Vgl. HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/512 m.nt. M.J. Borgers, r.o. 3.3.
HR, 02-11-2021, nr. 20/03435
ECLI:NL:HR:2021:1594
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-11-2021
- Zaaknummer
20/03435
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1594, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑11‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1017
ECLI:NL:PHR:2021:1017, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1594
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑03‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0336 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2022/32 met annotatie van W.H. Vellinga
Uitspraak 02‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Feitelijke aanranding van de eerbaarheid door als toiletmedewerker op station in billen van 13-jarig meisje te knijpen, art. 246 Sr. Bewijsminimum, art. 342.2 Sv (unus testis). Vindt verklaring van aangeefster voldoende steun in verklaringen van verdachte en vriendin van aangeefster en beschrijving door opsporingsambtenaar van camerabeelden? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2010:BM2452 m.b.t. bewijsminimum van art. 342.2 Sv. Hof heeft tot uitdrukking gebracht dat het de verklaring van aangeefster geloofwaardig acht. Het hof is echter niet ingegaan op de vraag of aan het bewijsminimum van art. 342.2 Sv is voldaan. Gelet daarop en mede in aanmerking genomen wat raadsman ttz. in hoger beroep (in lijn met de door hof voor bewijs gebruikte verklaring van verdachte) heeft aangevoerd m.b.t. mogelijke oorzaak van de door aangeefster getoonde emoties, is ‘s hofs kennelijke oordeel dat met bewijsvoering aan bewijsminimum van art. 342.2 Sv is voldaan, niet z.m. begrijpelijk. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03435
Datum 2 november 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 oktober 2020, nummer 22-005831-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. van der Steen, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het oordeel van het hof dat is voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 09 april 2019 te ’s-Gravenhage, door een feitelijkheid [aangeefster] (geboren op [geboortedatum] 2006) heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, immers heeft hij, verdachte, onverhoeds, meermalen, in de billen van die [aangeefster] geknepen”.
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 1 oktober 2020 verklaard –zakelijk weergegeven–:
Op 9 april 2019 was ik werkzaam bij de toiletten op het [A] in Den Haag. Ik heb aangeefster die dag gesproken en voor haar geld gewisseld. Verder heb ik haar de heren wc's gewezen, omdat ik dacht dat zij een jongen was.
2. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 9 april 2019 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2019095288-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 21 e .v.):
als de op 9 april 2019 afgelegde verklaring van [aangeefster] , geboren op [geboortedatum] 2006:
Ik wil aangifte doen van aanranding. Op 9 april 2019 ben ik door een man in mijn billen geknepen bij de toiletten op het [A] te Den Haag. Ik moest heel erg plassen. Ik besloot naar de wc te gaan. Ik zag dat het toiletgebruik 70 cent kost. Ik sprak daar een man aan die daar werkte of je kon pinnen. De man zei dat dit niet kon. Ik vroeg of hij kon wisselen. Dat kon. Ik moest meelopen naar het herentoilet waar de man een ruimte in ging bestemd voor medewerkers. De man gaf mij een handje wisselgeld en ik wilde naar de vrouwen wc lopen. Ik liep voorop en de man achter mij aan. Ik voelde een hand aan mijn kont. Het was de man die mij wisselgeld gaf omdat hij half naast mij liep en er ook geen andere mannen in mijn omgeving waren. De man wees met zijn hand dat ik een mannentoilet in moest gaan. Ik zei: ‘Nee, ik ben een meisje’ en ik hoorde dat de man zei: O, o sorry, ik dacht dat je een jongen was. Ik ging snel naar de dames wc want ik moest nog steeds plassen.
Het was echt knijpen en dat twee keer. Niet echt hard maar ik voelde duidelijk dat de man kneep. Ik ging uit het toilet en ging mijn handen wassen en mijn gezicht. Ik ging de wc uit om te kijken of ik die man nog zag. De man zag mij. Ik ben gelijk de wc ruimte weer ingegaan om te wachten op andere vrouwen met wie ik mee kon lopen. Ik wilde niet alleen de poortjes uitlopen. Ik waste mijn gezicht omdat ik had gehuild. Ik heb zoiets nog nooit meegemaakt. Ik was heel erg geschrokken van wat die man had gedaan en ik wist niet wat ik moest doen. Ik had de hele tijd een vriendin aan de telefoon. Toen de man in mijn bil kneep ben ik daarna een hokje ingegaan en zei ik: 'Ieuw, ieuw'. Ik ben toen ook gaan huilen en dat hoorde mijn vriendin ook en ze vroeg aan mij wat er gebeurd was. Ik heb toen verteld wat er gebeurd was. Ik ben met een mevrouw meegelopen de wc en de poortjes uit, toen heb ik het gesprek gestopt met mijn vriendin en heb gelijk mijn moeder gebeld. Mijn vriendin heet [betrokkene 1] . Ik heb tegen mijn moeder gezegd wat ik tegen u heb verteld. Ik kwam om 15.30 uur aan met de tram op [A] .Ik heb donkerblond lang krullend haar, die ik droeg in een staart. Ik droeg een zwart Nike trainingspak met witte strepen aan de zijkant. Ik droeg een rood/zwart geblokte rugzak. Ik droeg donkerblauwe Nike schoenen.
