Wat dit precies betekent, is een vraag die ik onbesproken zou willen laten. Van het proces-verbaal van de eerdere zitting zullen de 'nieuwe' rechters kennis mogen of zelfs moeten nemen, al was het maar om te controleren of de samenstelling is veranderd of niet. Kennisneming is ook nodig om te kunnen beoordelen of de voorlezing of mededeling van de korte inhoud (van onderdelen) ervan wenselijk voorkomt (vgl. HR 26 oktober 2010, LJN BM4310, NJ 2011/604 m.nt Borgers, rov. 3.7). Als de rechters ten voordele van de verdachte een verweer dat op de eerdere zitting is gevoerd bij hun beoordeling betrekken, kan niet gezegd worden dat dit een verzuim is waardoor de verdachte in enig rechtens te respecteren belang wordt geschaad.
HR, 14-05-2013, nr. 12/01819
ECLI:NL:HR:2013:BZ9941
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-05-2013
- Zaaknummer
12/01819
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BZ9941
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ9941, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑05‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ9941
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BV8018, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:BZ9941, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ9941
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2012:BV8018
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑09‑2012
- Wetingang
art. 248e Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
VA 2014/8
JIN 2013/102 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2013-0216
Uitspraak 14‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Grooming. 1. Verhouding art. 248e Sr en art. 23 van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Verdrag van Lanzarote). 2. Kwalificatieklacht. Ad 1. De klacht die kennelijk berust op de opvatting dat de rechter zou moeten en mogen toetsen in hoeverre art. 248e Sr overeenkomt met art. 23 van het Verdrag van Lanzarote kan niet tot cassatie leiden, nu dat uitgangspunt onjuist is omdat bedoeld verdragsvoorschrift zich tot de wetgever richt en niet tot de rechter. Opmerking verdient dat bedoeld verdragsartikel slechts minimumvoorschriften beoogd te geven. Ad 2. De klacht dat het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als “het ondernemen van enige handeling gericht op het verwezenlijken van een ontmoeting” zoals bedoeld in art. 248e Sr faalt, nu ’s Hofs oordeel dat dit het geval is juist is.
14 mei 2013
Strafkamer
nr. S 12/01819
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 7 maart 2012, nummer 20/002284-11, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J.N. Vermeij, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt over de kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde feit.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is, voor zover in cassatie van belang, bewezenverklaard dat:
"1. hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 mei 2010 te Almere en/of Eindhoven, door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst te weten Habbo en/of MSN met een persoon van wie hij weet dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt te weten [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1997 een ontmoeting heeft voorgesteld met het oogmerk ontuchtige handelingen zoals vingeren en likken met [betrokkene 1] te plegen terwijl hij daarbij enige handeling heeft ondernomen gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting, immers heeft hij, verdachte, met [betrokkene 1] concrete afspraken gemaakt om elkaar op 9 of 10 februari 2010 te ontmoeten en voor [betrokkene 1] een reisschema opgesteld en haar geïnstrueerd op welke wijze zij naar hem moest reizen."
2.2.2. Het Hof heeft dit feit onder aanhaling van art. 248e Sr gekwalificeerd als:
"door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst een ontmoeting voorstellen aan iemand van wie hij weet dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, met het oogmerk ontuchtige handelingen te plegen met die persoon, welk voorstel tot ontmoeting is gevolgd door enige handeling gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting".
2.2.3. Art. 248e Sr luidt:
"Hij die door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst een persoon van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, een ontmoeting voorstelt met het oogmerk ontuchtige handelingen met die persoon te plegen of een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij die persoon is betrokken, te vervaardigen wordt, indien hij enige handeling onderneemt gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."
2.3. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het Hof aan art. 248e Sr een toepassing heeft gegeven die verdergaand is dan en daarom niet verenigbaar is met art. 23 van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (het Verdrag van Lanzarote, Trb. 2008, 58) - welk artikel onder 5.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal is weergegeven. Deze klacht berust kennelijk op het uitgangspunt dat de rechter zou moeten en mogen toetsen in hoeverre art. 248e Sr overeenkomt met bedoeld verdragsartikel. Dat uitgangspunt is echter onjuist omdat bedoeld verdragsvoorschrift zich tot de wetgever richt en niet tot de rechter. De klacht kan dus niet tot cassatie leiden. Opmerking verdient overigens dat bedoeld verdragsartikel slechts minimumvoorschriften beoogt aan te geven.
