Zie hierover A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 237.
HR, 02-04-2019, nr. 17/03169
ECLI:NL:HR:2019:469
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-04-2019
- Zaaknummer
17/03169
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:469, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑04‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:998, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:323
ECLI:NL:PHR:2019:323, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:469
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Zedendelicten, seksueel misbruik van minderjarige nichtjes. Middelen over 1. betrouwbaarheid verklaring aangeefster, 2. afwijzing verzoek tot benoeming deskundige, 3. Bewijsminimum, unus testis, art. 342.2 Sv, 4. Straftoemeting en medische beperkingen verdachte en 5. bewijs daderschap in het licht van medische beperkingen verdachte. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
2 april 2019
Strafkamer
nr. S 17/03169
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 maart 2017, nummer 23/001166-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.T. Laigsingh, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 april 2019.
Conclusie 12‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Zedendelicten, seksueel misbruik van minderjarige nichtjes. Middelen over 1. betrouwbaarheid verklaring aangeefster, 2. afwijzing verzoek tot benoeming deskundige, 3. Bewijsminimum, unus testis, art. 342.2 Sv, 4. Straftoemeting en medische beperkingen verdachte en 5. bewijs daderschap in het licht van medische beperkingen verdachte. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 17/03169 Zitting: 12 februari 2019 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 23 maart 2017 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. en 4. primair telkens opleverend “met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam”, 2. “met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam” en 3. “feitelijke aanranding van de eerbaarheid” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met algemene en bijzondere voorwaarden zoals in het arrest omschreven en met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld en mr. R.T. Laigsingh, advocaat te Amsterdam , heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte is door het gerechtshof veroordeeld voor seksueel misbruik van zijn twee nichtjes en aanranding van een ander nichtje. De bewezenverklaarde gedragingen bestonden mede uit het seksueel binnendringen van aangeefster [benadeelde 1] (hierna: [benadeelde 1] ) toen zij jonger dan twaalf jaar was (feit 1) en toen zij tussen de twaalf en zestien jaar oud was (feit 2), het plegen van ontuchtige handelingen die bestonden uit het bij de borst pakken van aangeefster [benadeelde 2] (hierna: [benadeelde 2] ) (feit 3) en het seksueel binnendringen van [benadeelde 3] (hierna: [benadeelde 3] ) toen zij nog geen twaalf jaar oud was (feit 4 primair). De bewezen verklaarde gedragingen hebben zich in [plaats] afgespeeld in de periode 1994 tot en met 2012.
Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar, gedetailleerd en consistent zijn.
4.1. Op het onderzoek ter terechtzitting van 9 maart 2017 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig zijn pleitnotities. Hierin is, voor zover van belang, het volgende aangevoerd:
“Volgens de raadsman is in casu sprake van "vermenging". Immers, het staat vast dat in de aanloop naar de drie aangiften en studioverhoren (ook van de getuigen) er onderling is gecommuniceerd. Dit maakt dat de aangiften minder betrouwbaar moeten worden geacht. De moeder van [benadeelde 1] heeft o.a. bij de RC verklaard, dat "toen zij het van [benadeelde 1] had gehoord heeft zij het in de familie gegooid. Toen is zij erachter gekomen dat [betrokkene 13] ook was misbruikt". Voorts verklaart [benadeelde 3] ook bij de RC "dat ze is gaan praten kwam door [benadeelde 1] . Er werd mij gevraagd of ik ook aangifte wilde doen. Dat wilde ik wel". [benadeelde 2] zegt bij de RC o.a. 'mijn zus kwam eerst op informatief gesprek bij de politie en hoorde toen dat ze nog aangifte kon doen. Ik heb ook tijdens een informatief gesprek van de politie gehoord dat aangifte nog mogelijk was". Van de informatieve gesprekken tussen de politie en de vermeende slachtoffers en getuigen zijn geen stukken. Dus kan niet bepaald worden wat er precies is besproken. Door de onderlinge communicatie tussen vermeende slachtoffers onderling en de getuigen valt niet uit te sluiten dat ze hun verhaal hebben aangepast. Derhalve dienen de aangiftes en de getuigenverklaringen daarom met de nodige behoedzaamheid te worden gewogen. Voorts dienen deze verklaringen als onvoldoende betrouwbaar te worden aangemerkt.
De rechtbank is ook ongemotiveerd voorbij gegaan aan de door de raadsman in eerste aanleg aangehaalde theorie van de heer Peter J. van Koppen met betrekking tot de geloofwaardigheid van verklaringen van vermeende misbruikslachtoffers. In het boek 'Reizen met mijn rechter', blz. 596-598, behandeld de heer Peter J. van Koppen een methode, 'criteria based content analysis(cbca)', aan de hand waarvan men erachter kan komen of de afgelegde verklaringen geloofwaardig zijn. Het uitgangspunt bij deze methode is dat een waarheidsgetrouwe verklaring een aantal kenmerken(criteria 's) bezit dat niet kan worden teruggevonden in verzonnen verklaringen. De raadsman is van mening dat nu voornoemde criteria 's niet voorkomen in de aangiften, de verklaringen leugenachtige verklaringen zijn.