3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 april 2019 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2019095288-8. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 25 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 11 (het hof begrijpt: 9) april 2019 was [aangeefster] slachtoffer van een aanranding. [aangeefster] verklaarde dat ze haar vriendin [betrokkene 1] had gebeld. Ik belde de moeder van [betrokkene 1] . [betrokkene 1] lag met griep op bed. Daarop is besloten [betrokkene 1] via de telefoon te horen. [betrokkene 1] verklaarde het volgende:
[aangeefster] was helemaal in shock, ze was aan het huilen op de wc. Ze had verteld dat die man zei dat ze op een jongen leek. Daarna liep de man met haar naar de wc. Toen zei ze tegen mij dat hij aan haar kont zat. Daarna is ze mij gaan bellen helemaal huilend. Ze was zo bang. Hij liep met haar mee en daarna zei [aangeefster] ‘Hij zat aan mijn kont.’ Daarvoor waren we al aan het bellen en ze moest heel nodig naar de wc en ze ging een wc zoeken maar ze kon niet pinnen en ze moest contant geld geven. Daarna liep hij met haar mee en toen gebeurde het. De verbinding is even verbroken, toen belde haar moeder. Ik wist dat [aangeefster] op [A] was.
4. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 april 2019 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2019095288-10. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 29 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 11 april 2019 heb ik, verbalisant, de door Pro-rail aangeleverde beelden bekeken.
Ik zag op deze beelden het volgende:
Te 15.37.07 uur loopt een meisje van de trap af richting de toiletten. Zij houdt een telefoon bij haar oor.
Te 15.38.54 uur loopt het meisje door het poortje voor de toiletten.
Te 15.45.00 uur komt het meisje uit de toiletruimte en loopt de trap op.
Te 15.45.20 uur loopt het meisje door de [A] . Zij slaat haar handen voor haar mond. Het lijkt of zij overstuur is.
Ik zag dat het meisje er als volgt uitzag:
Donkerblond lang haar, in een staart
Zwart jasje met witte streep op de schouder
Zwarte broek met witte streep op de zijkant
Zwarte schoenen
Rode rugzak”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat op grond van de gebezigde bewijsmiddelen wettig bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de feitelijke aanranding van de eerbaarheid van aangeefster [aangeefster] , geboren op [geboortedatum] 2006. De verklaring van aangeefster, de verklaring van haar vriendin [betrokkene 1] , hetgeen de verbalisant op de camerabeelden heeft waargenomen en ook verdachtes eigen verklaring zijn dermate concreet, gedetailleerd en in overeenstemming met elkaar dat het hof – niettegenstaande de stellige ontkenning van de verdachte – de verklaring van aangeefster geloofwaardig acht en de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan.”
2.3
Volgens het tweede lid van artikel 342 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342 lid 2 Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv, maar daarover slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid geven door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de beoordeling in cassatie of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452).
2.4.1
Het hof heeft naast de verklaring van de aangeefster voor het bewijs gebruikt (i) de verklaring van de verdachte dat hij werkzaam was bij de toiletten op het [A] in Den Haag, hij gesproken heeft met de aangeefster en hij haar de herentoiletten heeft gewezen omdat hij dacht dat zij een jongen was, (ii) de verklaring van getuige [betrokkene 1] dat zij de aangeefster vanuit de toiletruimte huilend aan de telefoon had en dat de aangeefster “helemaal in shock” was, en (iii) de beschrijving door een opsporingsambtenaar van camerabeelden waaruit volgt dat de aangeefster direct na het verlaten van de toiletruimte haar handen voor haar mond sloeg, waarbij het leek of zij overstuur was.