2.4. Het middel klaagt in de tweede plaats over het oordeel dat de bewezenverklaarde handeling ("dat de verdachte, met [betrokkene 1] concrete afspraken gemaakt om elkaar op 9 of 10 februari 2010 te ontmoeten en voor [betrokkene 1] een reisschema opgesteld en haar geïnstrueerd op welke wijze zij naar hem moest reizen") kan worden gekwalificeerd als "het ondernemen van enige handeling gericht op het verwezenlijken van een ontmoeting", zoals bedoeld in art. 248e Sr. Dat oordeel van het Hof waarbij het Hof kennelijk van één samenhangende handeling is uitgegaan is echter juist, zodat deze klacht faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en J. Wortel in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 14 mei 2013.
Conclusie 05‑03‑2013
Mr. Knigge
Partij(en)
Nr. 12/01819
Mr. Knigge
Zitting: 5 maart 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 7 maart 2012 verdachte wegens 1 en 3. "door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst een ontmoeting voorstellen aan iemand van wie hij weet dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, met het oogmerk ontuchtige handelingen te plegen met die persoon, welk voorstel tot ontmoeting is gevolgd door enige handeling gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting" en 2. "een gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren, met bijzondere voorwaarden als vermeld in het arrest en met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander op de wijze vermeld in het arrest.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. M.J.N. Vermeij, advocaat te Den Haag, zeven middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [betrokkene 2] heeft [betrokkene 3] een verweerschrift ingediend tegen het namens verdachte voorgestelde zevende cassatiemiddel. Gelet op art. V lid 2 in verbinding met art. IX lid 3 van het Procesreglement van de strafkamer van de Hoge Raad kan op dit stuk echter geen acht worden geslagen, nu het niet is ingediend door een raadsman.
4.
Het eerste middel
- 4.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte het onderzoek op de terechtzitting van 22 februari 2012 niet opnieuw heeft aangevangen, nu de samenstelling van het Hof gewijzigd was en niet blijkt dat de advocaat-generaal en de verdachte en zijn raadsvrouw met hervatting hebben ingestemd.
- 4.2.
De terechtzitting in hoger beroep van 16 december 2011 betrof een zogenoemde regiezitting. Het proces-verbaal van deze zitting houdt in:
"Tegenwoordig:
mr. E.F.G.M. Gelderman, voorzitter,
mr. J.C.A.M. Claassens en mr. M. Bakhuis, raadsheren"
- 4.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2012 houdt in:
"Tegenwoordig:
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. T.A. de Roos, raadsheren
(...)
De voorzitter deelt mede dat op 16 december 2011 een zogenoemde regiezitting heeft plaatsgevonden
(...)
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven."
- 4.4.
Uit hetgeen hierboven is weergegeven volgt dat het Hof ter terechtzitting van 22 februari 2012 een volledig gewijzigde samenstelling had. Het proces-verbaal van deze laatste zitting houdt niet in dat het onderzoek op die zitting opnieuw is aangevangen, maar ook niet dat het Hof het onderzoek heeft hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 16 december 2011 bevond. Evenmin houdt het proces-verbaal van de zitting van 22 februari 2012 in dat de advocaat-generaal, de verdachte en diens raadsvrouwe met hervatting in de vorige stand instemmen.
- 4.5.
Ik heb mij afgevraagd of het middel niet wegens gebrek aan feitelijke grondslag zou moeten falen. Uit het proces-verbaal van de zitting van 22 februari 2012 blijkt immers dat aldaar een complete behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden, die begon met het voordragen van de zaak en het door de verdachte opgeven van zijn bezwaren. In feite heeft, zou men kunnen zeggen, wel een geheel nieuwe behandeling van de zaak plaatsgevonden, zodat het ervoor gehouden zou kunnen worden dat dit ten gevolge van een kennelijke misslag niet met zoveel woorden in het proces-verbaal van de zitting is vermeld. De regel dat het onderzoek bij gewijzigde samenstelling opnieuw moet worden aangevangen beoogt echter ook te waarborgen dat niet mede naar aanleiding van het eerdere onderzoek wordt beraadslaagd en beslist.1. Op dit punt nu schenkt de bestreden uitspraak geen klare wijn. Zij houdt in dat het arrest is gewezen "naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep" (meervoud). In de strafmotivering wordt weliswaar gesproken over "zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen" (enkelvoud)2., maar die formulering sluit niet uit dat bij de andere beslispunten van de artt. 348 en 350 Sv mede is beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de zitting van 16 december 2011. Het is deze onhelderheid in de bestreden uitspraak die denk ik maakt dat niet kan worden heengestapt over het ontbreken van een expliciete vermelding in het proces-verbaal van de zitting dat het onderzoek opnieuw wordt aangevangen.