(…)
De rechtbank heeft voor de bewezenverklaring van feit 3(aanranding [benadeelde 2] ) de verklaring van [benadeelde 2] als bewijs gebruikt en de verklaring van [betrokkene 4] . Deze bewijsconstructie van de rechtbank kan dezerzijds niet worden gevolgd. Immers beide verklaringen staan haaks op elkaar. [benadeelde 2] heeft tot twee keer bij (de politie en bij de RC) toe verklaard dat zij 'niets uit haar mond kreeg'. Dit betekent dat zij niets heeft gezegd. [betrokkene 4] daarentegen die verklaard zowel bij de politie aIs de RC hieromtrent verschillend. Hij verklaard [sic] bij de politie dat hij [benadeelde 2] 'stop stop' hoorde zeggen. Bij de RC zegt hij dat hij [benadeelde 2] 'hou op' hoorde zeggen. Bovendien heeft hij niets gehoord wat cliënt zou hebben gezegd. Volgens [benadeelde 2] zou cliënt 'sjsst, tegen niemand zeggen' hebben gezegd.”
4.2. In reactie op deze betrouwbaarheidsverweren heeft het hof in zijn arrest het volgende overwogen:
“Betrouwbaarheid van de verklaringen
Het hof ziet geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefsters omtrent het seksueel misbruik en de aanranding te twijfelen. De verklaringen zijn met betrekking tot de seksuele handelingen gedetailleerd en consistent. Niet aannemelijk is geworden dat de aangeefsters hun verklaringen op elkaar af hebben gestemd voorafgaande aan de aangiften.”
4.3. In cassatie geldt als gulden regel dat de feitenrechter vrij is om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De rechter hoeft zijn keuzes hierover in principe niet in de uitspraak te verantwoorden.1.Uit het gebruik van een verklaring als bewijsmiddel kan worden afgeleid dat de rechter die verklaring betrouwbaar heeft geacht.2.Een uitzondering doet zich voor in het geval dat sprake is van een zogeheten uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2, tweede volzin Sv. Indien sprake is van een dergelijk standpunt en de rechter in weerwil van de verdediging bijvoorbeeld een verklaring wel betrouwbaar acht en tot het bewijs gebruikt, zal hij deze keuze moeten toelichten.3.
4.4. Door de raadsman van de verdachte is in hoger beroep aangevoerd dat de verklaringen van de aangeefsters onbetrouwbaar zijn. Daarbij is erop gewezen dat de aangeefsters naar aanloop van de aangiften en de studioverhoren met elkaar hebben gecommuniceerd. Volgens de raadsman is niet duidelijk wat zij onderling hebben besproken en valt niet uit te sluiten dat zij hun verhaal onderling hebben aangepast. Daarnaast zouden de verklaringen niet voldoen aan een door rechtspsycholoog Van Koppen genoemde methode om de betrouwbaarheid van verklaringen te onderzoeken. Ook zou de verklaring van getuige [betrokkene 4] over hetgeen [benadeelde 2] zou hebben verklaard na de aanranding onbetrouwbaar zijn, nu [benadeelde 2] heeft verklaard dat zij op dat moment niets uit haar mond kreeg. Het hof heeft deze verweren verworpen. Het heeft geen aanleiding gezien om aan de verklaringen van de aangeefsters omtrent het seksueel misbruik en de aanranding te twijfelen. De verklaringen met betrekking tot de seksuele handelingen zijn volgens het hof gedetailleerd en consistent. Daarnaast is het niet aannemelijk geworden dat de aangeefsters hun verklaringen op elkaar af hebben gestemd voorafgaande aan de aangiften.
4.5. Voor de beoordeling van het middel is van belang dat de samenstelling van het hof op de terechtzitting van 9 maart 2017 anders was dan bij eerdere zittingen. Om die reden is het onderzoek opnieuw aangevangen. Dit betekent dat het bestreden arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 maart 2017 (en overeenkomstig art. 422 lid 2 Sv naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg) en dus niet naar aanleiding van eerdere zittingen in hoger beroep. Indien het onderzoek ter zitting opnieuw wordt aangevangen, zullen op eerdere zittingen gevoerde verweren moeten worden herhaald om hierover in cassatie met vrucht te kunnen klagen.4.In de toelichting op het middel wordt ter onderbouwing van de betrouwbaarheidsverweren kennelijk geput uit hetgeen is aangevoerd op de terechtzitting van 7 juni 2016. Deze verweren zijn echter niet op de latere zitting herhaald. Het hof was dan ook niet gehouden om op deze verweren te reageren. Ook overigens heeft het hof de op 9 maart 2017 gevoerde betrouwbaarheidsverweren op toereikende gronden verworpen. Daarbij wijs ik erop dat het hof de verklaring van [benadeelde 2] dat zij “niets uit haar mond kreeg”, niet tot het bewijs heeft gebezigd.
4.6. Het middel faalt.
5. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte en zonder te motiveren voorbij is gegaan aan het verzoek van de raadsman om een deskundige te benoemen om de verklaringen van de aangeefsters op hun betrouwbaarheid te onderzoeken.
5.1. Bij appelschriftuur van 31 maart 2015 heeft de raadsman verzocht een deskundige te benoemen. Dit verzoek is als volgt onderbouwd:
“De verdediging verzoekt een terzake deskundige, in casu, Prof. dr. Peter J. van Koppen , te benoemen om een onderzoek te verrichten en te rapporteren over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefsters.”