2.4.2
Het hof heeft in de onder 2.2.3 weergegeven overweging tot uitdrukking gebracht dat het de verklaring van de aangeefster geloofwaardig acht. Het hof is echter niet ingegaan op de vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan. Gelet daarop en mede in aanmerking genomen wat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep – in lijn met de door het hof voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte – heeft aangevoerd met betrekking tot de mogelijke oorzaak van de door de aangeefster getoonde emoties, is het kennelijke oordeel van het hof dat met de onder 2.4.1 weergegeven bewijsvoering aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, niet zonder meer begrijpelijk.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt in zoverre. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 november 2021.
Conclusie 21‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Feitelijke aanranding van de eerbaarheid, art. 246 Sr. Bewijsminimum, art. 342.2 Sv (unus testis). Knijpen in billen van aangeefster door toiletmedewerker. Vindt verklaring van aangeefster voldoende steun in overige bewijsvoering? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2010:BM2452 m.b.t. bewijsminimum van art. 342.2 Sv. Hof heeft tot uitdrukking gebracht dat het de verklaring van aangeefster geloofwaardig acht. Het hof is echter niet ingegaan op de vraag of aan het bewijsminimum van art. 342.2 Sv is voldaan. Gelet daarop en mede in aanmerking genomen wat de raadsman t.tz. in hoger beroep – in lijn met de door het hof voor het bewijs gebruikte verklaring van verdachte – heeft aangevoerd m.b.t. de mogelijke oorzaak van de door aangeefster getoonde emoties, is het kennelijke oordeel van het hof dat met de bewijsvoering aan het bewijsminimum van art. 342.2 Sv is voldaan, niet z.m. begrijpelijk. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: anders.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/03435
Zitting 21 september 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 15 oktober 2020 door het gerechtshof Den Haag wegens primair “feitelijke aanranding van de eerbaarheid” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Tevens heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als omschreven in het arrest.
Namens de verdachte heeft mr. G. van der Steen, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel komt op tegen de bewijsvoering en de inhoud van het proces-verbaal dat is opgemaakt van de terechtzitting van het hof van 1 oktober 2020. De eerste klacht houdt in dat niet is voldaan aan het in art. 342, tweede lid, Sv neergelegde bewijsminimum. Aangevoerd wordt dat de gebruikte bewijsmiddelen afkomstig zijn van één en dezelfde bron en voor zover die niet van haar afkomstig zijn geen ondersteuning bieden aan de verklaringen van de aangeefster. De tweede klacht begrijp ik zo, dat de inhoud van het proces-verbaal dat van de terechtzitting is opgemaakt tekort schiet voor wat betreft de weergave van wat in het kader van het spreekrecht naar voren is gebracht en voor wat betreft hetgeen daar door de verdediging naar voren is gebracht maar niet in de overgelegde pleitnota is opgenomen.
De bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat
“hij op 09 april 2019 te ’s-Gravenhage, door een feitelijkheid, [aangeefster] (geboren op [geboortedatum] 2006) heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, immers heeft hij, verdachte, onverhoeds, meermalen, in de billen van die [aangeefster] geknepen”.
5. De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen die het hof heeft opgenomen in de aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv:
“1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 1 oktober 2020 verklaard –zakelijk weergegeven–:
Op 9 april 2019 was ik werkzaam bij de toiletten op het [A] in Den Haag. Ik heb aangeefster die dag gesproken en voor haar geld gewisseld. Verder heb ik haar de heren wc's gewezen, omdat ik dacht dat zij een jongen was.
2. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 9 april 2019 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2019095288-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 21 e .v.):
als de op 9 april 2019 afgelegde verklaring van [aangeefster] , geboren op [geboortedatum] 2006:
Ik wil aangifte doen van aanranding. Op 9 april 2019 ben ik door een man in mijn billen geknepen bij de toiletten op het [A] te Den Haag. Ik moest heel erg plassen. Ik besloot naar de wc te gaan. Ik zag dat het toiletgebruik 70 cent kost. Ik sprak daar een man aan die daar werkte of je kon pinnen. De man zei dat dit niet kon. Ik vroeg of hij kon wisselen. Dat kon. Ik moest meelopen naar het herentoilet waar de man een ruimte in ging bestemd voor medewerkers. De man gaf mij een handje wisselgeld en ik wilde naar de vrouwen wc lopen. Ik liep voorop en de man achter mij aan. Ik voelde een hand aan mijn kont. Het was de man die mij wisselgeld gaf omdat hij half naast mij liep en er ook geen andere mannen in mijn omgeving waren. De man wees met zijn hand dat ik een mannentoilet in moest gaan. Ik zei: ‘Nee, ik ben een meisje’ en ik hoorde dat de man zei: O, o sorry, ik dacht dat je een jongen was. Ik ging snel naar de dames wc want ik moest nog steeds plassen.Het was echt knijpen en dat twee keer. Niet echt hard maar ik voelde duidelijk dat de man kneep. Ik ging uit het toilet en ging mijn handen wassen en mijn gezicht. Ik ging de wc uit om te kijken of ik die man nog zag. De man zag mij. Ik ben gelijk de wc ruimte weer ingegaan om te wachten op andere vrouwen met wie ik mee kon lopen. Ik wilde niet alleen de poortjes uitlopen. Ik waste mijn gezicht omdat ik had gehuild. Ik heb zoiets nog nooit meegemaakt. Ik was heel erg geschrokken van wat die man had gedaan en ik wist niet wat ik moest doen. Ik had de hele tijd een vriendin aan de telefoon. Toen de man in mijn bil kneep ben ik daarna een hokje ingegaan en zei ik: 'Ieuw, ieuw'. Ik ben toen ook gaan huilen en dat hoorde mijn vriendin ook en ze vroeg aan mij wat er gebeurd was. Ik heb toen verteld wat er gebeurd was. Ik ben met een mevrouw meegelopen de wc en de poortjes uit, toen heb ik het gesprek gestopt met mijn vriendin en heb gelijk mijn moeder gebeld. Mijn vriendin heet [betrokkene 1] . Ik heb tegen mijn moeder gezegd wat ik tegen u heb verteld. Ik kwam om 15.30 uur aan met de tram op station [A] .Ik heb donkerblond lang krullend haar, die ik droeg in een staart. Ik droeg een zwart Nike trainingspak met witte strepen aan de zijkant. Ik droeg een rood/zwart geblokte rugzak. Ik droeg donkerblauwe Nike schoenen.
3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 april 2019 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500,-2019095288-8. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 25 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 11 (het hof begrijpt: 9) april 2019 was [aangeefster] slachtoffer van een aanranding. [aangeefster] verklaarde dat ze haar vriendin [betrokkene 1] had gebeld.Ik belde de moeder van [betrokkene 1] . [betrokkene 1] lag met griep op bed. Daarop is besloten [betrokkene 1] via de telefoon te horen. [betrokkene 1] verklaarde het volgende:[aangeefster] was helemaal in shock, ze was aan het huilen op de wc. Ze had verteld dat die man zei dat ze op een jongen leek. Daarna liep de man met haar naar de wc. Toen zei ze tegen mij dat hij aan haar kont zat. Daarna is ze mij gaan bellen helemaal huilend. Ze was zo bang. Hij liep met haar mee en daarna zei [aangeefster] ‘Hij zat aan mijn kont.’ Daarvoor waren we al aan het bellen en ze moest heel nodig naar de wc en ze ging een wc zoeken maar ze kon niet pinnen en ze moest contant geld geven. Daarna liep hij met haar mee en toen gebeurde het. De verbinding is even verbroken, toen belde haar moeder. Ik wist dat [aangeefster] op [A] was.
4. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 april 2019 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2019095288-10. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 29 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 11 april 2019 heb ik, verbalisant, de door Pro-rail aangeleverde beelden bekeken.
Ik zag op deze beelden het volgende:
Te 15.37.07 uur loopt een meisje van de trap af richting de toiletten. Zij houdt een telefoon bij haar oor.
Te 15.38.54 uur loopt het meisje door het poortje voor de toiletten.
Te 15.45.00 uur komt het meisje uit de toiletruimte en loopt de trap op.
Te 15.45.20 uur loopt het meisje door de stationshal. Zij slaat haar handen voor haar mond. Het lijkt of zij overstuur is.
Ik zag dat het meisje er als volgt uitzag:
Donkerblond lang haar, in een staart
Zwart jasje met witte streep op de schouder
Zwarte broek met witte streep op de zijkant
Zwarte schoenen
Rode rugzak”.
6. In de aanvulling heeft het hof de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“Het hof is van oordeel dat op grond van de gebezigde bewijsmiddelen wettig bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de feitelijke aanranding van de eerbaarheid van aangeefster [aangeefster] , geboren op [geboortedatum] 2006. De verklaring van aangeefster, de verklaring van haar vriendin [betrokkene 1] , hetgeen de verbalisant op de camerabeelden heeft waargenomen en ook verdachtes eigen verklaring zijn dermate concreet, gedetailleerd en in overeenstemming met elkaar dat het hof – niettegenstaande de stellige ontkenning van de verdachte – de verklaring van aangeefster geloofwaardig acht en de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan.”