- 4.6.
Na een pro forma-zitting hoeft de rechter bij gewijzigde samenstelling het onderzoek niet opnieuw aan te vangen, omdat op een dergelijke zitting geen behandeling van de zaak zelf plaatsvindt.3. In de onderhavige zaak heeft op 16 december 2011 echter geen pro forma-zitting maar een regiezitting plaatsgevonden. Ook op een regiezitting vindt geen inhoudelijke behandeling van de zaak plaats, maar op een regiezitting worden wel beslissingen genomen met betrekking tot de zaak. Indien na een dergelijke zitting de samenstelling gewijzigd is, dient het onderzoek wel opnieuw te worden aangevangen.4. Nu dat in de onderhavige zaak niet is gebeurd en evenmin het onderzoek met instemming van partijen is hervat, is het middel op zich terecht voorgesteld. Ik meen echter dat het verzuim niet tot cassatie behoeft te leiden, nu de verdachte niet in enig rechtens te respecteren belang is getroffen.
- 4.7.
Ter terechtzitting van 16 december 2011 is de zaak niet inhoudelijk behandeld. Verdachte is op deze zitting niet verschenen, maar zijn uitdrukkelijk gemachtigde raadsvrouwe was wel aanwezig. Op deze regiezitting is slechts de stand van zaken geïnventariseerd. Gesproken is over de vraag waartegen het hoger beroep zich richt en over het verzoek van de verdediging tot het horen van een drietal getuigen-deskundigen ter terechtzitting van het Hof. Het Hof heeft op de terechtzitting van 16 december 2011 geen andere beslissing genomen dan de toewijzing van het verzoek tot het horen van mevrouw M. van Heteren-van Namen als getuige-deskundige (het verzoek met betrekking tot de twee andere getuigen-deskundigen werd door de verdediging ingetrokken). Deze beslissing zou, ook al had het Hof het onderzoek op 22 februari 2012 opnieuw aangevangen, op grond van art. 322 lid 4 Sv in stand zijn gebleven. Het verzuim het onderzoek opnieuw aan te vangen heeft met andere woorden in zoverre geen (nadelig) effect gehad op de positie van de verdediging, waar nog bijkomt dat, zoals reeds is gezegd, op de zitting van 22 februari 2012 een complete behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden. De conclusie lijkt dan ook te moeten zijn dat de verdachte in het onderhavige geval niet in zijn belangen is geschaad.
- 4.8.
Nu wordt in de toelichting op het middel betoogd dat de verdachte in zijn belang is geschaad doordat de raadsheren die over de zaak hebben beraadslaagd en beslist geen kennis hebben genomen van hetgeen door de raadsvrouwe ter terechtzitting van 16 december 2011 is aangevoerd omtrent de lichamelijke klachten van de verdachte in het kader van verdachtes detentiegeschiktheid. Dit argument kan ik niet volgen. Zoals gezegd beoogt de regel dat het onderzoek bij gewijzigde samenstelling opnieuw moet worden aangevangen te waarborgen dat de rechters niet beraadslagen en beslissen naar aanleiding van een onderzoek waarbij zij niet tegenwoordig zijn geweest. Als dus juist zou zijn dat de raadsheren geen acht hebben geslagen op hetgeen op de eerdere regiezitting is voorgevallen, dan is daarmee juist vastgesteld dat het door de regel beschermde belang niet is geschaad. Ik merk daarbij op dat uit het proces-verbaal van de zitting van 22 februari 2012 niet blijkt dat de verdediging in enig opzicht is belet om met betrekking tot de detentiegeschiktheid van de verdachte naar voren te brengen wat zij van belang achtte. Integendeel, zou ik haast zeggen. Op die zitting, alwaar de eerder genoemde getuige-deskundige over het onderwerp is gehoord, is uitgebreid gesproken over de detentie(on)geschiktheid van de verdachte.