5.2. Op de zitting van 15 oktober 2015 heeft de raadsman dit verzoek als volgt herhaald:
“Ik verzoek Prof. dr. P.J. van Koppen als deskundige te benoemen om een onderzoek te verrichten naar en te rapporteren over de geloofwaardigheid van de verklaringen van de drie aangeefsters. Tijdens de behandeling in eerste aanleg heb ik al gewezen op de literatuur van Van Koppen . Hij heeft een model ontwikkeld en noemt een aantal criteria om te onderzoeken of slachtoffers van vermeend misbruik de waarheid spreken. Deze criteria zie ik niet terug in de verklaring van [benadeelde 1] . Zij heeft niet consequent verklaard en is onduidelijk over haar leeftijd. Ik meen dat haar verklaringen ongeloofwaardig zijn. Ik verzoek Van Koppen te benoemen, omdat ik zijn methode heb aangehaald, maar het kan ook de benoeming van een andere deskundige op dit gebied zijn.”
5.3. Op diezelfde zitting heeft het hof op de volgende gronden afgewezen:
“het verzoek tot het benoemen van Prof.dr. P.J. van Koppen als deskundige wordt afgewezen, nu de noodzaak daartoe niet is gebleken. Gehoord de toelichting van de raadsman ziet dat verzoek op de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefsters en het is bij uitstek een taak van de rechter om daarover te oordelen.”
5.4. Op de zitting van 8 juni 2016 heeft de raadsman het verzoek tot het benoemen van een raadsman herhaald. Het hof heeft vervolgens dit verzoek opnieuw op grond van het noodzaakcriterium afgewezen en voor de motivering verwezen naar zijn eerdere beslissing, te weten dat het de taak van de rechter is om de betrouwbaarheid van getuigen te beoordelen.
5.5. Op 9 maart 2017 heeft de raadsman – nadat het onderzoek vanwege een gewijzigde samenstelling opnieuw is aangevangen – het verzoek om een deskundige te benoemen, gehandhaafd. Het hof heeft hierop in zijn arrest als volgt beslist:
“Het hof wijst de verzoeken tot het horen van getuigen en het benoemen van een deskundige om de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefsters te onderzoeken af, nu hierop reeds door het hof is beslist en de verzoeken in dit stadium niet nader zijn onderbouwd. Het hof acht toewijzing van de verzoeken niet noodzakelijk.”
5.6. Het onderhavige verzoek is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv, in verbinding met art. 331 lid 1 Sv en art. 415 lid 1 Sv om gebruik te maken van een in art. 316 Sv omschreven bevoegdheid. Maatstaf voor de beslissing op een zodanig verzoek is of de rechter de noodzaak van het verzochte is gebleken.5.Het hof heeft het verzoek met toepassing van dit juiste criterium afgewezen. Daarbij heeft het hof gewezen op zijn eerdere beslissing hierover en op de omstandigheid dat het verzoek niet nader is onderbouwd. Aan zijn eerdere afwijzende beslissing heeft het hof ten grondslag gelegd dat het verzoek ziet op het benoemen van een deskundige om onderzoek te doen naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefsters. Dit betreft volgens het hof echter bij uitstek een taak van de rechter, zodat het verzoek om die reden wordt afgewezen.
5.7. Gelet op het voorgaande, mist de klacht dat het hof zonder te motiveren voorbij is gegaan aan het verzoek tot het benoemen van een deskundige feitelijke grondslag. De afwijzing door het hof kan daarnaast de begrijpelijkheidstoets doorstaan en is ook toereikend gemotiveerd. Daarbij is van belang dat het de rechter is die de betrouwbaarheid van een verklaring zal moeten vaststellen. Indien hij het noodzakelijk acht om onderzoek te laten verrichten door deskundigen, staat hem dat uiteraard vrij. De enkele omstandigheid dat de verdediging de betrouwbaarheid van bepaalde verklaringen betwist, biedt echter geen grond om de benoeming van een deskundige noodzakelijk te achten.6.Het is aan de feitenrechter overgelaten om de betrouwbaarheid van verklaringen te wegen. Daarbij wijs ik erop dat het hof in het bestreden arrest, zoals bij de bespreking van het eerste middel naar voren is gekomen, stil heeft gestaan bij de betrouwbaarheid van de door de aangeefsters afgelegde verklaringen. Het hof heeft geen aanknopingspunten gezien om de verklaringen onbetrouwbaar te achten. De aangeefsters zijn ook door de rechter-commissaris in het bijzijn van de raadsman gehoord en aldaar heeft de mogelijkheid bestaan voor de verdediging om de betrouwbaarheid van de getuigen te toetsen. Mede in dit licht bezien, heeft het hof het verzoek tot het benoemen van een deskundige op toereikende gronden afgewezen.
5.8. Het middel faalt.
6. Het derde middel klaagt over het oordeel van het hof dat er voldoende steunbewijs is die de verklaringen van de aangeefsters ondersteunen.