De bespreking van het middel
7. De eerste klacht houdt in dat niet is voldaan aan het in art. 342, tweede lid, Sv neergelegde bewijsminimum. Aangevoerd wordt dat de gebruikte bewijsmiddelen afkomstig zijn van één en dezelfde bron en voor zover die niet van haar afkomstig zijn geen ondersteuning bieden aan de verklaringen van de aangeefster.
8. Bij de beoordeling van de vraag of is voldaan aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv moet voorop worden gesteld dat art. 342, tweede lid, Sv strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.1.Bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, kan van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.2.
9. De kern van de klacht komt er op neer dat het bewezenverklaarde door de verdachte knijpen in de billen van aangeefster niet wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen anders dan de verklaring van de aangeefster. In de bewijsoverweging die ik hierboven bij randnummer 6 heb weergegeven, ligt het oordeel van het hof besloten dat aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan. Zoals de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 15 mei 2018, is niet vereist dat het steunbewijs betrekking heeft op de tenlastegelegde gedragingen,3.in dit geval het in de billen knijpen van aangeefster. Ter verduidelijking van deze overweging wijs ik op Rozemond die in zijn noot bij het arrest opmerkt dat het voldoende is “dat de verklaring van de aangeefster of aangever op concrete punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, waarbij die concrete punten ‘specifieke omstandigheden’ van de tenlastegelegde […] gedragingen moeten opleveren. In bepaalde gevallen kan het steunbewijs zelfs betrekking hebben op een specifieke omstandigheid (bijvoorbeeld de reactie, emotie of toestand van het slachtoffer direct na het misdrijf) die niet uit andere bewijsmiddelen blijkt”.4.
10. Het steunbewijs in deze zaak heeft in het bijzonder betrekking op specifieke omstandigheden die betrekking hebben op de locatie waar aangeefster en de verdachte zich bevonden en de aangeefster in haar billen zou zijn geknepen, te weten de toiletten van het [A] Den Haag, de aanwezigheid van beiden op die locatie, het mondelinge contact dat daar tussen beiden heeft plaatsgevonden en de psychische, gesteldheid van de aangeefster vlak na het feit.5.
11. Gelet op de nadere motivering van het hof en de specifieke omstandigheden die in de daarin genoemde bewijsmiddelen naar voren komen, kan in deze zaak niet worden gezegd dat de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de aangeefster onvoldoende steun vinden in het overige bewijsmateriaal.
12. In zoverre faalt het middel.
13. Tegen de bewijsvoering wordt ook nog aangevoerd dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd “om welke redenen de bewijsmiddelen wel voldoende ondersteuning zouden vormen aan de aangifte. Ondanks uitgebreid verweer op de eerdergenoemde bewijsmiddelen heeft het gerechtshof slechts overwogen dat voornoemde bewijsmiddelen dermate concreet, gedetailleerd en in overeenstemming met elkaar zijn, dat het hof – niettegenstaande de stellige ontkenning van de verdachte – de verklaring van aangeefster geloofwaardig acht en de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan.” De klacht stuit af op de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal.6.Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden zodat ook dit onderdeel van het middel faalt.
14. Dan kom ik toe aan de klacht die ik zo begrijp dat de inhoud van het proces-verbaal dat van de terechtzitting is opgemaakt tekort schiet voor wat betreft de weergave van wat in het kader van het spreekrecht naar voren is gebracht en voor wat betreft hetgeen daar door de verdediging naar voren is gebracht maar niet in de overgelegde pleitnota is opgenomen. Met betrekking tot het spreekrecht wordt “opgemerkt” dat in het proces-verbaal van de terechtzitting slechts is opgenomen dat de moeder van het slachtoffer gebruik heeft gemaakt van het spreekrecht maar niet “is opgenomen wat daar is verklaard en evenmin is vermeld wat door de verdediging met betrekking tot die uitlatingen is opgemerkt.” Voor zover deze opmerking zou kunnen worden aangemerkt als een klacht over de weergave van wat namens het slachtoffer is verklaard, zou deze afstuiten op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in HR 17 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5671.7.