- 4.9.
Het middel faalt.
5.
Het tweede middel
- 5.1.
Het middel klaagt dat de toepassing van art. 248e Sr niet verenigbaar is met art. 23 van het Verdrag van Lanzarote, althans dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de bewezenverklaarde handelingen van de verdachte kunnen gelden als het ondernemen van enige handeling gericht op het verwezenlijken van een ontmoeting als bedoeld in art. 248e Sr.
- 5.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 mei 2010 te Almere en/of Eindhoven, door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst te weten Habbo en/of MSN met een persoon van wie hij weet dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt te weten [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1997 een ontmoeting heeft voorgesteld met het oogmerk ontuchtige handelingen zoals vingeren en likken met [betrokkene 1] te plegen terwijl hij daarbij enige handeling heeft ondernomen gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting, immers heeft hij, verdachte, met [betrokkene 1] concrete afspraken gemaakt om elkaar op 9 of 10 februari 2010 te ontmoeten en voor [betrokkene 1] een reisschema opgesteld en haar geïnstrueerd op welke wijze zij naar hem moest reizen".
- 5.3.
De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 248e Sr, welk artikel op 1 januari 2010 in het Wetboek van Strafrecht is geïntroduceerd ter uitvoering van art. 23 van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Trb. 2008, 58; Verdrag van Lanzarote).
- 5.4.
Art. 248e Sr luidt:
"Hij die door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst een persoon van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, een ontmoeting voorstelt met het oogmerk ontuchtige handelingen met die persoon te plegen of een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij die persoon is betrokken, te vervaardigen wordt, indien hij enige handeling onderneemt gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."
- 5.5.
Art. 23 van het Verdrag van Lanzarote luidt:
"Each Party shall take the necessary legislative or other measures to criminalise the intentional proposal, through information and communication technologies, of an adult to meet a child who has not reached the age set in application of Article 18, paragraph 2, for the purpose of committing any of the offences established in accordance with Article 18, paragraph 1.a, or Article 20, paragraph 1.a, against him or her, where this proposal has been followed by material acts leading to such a meeting."
- 5.6.
In de toelichting op art. 23 van het Verdrag staat:
"In addition to the elements specified above the offence is only complete if the proposal to meet "has been followed by material acts leading to such a meeting". This requires concrete actions, such as, for example, the fact of the perpetrator arriving at the meeting place."5.
- 5.7.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat art. 248e Sr niet verenigbaar is met art. 23 van het Verdrag, nu het in de Nederlandse strafbepaling genoemde "enige handeling" veel verder gaat dan de "concrete actions" waarover in de toelichting op art. 23 wordt gesproken. Volgens de steller van het middel moet voor strafbaarheid sprake zijn van bijvoorbeeld het daadwerkelijk afreizen van de verdachte naar de ontmoetingsplaats en is louter (digitale) communicatie over het ontmoetingsvoorstel, zoals in casu het doorgeven van reisinformatie, onvoldoende.
- 5.8.
In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel6. dat heeft geleid tot art. 248e Sr valt te lezen:7.
"De strafbaarstelling in het Verdrag vereist wel dat het gedrag van de dader zich concretiseert tot een voorstel voor een ontmoeting met het kind gevolgd door "material acts leading to a meeting". Er is voor strafbaarheid derhalve meer nodig dan het uitsluitend op internet communiceren met een kind en het daarbij maken van seksuele toespelingen. Een zodanige verschuiving van de strafbaarheid naar de voorfase zou te ver voeren en is bovendien niet goed handhaafbaar. Voor de strafwaardigheid is het wezenlijk dat de communicatiefase uitmondt in een voorstel voor een ontmoeting en het verrichten van een handeling gericht op het realiseren van die ontmoeting. Deze gedragingen onderstrepen de vastheid van het voornemen van de dader om zijn digitaal misbruik daadwerkelijk om te zetten in het plegen van fysiek misbruik. Vanuit het oogpunt van een effectieve bescherming van kinderen is het zaak dat tegen deze gedragingen strafrechtelijk kan worden opgetreden. Van strafbaarheid kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer de dader zich begeeft naar de voor de ontmoeting afgesproken plek, het slachtoffer van een routebeschrijving naar die plek voorziet of anderszins concrete voorbereidingen treft gericht op het verwezenlijken van de ontmoeting."