6.1. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“1:
hij in de periode van 9 november 2006 tot en met 8 november 2011 te [plaats] , met [benadeelde 1] , geboren op [geboortedatum] 1999, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft verdachte in voornoemde periode meermalen haar borsten en vagina betast en zijn vingers in haar vagina gebracht en zijn penis in haar vagina gebracht;
2:
hij in de periode van 9 november 2011 tot en met 8 november 2012 te [plaats] , met [benadeelde 1] , die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde 1] , hebbende verdachte zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [benadeelde 1] gebracht;
3:
hij in de periode van 29 april 2005 tot en met 30 april 2009 te [plaats] , door een andere feitelijkheid [benadeelde 2] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, immers heeft hij die [benadeelde 2] terwijl zij op de achterbank van een rijdende auto zat en die [benadeelde 2] daar niet op de bedacht was, bij een borst vastgepakt;
4 primair:
hij in de periode van 23 juli 1994 tot en met 22 juli 1999 te [plaats] , met [benadeelde 3] , geboren op [geboortedatum] 1987, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft verdachte in voornoemde periode met zijn stijve penis tegen haar vagina geduwd en zijn tong in haar mond geduwd en zich laten pijpen door die [benadeelde 3] .”
6.2. Verdachtes raadsman heeft op de zitting van 9 maart 2017 het volgende aangevoerd:
“De raadsman is van mening dat ook de door de rechtbank gebruikte steunbewijzen niet kunnen dienen als bewijs dat cliënt de ten laste gelegde feiten heeft begaan. Uit de door de rechtbank gebruikte steunbewijzen kan enkel worden afgeleid dat [benadeelde 1] geslachtsgemeenschap heeft gehad. Uit geen van de steunbewijzen volgt dat cliënt de dader is. Ook uit het feit dat mijn cliënt tegelijkertijd met [benadeelde 1] in de woning van de oma aanwezig was mag niet geconcludeerd worden dat cliënt [benadeelde 1] zou hebben misbruikt.
Ook de steunbewijzen dat cliënt, volgens getuigen in het dossier, regelmatig alcohol dronk, logeerde aan de [b-straat 1] omdat hij dronken was, dat de huisarts verklaart dat [benadeelde 3] op 8 jarige leeftijd door haar oom is misbruikt, dat [benadeelde 3] gelden kleding kreeg van cliënt duiden niet erop dat cliënt de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd.
Client kwam regelmatig aan de [b-straat 1] om zijn kinderen te bezoeken. Uit de verklaring van de huisarts volgt niet dat met 'oom' cliënt wordt bedoeld. Voorts gaf cliënt ook kleding en geld aan zijn eigen kinderen. Dat heeft [benadeelde 3] zelf verklaard.”
6.3. Het arrest houdt onder het hoofd ‘Steunbewijs’ het volgende in:7.
“Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de verklaringen van de aangeefsters in voldoende mate steun vinden in de overige tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen, kort samengevat in het bijzonder:
ten aanzien van feit 1 en 2:
- de verklaringen van [betrokkene 5] inhoudende dat [benadeelde 1] tegenover haar heeft verklaard dat zij werd misbruikt door haar oom;
- de brief van kinderarts [betrokkene 6] , waarin is vermeld dat bij [benadeelde 1] geen hymen (maagdenvlies) werd gezien en zij niet-theatraal verdriet bij [benadeelde 1] heeft waargenomen dat toenam toen zij haar onderbroek uit moest doen;
- de verklaringen van [betrokkene 7] , [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] inhoudende dat [benadeelde 1] vaak bij haar oma op de [a-straat 1] in [plaats] kwam en daar logeerde;
- de verklaringen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 8] en de verdachte, waaruit volgt dat de verdachte eveneens langskwam op de [a-straat 1] in [plaats] en daar wel eens op de bank sliep;
- de verklaring van [betrokkene 3] inhoudende dat het hem eenmaal is opgevallen dat de verdachte [benadeelde 1] achtervolgde in de woning aan de [a-straat 1] [plaats] ;
- de brief van orthopedagoog/gz-psycholoog [betrokkene 12] , waarin is vermeld dat [benadeelde 1] is gediagnostiseerd met PTSS, chronisch en van extreme ernst.
ten aanzien van feit 3:
- de verklaring van de verdachte bij de politie, voor zover inhoudende dat hij met [benadeelde 2] in de auto op de achterbank heeft gezeten en haar bij haar borst heeft aangeraakt;
- de verklaring van [betrokkene 4] inhoudende dat de verdachte en [benadeelde 2] op 30 april (in 2013 naar schatting 8 a 10 jaar geleden) bij hem in [wijk 1] in [plaats] achterin de auto zaten, hij [benadeelde 2] ‘stop stop’ hoorde roepen, [benadeelde 2] tegen hem zei ‘oom zat aan mij en dat [benadeelde 2] op de terugweg huilde;
- de verklaring van [betrokkene 9] inhoudende dat [benadeelde 2] haar dezelfde dag van het voorval heeft gezegd dat de verdachte aan haar borsten had gevoeld".
ten aanzien van feit 4:
- de verklaringen van [betrokkene 2] , [betrokkene 9] en [betrokkene 10] inhoudende dat [benadeelde 3] heeft gelogeerd bij haar familie op de [b-straat 1] in [plaats] ;
- de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 4] -0 waaruit volgt dat de verdachte op de [b-straat 1] in [plaats] bleef slapen; de verdachte heeft eveneens verklaard dat het voorkwam dat hij daar sliep.