15. Aangevoerd wordt bovendien dat in het proces-verbaal niet zou zijn opgenomen wat in aanvulling op de pleitnota is bepleit. Daarbij wordt verwezen naar het door de verdediging gebruikte exemplaar van de pleitnota “met op de derde pagina de aantekeningen met pen”, die als bijlage bij de schriftuur is gevoegd. In de schriftuur wordt de inhoud van de met pen gemaakte aantekeningen niet weergegeven en deze zijn voor mij niet goed leesbaar. Om voor bespreking in aanmerking te komen moet de schriftuur, zelf begrijpelijk zijn zonder dat het nodig moet zijn andere stukken te raadplegen.8.Aan deze eis voldoet dit onderdeel van de schriftuur niet. Ten overvloede wijs ik op de aansporing van de Hoge Raad dat als de raadsman een uitdrukkelijke beslissing door de rechter verlangt, hij ervoor moet zorgen dat zijn verweer of uitdrukkelijk onderbouwde standpunt schriftelijk wordt vastgelegd door een pleitnota te overleggen waarin dit is weergegeven.9.
16. Het middel faalt in alle onderdelen.
Slotsom
17. Het middel faalt.
18. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑09‑2021
Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 m.nt. M.J. Borgers, r.o. 2.4.
HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298 m.nt. N. Rozemond, r.o. 2.4.
Zie zijn noot in NJ 2018/298, sub 9.
N. Rozemond wijst in zijn noot sub 5 bij HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329, op “de vuistregel dat een verklaring over de psychische en fysieke gesteldheid van het slachtoffer vlak na het feit wel voldoende steun kan opleveren”.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Y. Buruma, r.o. 3.8.1 (Hennepkwekerij, Onderbouwd standpunt en responsieplicht).
HR 17 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5671, NJ 2007/247, r.o. 3.5.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 180.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Y. Buruma, r.o. 3.72 (Hennepkwekerij, Onderbouwd standpunt en responsieplicht).
Beroepschrift 10‑03‑2021
CASSATIESCHRIFTUUR
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] ([geboorteland]), hierna te noemen: ‘[verzoeker]’, wonende te [woonplaats] ([postcode]) aan de [adres], verzoeker in cassatie, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage (2511 CL) aan de Lange Poten 9, ten kantore van mr. G. van der Steen, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die als zodanig voor [verzoeker] optreedt en door hem bepaaldelijk is gevolmachtigd deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen.
[verzoeker] draagt de volgende middelen aan tegen een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Den Haag d.d. 15 oktober 2020, rolnummer 22-005831-19, parketnummer 09-837149-19. Afschrift van voormeld arrest is als Productie 1 aan dit cassatieschriftuur gehecht.
Procesverloop:
- 1.
Op 23 december 2019 heeft de Politierechter van de Rechtbank Den Haag het onder parketnummer 09-837149-19 ten laste gelegde feit, inhoudende een feitelijke aanranding van de eerbaarheid, bewezenverklaard. [verzoeker] is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren en de vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen voor een bedrag van € 500,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 9 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening (Productie 2).
- 2.
Op 23 december 2019 is namens [verzoeker] tegen voormeld vonnis van de Politierechter bij akte hoger beroep ingesteld en is meteen een grievenformulier ingevuld en overgelegd (Productie 3).
- 3.
De behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 01 oktober 2020. Afschrift van het proces-verbaal van die terechtzitting wordt als Productie 4 overgelegd. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 15 oktober 2020 arrest gewezen, waarbij [verzoeker] opnieuw is veroordeeld wegens feitelijke aanranding van de eerbaarheid doch in deze instantie een werkstraf voor de duur van 30 uren opgelegd heeft gekregen en de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk is toegewezen voor een bedrag van € 250,00 (zie Productie 1). Op 26 oktober 2020 is namens [verzoeker] bij akte beroep in cassatie is ingesteld (Productie 5).
Middel
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 338 tot en met 344a, 358, 359 en 415 Sv. geschonden. [verzoeker] is van mening dat niet voldaan is aan het bewijsminimum, zoals vermeld in artikel 342 lid 2 Wetboek van Strafvordering. De door het Gerechtshof gebruikte bewijsmiddelen zijn of afkomstig van een en dezelfde bron, namelijk aangeefster, of zij bieden geen ondersteuning voor hetgeen aangeefster volgens haar verklaring zou moeten hebben ondergaan. Voorts is met betrekking tot het voorgaande sprake van een motiveringsgebrek.