- 5.9.
Ik stel voorop dat in de toelichting op het Verdrag het arriveren van de dader op de ontmoetingsplaats slechts als voorbeeld van de vereiste concrete handelingen wordt genoemd. Uit die toelichting kan mijns inziens niet afgeleid worden dat de hier bewezenverklaarde handelingen geen "concrete actions" kunnen opleveren. Voorts leid ik uit de hierboven aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis van art. 248e Sr af dat de wetgever met het begrip "enige handeling" niets anders heeft beoogd dan het Verdrag. Voor zover wel zou moeten worden aangenomen dat art. 248e Sr verder gaat dan het Verdrag, geldt dat dit de wetgever vrijstaat. In de toelichting op het Verdrag wordt dat tot uitdrukking gebracht in de volgende passage:
"The offences referred to in these articles represent a minimum consensus which does not preclude supplementing them or establishing higher standards in domestic law."8.
- 5.10.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever zich wilde beperken tot hetgeen waartoe het Verdrag verplicht. Integendeel, met betrekking tot de normadressaat van art. 248e Sr wordt bijvoorbeeld expliciet aangegeven dat de Nederlandse strafbaarstelling verder gaat dan art. 23 van het Verdrag.9.
- 5.11.
Voor zover het middel nog klaagt dat het Hof de bewezenverklaarde handelingen ten onrechte heeft aangemerkt als "enige handeling" in de zin van art. 248e Sr, faalt het middel eveneens, gelet op de hierboven aangehaalde passage uit de memorie van toelichting.
- 5.12.
Het middel faalt.
6.
Het derde en het vierde middel
- 6.1.
Het derde middel klaagt ten aanzien van feit 1 dat het Hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 359 lid 3 Sv en heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen en voorts dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het vierde middel bevat een gelijksoortige klacht ten aanzien van feit 3. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
- 6.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 en 3 bewezenverklaard dat:
"1. hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 mei 2010 te Almere en/of Eindhoven, door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst te weten Habbo en/of MSN met een persoon van wie hij weet dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt te weten [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1997 een ontmoeting heeft voorgesteld met het oogmerk ontuchtige handelingen zoals vingeren en likken met [betrokkene 1] te plegen terwijl hij daarbij enige handeling heeft ondernomen gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting, immers heeft hij, verdachte, met [betrokkene 1] concrete afspraken gemaakt om elkaar op 9 of 10 februari 2010 te ontmoeten en voor [betrokkene 1] een reisschema opgesteld en haar geïnstrueerd op welke wijze zij naar hem moest reizen;
(...)
3.
hij in de periode van 1 maart 2010 tot en met 15 mei 2010 te Ter Apel en/of Eindhoven, door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst te weten Habbo en/of smsverkeer met een persoon van wie hij weet dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt te weten [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1996 een ontmoeting heeft voorgesteld met het oogmerk ontuchtige handelingen met [betrokkene 2] te plegen terwijl hij daarbij enige handeling heeft ondernomen gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting, immers heeft hij met [betrokkene 2] via Habbohotel contact gelegd en zich daarbij als 16-jarige voorgedaan en het telefoonnummer van [betrokkene 2] gevraagd en 'verkering gevraagd' en met [betrokkene 2] via sms en telefonisch meermalen per dag (in relatiesfeer) contact gehad en op 10 april 2010 een ontmoeting in Ter Apel met [betrokkene 2] afgesproken en daadwerkelijk gehad en daarbij haar rug aangeraakt".
- 6.3.
Het Hof heeft voor het bewijs volstaan met een opgave van bewijsmiddelen. Het arrest houdt daarover het volgende in:
"Bewezenverklaring
Het hof acht op grond van
- -
de bekennende verklaring van verdachte ten aanzien van de feiten 1, 2 en 31;
- -
de aangifte van de moeder van het slachtoffer [betrokkene 1]2;
- -
de verklaring van [betrokkene 1]3;
- -
het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1]4;
- -
de aangifte van de moeder van het slachtoffer [betrokkene 2]5, en
- -
de verklaring van [betrokkene 2]6,
wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan (...)