- de verklaring van [betrokkene 9] inhoudende dat [benadeelde 3] haar heeft verteld dat de verdachte meermalen seks met haar heeft gehad waarna zij met [benadeelde 3] naar de huisarts is geweest;
- een medische verklaring van 1 juli 2003 waaruit volgt dat [benadeelde 3] onlangs heeft verteld dat ze op achtjarige leeftijd door oom is misbruikt;
- de verklaring van [betrokkene 4] inhoudende dat de verdachte [benadeelde 3] heeft betast bij een barbecue;
- de brief van psychiater [betrokkene 11] , waaruit naar voren komt dat bij [benadeelde 3] PTSS en depressie is vastgesteld.”
6.4.
In alle strafzaken speelt het bewijsrecht een rol, maar vooral in zedenzaken worden bewijsrechtelijke kwesties op scherp gezet. Dat geldt onder meer voor het in art. 342 lid 2 Sv neergelegde voorschrift dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde heeft gedaan “niet uitsluitend [kan] worden aangenomen op de verklaring van één getuige”. Populair gezegd: één getuige is geen getuige. De aard van zedendelicten maakt dat het vereiste steunbewijs kan ontbreken. Zo zijn er veelal geen andere getuigen, kunnen sporen zijn uitgewist en kan er al lange tijd verstreken zijn tussen het moment van de gebeurtenis en de aangifte.8.In de rechtspraak wordt dan ook bij een bewezenverklaring veelal teruggevallen op steunbewijs dat in een enigszins verwijderd verband staat met de getuigenverklaring. Dat verband mag volgens de Hoge Raad echter niet te ver verwijderd zijn. In zijn rechtspraak benadrukt de Hoge Raad dat het tweede lid van art. 342 Sv de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich volgens de Hoge Raad niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342 lid 2 Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515).
6.5.
Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of het steunbewijs toereikend is. Daarbij moet voor ogen worden gehouden dat het steeds gaat om het passeren van de in art. 342 lid 2 Sv vervatte grens van het bewijsminimum om de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen en niet om de betrouwbaarheid van het bewijs, al kunnen die twee enigszins met elkaar verweven zijn.9.
6.6.
Voor alle vier de ten laste gelegde feiten is naar het oordeel van het hof voldoende steunbewijs voorhanden. De feiten 1 en 2 zien beide op het misbruik van [benadeelde 1] en zijn door het hof in samenhang zijn beschouwd. Uit de tot het bewijs gebezigde aangifte van [benadeelde 1] blijkt dat zij vijf keer per week bij haar oma in [plaats] kwam. Haar oom, de verdachte, was daar op feestdagen en kwam zo’n drie keer per week om te koken. De aangeefster verklaart dat zij vanaf haar zesde jaar door de verdachte seksueel is misbruikt. Dit misbruik bestond uit het over en onder haar kleding betasten van haar lichaam en uit het seksueel binnendringen van haar lichaam met zijn vingers en zijn geslachtsdeel. Het misbruik vond in de woning plaats, waaronder de slaapkamer van een inwonende oom van de aangeefster (bewijsmiddel 1). Door vier verschillende getuigen is verklaard dat [benadeelde 1] bij haar oma in [plaats] kwam en daar logeerde (bewijsmiddel 5, 6, 7 en 8). Door drie personen, waaronder de verdachte, is verklaard dat de verdachte bij deze oma kwam en daar wel eens op de bank sliep (bewijsmiddel 6, 7 en voetnoot 9 arrest). Ook is er een verklaring van een getuige dat het hem een keer is opgevallen dat [benadeelde 1] door de verdachte werd achtervolgd in de woning van haar oma (bewijsmiddel 8). Daarnaast is er een brief van kinderarts [betrokkene 6] , waarin naar aanleiding van een lichamelijk onderzoek van de aangeefster vermeld wordt dat er in de vagina geen hymen (maagdenvlies) aanwezig was en dat er tijdens het hele consult sprake was van aanzienlijk, niet theatraal verdriet dat toenam toen zij haar onderbroek uit moest doen (bewijsmiddel 4). Tot slot is er een brief van [betrokkene 12] , orthopedagoog/gz-psycholoog. In dit geschrift staat vermeld dat de aangeefster gediagnostiseerd is met Post Tramautische Stresstoornis (PTSS) die chronisch en van extreme ernst is. In de brief wordt gemeld dat de gevolgen van het misbruik zeer ernstig zijn en dat er altijd een blijvend litteken zal achterblijven (bewijsmiddel 10). Deze bewijsmiddelen geven zonder meer voldoende steun aan het bewezen verklaarde misbruik. Het steunbewijs is niet telkens terug te voeren op één bron,10.staat niet in te ver verwijderd verband11.en er is zowel fysiek – het ontbreken van het maagdenvlies – als gedragskundig – de diagnostisering met PTSS – steunbewijs voorhanden voor de verklaring van [benadeelde 1] dat zij door verdachte is misbruikt.
6.7.