Toelichting:
Het gerechtshof heeft als bewijs een proces-verbaal van aangifte d.d. 9 april 2019 gebruikt. In die aangifte wordt door de minderjarige [aangeefster] samengevat aangegeven dat zij in haar billen geknepen is toen zij van de toiletten op het [A] gebruik wilde maken. Dit zou zijn gedaan door een man die daar werkte en geld voor haar had gewisseld. Die persoon had aangeefster ook naar de herentoiletten verwezen, waarop aangeefster zei dat zij een meisje is. Zij verklaarde voorts twee keer in haar billen geknepen te zijn. Zij was erg geschrokken en had de hele tijd een vriendin aan de telefoon.
Het gerechtshof vindt vervolgens steunbewijs in de getuigenverklaring van de betreffende vriendin, [betrokkene 1]. Zij verklaart dat aangeefster in shock was en aan het huilen was op de wc. Aangeefster zou hebben gezegd dat die man zei dat ze op een jongen leek. Daarna liep hij met haar naar de wc en toen heeft hij aan haar kont gezeten. Daarna heeft aangeefster haar vriendin gebeld. De verbinding was even verbroken omdat de moeder van aangeefster belde.
Met betrekking tot voornoemde bewijsmiddelen merkt [verzoeker] op dat hij inderdaad degene is geweest die geld voor aangeefster gewisseld heeft zodat zij door de poortjes bij de toiletten kon. Het is tevens juist dat hij aangeefster heeft aangezien voor een jongen. Hij ontkent echter dat hij aangeefster tot tweemaal toe in haar billen heeft geknepen. Uit de verklaring van [betrokkene 1] kan naar mening van [verzoeker] niet meer worden opgemaakt dan dat aangeefster haar heeft verteld dat zij in haar billen is geknepen. Deze getuige heeft dit vermeende voorval echter op geen enkele andere wijze waargenomen, waardoor nog steeds sprake is van bewijs uit slechts één bron. Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat aangeefster verklaard heeft dat zij de hele tijd haar vriendin aan de telefoon heeft gehad, derhalve ook op het moment dat zij naar haar mening in haar billen is geknepen, terwijl deze getuige aangeeft dat de verbinding enige tijd verbroken is geweest en aangeefster haar pas nadat zij in haar billen was geknepen heeft gebeld.
Zoals in vele zedenzaken het geval is, was er ook in dit geval min of meer sprake van een één-op-één situatie. Volgens [verzoeker] waren er overigens wel meer mensen aanwezig in de ruimte in en rondom de toiletten, doch van daadwerkelijke getuigen wiens identiteit achterhaald zou kunnen worden en al dan niet iets waargenomen zouden kunnen hebben, is niet gebleken. Om zijn onschuld te bewijzen, hetgeen feitelijk een omgekeerde gang van zaken is, heeft [verzoeker] van meet af aan verzocht de camerabeelden op te vragen en uit te kijken. Dit in de hoop dat ieder contactmoment tussen hem en aangeefster door de verschillende camera's zou zijn vastgelegd.
Het proces-verbaal van bevindingen waarin een opsporingsambtenaar verklaart wat hij op de aangeleverde beelden waarneemt is, naast de verklaring van [verzoeker] zelf, het laatste door het gerechtshof gebruikte bewijsmiddel. Uit dit proces-verbaal blijkt slechts dat een meisje de trap afloopt richting de toiletten en een telefoon bij haar oor houdt, dat zij door het poortje voor de toiletten loopt en zes minuten later weer uit de toiletruimte komt en de trap oploopt. Vervolgens is te zien dat het meisje door de stationshal loopt en haar handen voor haar mond slaat. Het lijkt volgens deze verbalisant of het meisje overstuur is.
Uit voornoemd proces-verbaal blijkt in ieder geval niet dat op de camerabeelden is vastgelegd dat [verzoeker] het betreffende meisje in haar billen zou hebben geknepen.
Het contact tussen hen wordt in het geheel niet waargenomen. Dit bewijsmiddel kan de aangifte derhalve niet steunen. De verbalisant neemt slechts waar dat het meisje overstuur is. Daarbij dient nog opgemerkt te worden dat dit slechts een interpretatie van de betreffende opsporingsambtenaar is.
Artikel 342 Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat de rechter het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet slechts kan aannemen op de verklaring van één getuige. De Hoge Raad heeft met betrekking tot dit artikel reeds overwogen dat hiermee wordt beoogd de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342 lid 2 Sv. verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Naar mening van [verzoeker] is, met verwijzing naar het voorgaande, sprake van schending van artikel 342 lid 2 Sv… De aangifte kan naar mening van [verzoeker] geen steun vinden in de door het gerechtshof genoemde en hiervoor beschreven bewijsmiddelen.