- 1.
Proces-verbaal terechtzitting gerechtshof 's-Hertogenbosch d.d. 22 februari 2012, inhoudende de verklaring van verdachte.
- 2.
Proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 4], d.d. 18 februari 2010, proces-verbaalnummer 2010100548, dossierpagina's 54-63, opgemaakt op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte door [verbalisant 2] en [verbalisant 3], beiden brigadier-zedenrechercheur bij regiopolitie Flevoland, district Zuid, Afdeling Zeden, opgenomen in het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Afdeling Eindhoven GRE, met dossiernummer PL2233 2010035806.
- 3.
Proces-verbaal van bevindingen, d.d. 2 april 2010, proces-verbaalnummer PL2233 2010035806-3, inhoudende het verhoor van [betrokkene 5], dossierpagina's 80-95, opgemaakt op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed door [verbalisant 4] en [verbalisant 1], beiden hoofdagent bij regiopolitie Brabant Zuid-Oost, opgenomen in het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Afdeling Eindhoven GRE, met dossiernummer PL2233 2010035806.
- 4.
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 september 2010, proces-verbaalnummer PL2233 2010035806-39, dossierpagina's 723-737, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] voornoemd, opgenomen in het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Afdeling Eindhoven GRE, met dossiernummer PL2233 2010035806.
- 5.
Proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 6], d.d. 1 juni 2010, proces-verbaalnummer PL2233 2010035806-1, dossierpagina's 186-192, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] voornoemd, opgenomen in het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Afdeling Eindhoven GRE, met dossiernummer PL2233 2010035806.
- 6.
Proces-verbaal van bevindingen, d.d. 8 juni 2010, proces-verbaalnummer PL2233 2010035806-27, inhoudende het verhoor van [betrokkene 2], dossierpagina's 195-200, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] voornoemd, opgenomen in het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Afdeling Eindhoven GRE, met dossiernummer PL2233 2010035806."
- 6.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2012 houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
"De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
De verdachte geeft op de straf te zwaar te achten.
De verdachte verklaart vervolgens dat hij ook het hem onder 3. ten laste gelegde feit wil bekennen en voorts dat hij bang is om naar de gevangenis te moeten.
De voorzitter deelt mede dat, aangezien de verdachte al eerder hetgeen hem onder 1. en 2. ten laste is gelegd heeft erkend, de feiten niet meer aan de orde behoeven te komen.
(...)
De raadsvrouwe voert het woord tot verdediging als volgt.
Het hoger beroep is nog slechts gericht tegen de strafmodaliteit. Ik beperk mij in mijn pleidooi daarom daartoe. (...)"
- 6.5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 2 mei 2011 houdt het volgende in:
"(feit 1)
De verdachte verklaart zakelijk weergegeven -onder meer-:
Ik heb met [betrokkene 1] contact gelegd via Habbo-hotel in november 2009. Habbo-hotel is een chatsite, waarop je met iedereen kunt praten, je kunt ook apart met iemand praten: via een ballonnetje kun je samen praten in een kamertje. Ik heb gedurende de periode van een maand contact gehad met [betrokkene 1]. Ik vond het fout dat ik contact met haar had. Ik wist toen hoe oud zij was. Ik heb het contact verbroken. Haar problemen trok ik mij teveel aan. Ik zocht mensen die gepest werden. Zij had mij verteld dat zij zelfmoord wilde plegen. Ik weet niet meer wie van ons de tweede keer contact heeft opgenomen. 30 januari 2010 heeft [betrokkene 1] weer een Habbo-account aangemaakt. Ik deed me voor alsof ik 21 jaar was. Ik had een gefotoshopte foto gestuurd. Ik wist dat zij jonger was dan 16 jaar. Ik weet niet of ik via sms contact had met haar. Er kwam een afspraak en ik stuurde haar een reisschema. Ik wilde er voor haar zijn omdat zij problemen had. Ze zou naar Den Bosch komen met lolly's en slagroom en maandverband. Ik wilde haar aandacht geven en had geen bedoelingen op seksueel gebied. Ik heb seksueel getinte opmerkingen tegen [betrokkene 1] gemaakt. Dat was vooral stoerdoenerij.