Ook ten aanzien van feit 3, welk feit ziet op de ontuchtige handeling die gepleegd is met [benadeelde 2] , is van een schending van art. 342 lid 2 Sv geen sprake. [benadeelde 2] verklaart dat toen zij 12 of 13 jaar oud was zij op Koninginnedag meereed in een auto waarin zij met de verdachte en diens zoon zat. De verdachte was achterin de auto naast [benadeelde 2] gaan zitten. De verdachte kwam steeds dichter bij haar zitten en kneep in haar rechterborst. Later is de aangeefster voorin de auto gaan zitten heeft ze gehuild. [benadeelde 2] heeft toen aan [betrokkene 4] , de zoon van verdachte, verteld wat zijn vader had gedaan. Ook heeft ze het verhaal aan haar moeder verteld (bewijsmiddel 11). Dit laatste wordt door de moeder bevestigd (bewijsmiddel 14). De verdachte heeft verklaard dat zij met [benadeelde 2] in de auto op de achterbank heeft gezeten en haar bij haar borst heeft aangeraakt (voetnoot 13). Getuige [betrokkene 4] verklaart dat hij met zijn vader en de aangeefster in een auto zat. [benadeelde 2] zou “stop stop” geroepen hebben. Nadat de verdachte was afgezet, vertelde [benadeelde 2] dat de verdachte aan haar had gezeten en begon ze te huilen. Ook heeft deze getuige verklaard dat [benadeelde 2] geschreeuwd had in de auto (bewijsmiddel 12 en 13). Gelet op dit bewijsmateriaal, vinden de verklaringen van de aangeefster voldoende steun in het overige bewijsmateriaal. In het bijzonder kan gewezen worden op de verklaring van de verdachte die rechtstreeks betrekking heeft op de ontuchtige handeling en de verklaring van getuige [betrokkene 4] die betrekking heeft op de specifieke omstandigheden waaronder het heeft plaatsgevonden en de emoties die een en ander teweeg heeft gebracht.12.
6.8.
Tot slot sta ik stil bij het steunbewijs inzake het onder 4. primair bewezen verklaarde seksueel misbruik van [benadeelde 3] . [benadeelde 3] heeft verklaard dat zij toen zij 7 of 8 jaar oud was logeerde bij haar tante [betrokkene 14] op de [b-straat 1] in [plaats] . Zij verklaart dat zij in de badkamer door de verdachte seksueel is misbruikt. Ook verklaart ze over een incident in de ‘middelste slaapkamer’, waar hij zich aan haar zou hebben vergrepen. De handelingen bestonden mede uit het seksueel binnendringen van de aangeefster. [benadeelde 3] zat toentertijd nog op de basisschool. Daarnaast heeft [benadeelde 3] aangegeven dat zij tot haar 15e of 16e jaar is betast, onder meer tijdens een barbecue (bewijsmiddel 15). Zowel de verdachte, als de getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 2] hebben verklaard dat de verdachte sliep op het voornoemde [plaats] adres (bewijsmiddel 21 en 22 en voetnoot 19 arrest). Drie getuigen hebben verklaard dat [benadeelde 3] ook wel eens op dit adres logeerde (bewijsmiddel 19, 20 en 23). Daarnaast is er een verklaring van de moeder van [benadeelde 3] en een geschrift van een arts, waarin melding wordt gemaakt dat de aangeefster heeft verteld dat zij door haar oom is misbruikt (bewijsmiddel 16 en 17). Getuige [betrokkene 4] heeft verklaard dat [betrokkene 13] ( [benadeelde 3] ) tijdens een barbecue door de verdachte is betast (bewijsmiddel 24). Ook is een brief van psychiater [betrokkene 11] opgenomen (bewijsmiddel 18). Hieraan staat vermeld: “Er is sprake van zowel PTSS als van depressie. Bij onderzoek zijn geen aanwijzingen gevonden dat de oorzaak andere factoren dan het misbruik betreft. Bij onderzoek zijn geen familiaire factoren gevonden die een verhoogde kwetsbaarheid doen vermoeden. Het is zeer onwaarschijnlijk dat patiënten deze klachten, symptomen en ziekte zou kunnen ontwikkelen zonder traumatisering. Patiënte ondervindt beperkingen op alle levensgebieden, zowel werk als privé. Zij heeft als klachten herbeleving, slechte concentratie- en geheugen en sombere stemmingen.”
6.9.
Deze bewijsmiddelen, in samenhang bezien, bieden voldoende steun aan de verklaring van de aangeefster. Daarbij merk ik op dat het hier voorliggende feit op verschillende punten afwijkt van de zaak die ten grondslag lag aan HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1247, NJ 2015/489 m.nt. Borgers. In die zedenzaak had het hof het steunbewijs dat een minderjarig meisje door haar verzorger was misbruikt gevonden in de verklaring van een huisarts over mogelijk seksueel misbruik. Deze verklaring was gebaseerd op hetgeen hem is gemeld door mogelijk de oma van de aangeefster. Het andere steunbewijs bestond uit de verklaring van deze oma, die van de aangeefster had gehoord over het misbruik. Dit steunbewijs was volgens de Hoge Raad, zonder nadere motivering, ontoereikend. Daarbij zal hebben meegespeeld dat het steunbewijs telkens terug was te voeren op dezelfde bron, te weten de verklaringen van de aangeefster. Anders dan in de voornoemde zaak, bestaat het steunbewijs niet louter uit verklaringen die zijn terug te voeren op één bron. Zo wordt de verklaring van de aangeefster dat zij op een barbecue is betast door de verdachte, ondersteund door de verklaring van [betrokkene 4] . Daarbij verdient opmerking dat het steunbewijs niet (rechtstreeks) betrekking dient te hebben op de tenlastegelegde gedragingen.13.Daarnaast heeft de psychiater aangegeven dat er sprake is van PTTS en een depressie, waarbij er geen aanwijzingen zijn gevonden dat de oorzaak andere factoren betreft dan het misbruik. Dat het hof van oordeel is dat er voldoende steunbewijs voorhanden is, acht ik dan ook niet onbegrijpelijk. Voor een verdere toetsing is, verweven als die is met aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van feitelijke aard, in cassatie geen ruimte.