[verzoeker] is voorts van mening dat het gerechtshof onvoldoende heeft gemotiveerd om welke redenen de bewijsmiddelen wel voldoende ondersteuning zouden vormen aan de aangifte. Ondanks uitgebreid verweer op de eerder genoemde bewijsmiddelen heeft het gerechtshof slechts overwogen dat voornoemde bewijsmiddelen dermate concreet, gedetailleerd en in overeenstemming met elkaar zijn, dat het hof — niettegenstaande de stellige ontkenning van de verdachte — de verklaring van aangeefster geloofwaardig acht en de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan.
Aangezien het in zedenzaken regelmatig aankomt op de details en de geloofwaardigheid van een aangifte vaak samenhang vertoond met de gedetailleerdheid van een aangifte en het steunbewijs, heeft de verdediging ter terechtzitting nader stilgestaan bij die gedetailleerdheid. Zo is aangegeven dat de verklaring van aangeefster juist niet veel details bevatte en nauwelijks controleerbaar was. Haar verklaring met betrekking tot het moment van bellen komt niet overeen met hetgeen de getuige heeft verklaard. De camerabeelden zijn nota bene op aanhoudend verzoek van [verzoeker] zelf bekeken en daar blijkt naast de mogelijkheid dat aangeefster van slag was niets uit. Zowel aangeefster als [verzoeker] heeft benoemd dat [verzoeker] haar heeft aangezien voor een jongen, hetgeen eveneens reden voor een emotionele uitbarsting en/of enige wrok kan zijn geweest. Er kan echter niet achterhaald worden wat er destijds in het hoofd van deze dertienjarige aangeefster omging. De conclusie trekken dat haar emotionele toestand dan wel moet zijn veroorzaakt doordat [verzoeker] in haar billen had geknepen is zonder nadere motivering volstrekt onbegrijpelijk.
Voorts wordt nog opgemerkt dat ter terechtzitting gebruik is gemaakt van het spreekrecht. In het proces-verbaal van de zitting is slechts opgenomen dat de moeder van het slachtoffer gebruik heeft gemaakt van het spreekrecht. Niet is opgenomen wat daar is verklaard en evenmin is vermeld wat door de verdediging met betrekking tot die uitlatingen is opgemerkt. De moeder van aangeefster heeft ter terechtzitting in het bijzijn van aangeefster en haar vader onder andere opgemerkt dat aangeefster tegen haar zou hebben gezegd dat zij drie keer in haar billen was geknepen. Dit terwijl aangeefster zelf bij de politie heeft verklaard twee keer te zijn geknepen.
Het onderhavige strafdossier bevat zeer weinig details. Wanneer die details dan ook nog uiteenlopen — waarbij wordt verwezen naar het twee maal of drie maal knijpen, het tijdens het knijpen aan de telefoon hebben van de vriendin of haar pas in het toilethokje bellen van de vriendin — dan maakt dat dat naar mening van [verzoeker] niet zonder nadere motivering gesteld kan worden dat de bewijsmiddelen concreet, gedetailleerd en in overeenstemming met elkaar zijn. Dit is eveneens ter terechtzitting door de verdediging bepleit. Helaas is niet alleen hetgeen tijdens het spreekrecht is uitgesproken niet opgenomen in het proces-verbaal van de zitting, maar is evenmin hetgeen aanvullend op de pleitnota is bepleit niet in het proces-verbaal van de zitting terechtgekomen. Als Productie 6 wordt het door de verdediging gebruikte exemplaar van de pleitnota met op de derde pagina de aantekeningen met pen naar aanleiding van het spreekrecht, overgelegd.
Met verwijzing naar het voorgaande is [verzoeker] van mening dat het gerechtshof ten onrechte en op basis van onvoldoende wettig bewijs tot een bewezenverklaring is gekomen en onvoldoende nader heeft gemotiveerd op welke gronden naar mening van het gerechtshof, in tegenstelling tot hetgeen door de verdediging uitvoerig is bepleit, wel aan het bewijsminimum zou zijn voldaan.
Redenen waarom
Verzoeker van cassatie zich wendt tot Uw Hoge Raad met het eerbiedig verzoek het arrest van het Gerechtshof Den Haag onder rolnummer 22-005831-19, uitgesproken op 15 oktober 2020, waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerechtshof, althans met zodanige verdere uitspraak als naar oordeel van Uw Raad vermeent te behoren.
's‑Gravenhage, 10 maart 2021
Mr. G. van der Steen
advocaat