Op verzoek van de raadsvrouwe van verdachte onderbreekt de voorzitter het onderzoek enige ogenblikken voor overleg met verdachte. Nadien hervat de voorzitter het onderzoek.
Verdachte verklaart -zakelijk weergegeven- onder meer:
(feit 1)
Het is juist dat ik in de periode van 1 januari 2010 tot 15 mei 2010 via Habbo-hotel contact heb gezocht met [betrokkene 1] en dat ik een afspraak met haar heb gemaakt dat zij met de trein naar mij toe zou komen. Ik beken ook dat ik met [betrokkene 1] seksuele bedoelingen had. Ik wist dat ze dertien jaar oud was. Het eerste contact met [betrokkene 1] dateerde van november 2009. Ik herinner me niet dat de moeder van [betrokkene 1] via Habbo of MSN contact met mij heeft gehad.
(feit 2)
(...)
(feit 3)
Ik heb in de periode van 1 maart 2010 tot 15 mei 2010 contact gehad met [betrokkene 2] via Habbo-hotel. Wij spraken over haar thuissituatie en over de problemen die zij had. Ik ben naar Ter Apel gereden. Ik voelde toen dat het fout was dat ik contact met haar had. Ik heb toen alleen maar naar haar gezwaaid. Ik heb haar maar heel even gezien en ben toen weer terug gereden. Het contact met [betrokkene 2] had geen seksuele lading. Ik was niet verliefd op [betrokkene 2]. Ik heb tegen [betrokkene 2] gezegd dat ik 21 jaar oud was. Ik herinner me niet dat ik verkering aan [betrokkene 2] heb gevraagd. Ik weet het telefoonnummer van [betrokkene 2] niet uit het hoofd. Ik leefde met [betrokkene 2] mee. Ik herinner me niet dat [betrokkene 2] niet over seks wilde praten. De officier van justitie houdt mij het smsbericht van 8 april 2010 te 20:24:50 uur voor (p. 249). Dat was stoerdoenerij. Ik weet er anders geen antwoord op. Het klopt dat ik die sms'jes gestuurd heb; het was stoerdoenerij. Ik was niet verliefd op [betrokkene 2]. Ik verwarde "houden van" met: om iemand geven. Ik stopte het contact met [betrokkene 2]. De officier van justitie houdt mij voor dat [betrokkene 2] op enig moment antwoordde: ik mis jou ook, en dat dat een antwoord zou zijn op een eerder sms'je van mij. Ik kreeg nog berichtjes van [betrokkene 2] maar reageerde daar niet meer op. Ik wist niet goed hoe ik het contact moest afkappen en misschien heb ik haar nog een keer gesms't. Ik besefte wel dat het niet goed was wat ik deed. Ik kan er niet goed over praten. Ik heb wel gedacht: waar ben ik mee bezig? Er waren dingen die mij uit mijn evenwicht hadden gebracht. Ik besefte pas, toen ik door de politie was aangehouden, waar ik mee bezig was geweest.
(...)
De raadsvrouwe van verdachte voert aan:
(feit 1 en 2)
Cliënt erkent de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten. Verdachte had het oogmerk ontuchtige handelingen met [betrokkene 1] te plegen in de periode zoals door de officier van justitie in haar requisitoir genoemd. Cliënt erkent ook het tweede feit. Op grond van het bij hem aangetroffen materiaal acht ik het tenlastegelegde, ook voor wat betreft de periode, bewezen.
(feit 3)
Ten aanzien van [betrokkene 2] acht ik onvoldoende bewijs aanwezig voor het oogmerk op het plegen van ontuchtige handelingen. Cliënt heeft verklaard dat hij gesprekken met haar had omdat hij haar wilde helpen. Ook de moeder van [betrokkene 2] heeft verklaard (p. 190) dat zij in de sms'jes niets seksueels heeft aangetroffen. [Betrokkene 2] verklaarde zelf dat de gesprekken met cliënt over school gingen en over haarzelf en dat er niets seksueels besproken werd. [Betrokkene 7] heeft volgens de moeder van [betrokkene 2] verklaard dat cliënt [betrokkene 2] over de rug streelde. [Betrokkene 7] is daarover zelf niet gehoord. [Betrokkene 2] zegt zelf dat cliënt haar op de rug tikte."
- 6.6.
In het licht van de wetsgeschiedenis moet art. 359 lid 3 Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de - zich hier niet voordoende - aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de - in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen - uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring.10.