6.10.
Het middel faalt.
7. Het vierde middel bevat de klacht dat het hof bij het opleggen van de straf geen rekening heeft gehouden met de medische beperkingen van de verdachte.
7.1.
Door de raadsman is het volgende aangevoerd over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte:14.
“Mocht u toch tot een veroordeling komen dan rekening houden met de volgende omstandigheden
• De persoonlijke omstandigheden van cliënt
• Het relatief oude feiten zijn
• Er wordt niet eenduidig verklaart over de periodes van het vermeende misbruik
• De leeftijd van cliënt
• Dat er is gehandeld in strijd met het pressieverbod. Client is door de verhorende verbalisanten onder onaanvaardbare druk gezet.
• Door de verstandelijke beperkingen moge ik u verzoeken een zodanige straf op te leggen dat toepasselijk is voor een minderjarige voor een soortgelijk delict.
• Client is first-offender
Persoonlijke omstandigheden
Cliënt heeft door deze zaak enorm veel schade geleden. Cliënt is zowel psychisch als sociaal zwaar getroffen. Cliënt wordt bestempeld als een zware crimineel.
Uit het psychologisch onderzoek van 11 februari 2016, dit rapport is hangende het hoger beroep opgemaakt, blijkt het volgende. Client heeft volledig meegewerkt aan het onderzoek. Uit contact met de huisarts van cliënt blijkt dat cliënt o.a. suikerpatiënt is en hartklachten heeft. Hij gebruikt daarvoor diverse medicijnen. Voorts is cliënt ook bekend met erectieproblemen. Bij de huisarts is cliënt niet bekend met problemen ten aanzien van het gebruik van alcohol en/of drugs. Volgens de huisarts is er sprake van ernstige medisch-somatische problematiek. Voorts blijkt dat cliënt een verstandelijke beperking heeft waarbij hij het verstandelijke ontwikkelingsniveau van een kind van ongeveer 6 jaar met een IQ van 45. Client heeft veel ernstige lichamelijke gezondheidsproblemen, die stress gerelateerd zouden kunnen zijn. Zo heeft hij ernstige hartproblemen, suikerziekte en een te hoog cholesterolgehalte. Client heeft de bij zijn niveau passende ondersteuning moeten ontberen n veel van zijn gedrag is ten onrechte dan ook waarschijnlijk meer geduid als onwil dan als onvermogen. Ook ten tijde van het ten laste gelegde feit was bij cliënt sprake van voornoemde stoornis.
Client heeft sinds 16 september 2016 een elektronisch toezicht doet mee aan een penitentiair programma. Deze duurt tot 17 maart 2017. In dit kader verwijs ik u ook naar het evaluatierapport van 21 november 2016 van de reclassering. Uit het voorgaande blijkt o.a. dat cliënt zich volledig heeft gehouden aan de tijden van het elektronische controle, het locatiegebod, locatieverbod en het contactverbod. Er zijn voorts gedurende het toezicht/ en meldplichtafspraken geen signalen geconstateerd van drugs en/of alcoholgebruik.”
7.2.
Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:15.
“De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2, 3 en 4 primair bewezen verklaarde veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar met algemene en bijzondere voorwaarden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg is opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan herhaaldelijk seksueel misbruik van twee nichtjes terwijl zij ruim onder de twaalf jaar oud waren. Bij [benadeelde 1] is hij ook na haar twaalfde jaar daarmee doorgegaan. De verdachte heeft [benadeelde 1] gedwongen seks met hem te hebben en haar borsten en vagina betast. [benadeelde 3] moest hem pijpen en dulden dat hij zijn stijve penis tegen haar vagina hield. Daarnaast heeft de verdachte zijn nichtje [benadeelde 2] aangerand door haar bij haar borst vast te pakken.
Het hof neemt het de verdachte kwalijk dat hij door zijn handelen op grove wijze misbruik heeft gemaakt van de vertrouwenspositie die hij in de familie en ten opzichte van zijn zeer jonge nichtjes had, uitsluitend om zijn seksuele lusten te bevredigen. De gebeurtenissen met [benadeelde 1] en [benadeelde 3] vonden plaats in de woningen van hun oma en tante, waar zij bij uitstek veilig zouden moeten kunnen zijn.
De verdachte heeft op een verregaande grensoverschrijdende manier inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van de zeer jeugdige slachtoffers en zich op geen enkele wijze om hun prille leeftijd of welzijn bekommerd. De aangeefsters hebben uit schaamte zeer veel moeite gehad met het naar buiten brengen van het seksueel misbruik en zij vinden het blijkens hun verklaringen nog altijd moeilijk uiting te geven aan hetgeen hun is aangedaan. [benadeelde 1] is fors getraumatiseerd, een arts spreekt over een blijvend litteken, en de slachtoffers lijden nog steeds ernstig onder de psychische gevolgen van het handelen door de verdachte.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend Pro Justitia rapport van 11 februari 2016 van [betrokkene 15] , Gz-psycholoog en een reclasseringsadvies van 28 juli 2016.
Bij de verdachte is een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens vastgesteld in de vorm van een verstandelijke beperking. De reclassering adviseert als bijzondere voorwaarden onder meer op te leggen: een meldplicht, ambulante behandeling bij een forensische polikliniek, een contactverbod en een locatieverbod.
Het hof zal deze adviezen overnemen en acht alles afwegende een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur, met bijzondere voorwaarden, passend en geboden.”
7.3.
Volgens de steller van het middel heeft het hof ten onrechte geen rekening gehouden met de pro-justitia rapportage en het reclasseringsadvies dat over de verdachte is uitgebracht. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft immers bij de strafoplegging acht geslagen op deze rapportages en maakt ook melding van de verstandelijke beperking van de verdachte. Daarnaast kan ik werkelijk op geen enkele manier inzien waarom de omstandigheid dat de verdachte erectieproblemen heeft, door het hof meegewogen zou moeten worden in de strafmaat. Tot slot berust het middel kennelijk op de opvatting dat indien het gerechtshof dezelfde straf oplegt als de rechtbank, het daaraan dezelfde factoren als de rechtbank ten grondslag moet leggen. Die stelling vindt geen steun in het recht, aangezien die opvatting zich niet verhoudt met het uitgangspunt dat de rechter vrij is in de keuze van de factoren die hij in het concrete geval van belang acht voor de strafoplegging.
7.4.
Het middel faalt evident.
8. Het vijfde middel klaagt dat het hof ten onrechte ervan uit is gegaan dat de verdachte de aan hem ten laste gelegde feiten heeft gepleegd, ondanks zijn medische beperkingen.
8.1.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit de zich bij de gedingstukken bevindende rapportages blijkt dat de verdachte het verstandelijke ontwikkelingsniveau van een kind van ongeveer 6 jaar met een IQ van 4516.heeft en dat verdachte erectieproblemen heeft. In het oordeel van het hof ligt besloten dat het deze omstandigheden niet in de weg vindt staan aan de bewezenverklaring. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen op basis waarvan – zo is bij de bespreking van de vorige middelen gebleken – niet onbegrijpelijk heeft afgeleid dat het de verdachte is geweest die de bewezen verklaarde gedragingen heeft gepleegd.
8.2.
Het middel faalt.
9. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
10. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑02‑2019
Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 865.
Zie Van Dorst 2018, p. 252 en 253. Zie bijv. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6937 en HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2490.
Zie hierover Van Dorst 2018, p. 18.
Zie bijv. HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2856, NJ 2015/323 m.nt. Borgers.
Zie hierover de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Wortel, voorafgaand aan HR 7 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8912, NJ 2006/139.
De voetnoten laat ik achterwege.
Zie ook mijn opmerkingen hierover voorafgaand aan HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:189, NJ 2018/297, par. 3.7.
Vgl. mijn eerdere conclusie onder punt 3.6 voorafgaand aan HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1247. Zie ook HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1493, NJ 2010/514.
Vgl. HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1247, NJ 2015/489 m.nt. Borgers (steunbewijs is telkens terug te voeren op hetgeen door de aangeefster is verteld).
Vgl. HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3704, NJ 2009/495 (verklaring over aanwezigheid verdachte in stad waar de bedreiging plaatsvond biedt onvoldoende steun voor de bewezen verklaarde bedreiging) en HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7764, NJ 2009/496 (verklaringen over de ziekenhuiskamer waar aangeefster verbleef en de verklaring van de verdachte dat hij een dwangmatige behoefte had aan seks geven onvoldoende steun voor de ten laste gelegde verkrachting in een ziekenhuis) .
Vgl. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957, NJ 2014/328 (aangeefster staat bij haar buurman voor de voordeur met haar handen op haar buik en zei ‘hij gaat weer door het lint, hij heeft mij in mijn buik geschopt!’) en HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1117, NJ 2019/23 m.nt. Rozemond (verklaringen van twee getuigen die konden verklaren over de emotionele en fysieke toestand van aangeefster kort na het incident inhoudende dat zij ‘trillend, schokkend, huilend, naar adem snakkend’ binnenkwam). In beide gevallen was er volgens de Hoge Raad voldoende steunbewijs voorhanden.
HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298 m.nt. Rozemond.
Zie de voorgedragen pleitnota op de zitting van 9 maart 2017.
Zonder vermelding van een voetnoot.
In het pro justitia-rapport betreffende de verdachte dat dateert van 11 februari 2015 staat op p. 16 vermeld dat bij de verdachte sprake is van een verstandelijke beperking op het niveau grens licht/matig, waarbij zijn verstandelijke ontwikkelingsniveau te vergelijken is met dat van een kind van ongeveer 6 jaar oud.