- 6.7.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 2 mei 2011 feit 1 bekend. In eerste instantie ontkende hij slechts zijn bedoelingen op seksueel gebied, maar na overleg met zijn raadsvrouwe bekende de verdachte dat hij "met [betrokkene 1] seksuele bedoelingen had". Ook feit 3 heeft de verdachte ter terechtzitting van 2 mei 2011 grotendeels erkend. De verdachte ontkende echter de seksuele lading van het contact met [betrokkene 2]. Het pleidooi van de raadsvrouwe ter terechtzitting van 2 mei 2011 is hiermee in overeenstemming. De Rechtbank heeft vervolgens ten aanzien van feit 1 volstaan met een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359 lid 3 Sv. Ter terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2012 is de verdachte klaarblijkelijk teruggekomen op de ontkenning van zijn seksuele bedoelingen ten aanzien van [betrokkene 2] en heeft hij ook feit 3 erkend. Vervolgens heeft de raadsvrouwe bij pleidooi aangegeven dat het hoger beroep nog slechts gericht is tegen de strafmodaliteit.11.
- 6.8.
Het probleem waaruit het derde middel garen poogt te spinnen, is dat het Hof in zijn arrest de verklaring die de verdachte op de terechtzitting van 22 februari 2012 heeft afgelegd, aanwijst als de bekennende verklaring die verdachte ten aanzien van feit 1 en 3 heeft afgelegd. Dit terwijl die verklaring enkel inhoudt dat hij "ook het hem onder 3. ten laste gelegde feit wil bekennen". Kennelijk echter heeft het Hof deze verklaring in die zin uitgelegd dat de verdachte, voor zover hier van belang, het bewezenverklaarde onder zowel 3 als 1 bekent. Gelet op het gebruik van het woordje "ook" door de verdachte en de hiervoor weergegeven gang van zaken geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.12. Voor zover de middelen erover klagen dat het Hof ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359 lid 3 Sv falen zij dan ook.13.
- 6.9.
De middelen klagen voorts dat het bewezenverklaarde onder 1 en 3 niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Ten aanzien van feit 1 is blijkens de toelichting op middel 3 de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte bij de specifieke voorgestelde ontmoeting het oogmerk had om ontuchtige handelingen met [betrokkene 1], in het bijzonder "vingeren en likken", te plegen. Blijkens de toelichting op middel 4 is ten aanzien van feit 3 de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte "een ontmoeting heeft voorgesteld met het oogmerk ontuchtige handelingen met [betrokkene 2] te plegen". De verdachte heeft weliswaar een ontmoeting voorgesteld, maar uit de bewijsmiddelen volgt niet dat hij bij die specifieke ontmoeting enig oogmerk had ontuchtige handelingen met [betrokkene 2] te plegen, aldus de steller van het middel.
- 6.10.
Aldus leggen de middelen via een moeizame en nodeloze omweg de vinger op de zere plek. De vraag of sprake is van een duidelijke en ondubbelzinnige bekentenis die maakt dat met een opgave van de bewijsmiddelen kan worden volstaan, is een andere dan de vraag of sprake is van een voor het bewijs bruikbare verklaring van de verdachte. Een gave erkenning van de tenlastelegging is slechts bruikbaar voor het bewijs indien is voldaan aan de eisen van duidelijkheid, begrijpelijkheid en bepaaldheid.14. Ik merk daarbij op dat art. 359 lid 3 Sv niet eist dat de bekennende verklaring op grond waarvan met een opgave van bewijsmiddelen wordt volstaan, opgegeven wordt als één van de gebezigde bewijsmiddelen. In casu had het Hof dus wellicht beter de in eerste aanleg door de verdachte afgelegde verklaringen kunnen opgeven als gebezigde bewijsmiddelen. Dat echter heeft het Hof niet gedaan. Daardoor rijst inderdaad de vraag of de ter terechtzitting van 22 februari 2012 door de verdachte afgelegde verklaring wel voldoende bepaald is om als wettig bewijsmiddel ten aanzien van zowel feit 3 als feit 1 te kunnen gelden. Nu klagen de middelen er niet (direct) over dat het Hof de bewezenverklaring heeft gebaseerd op een onwettig of althans onbruikbaar bewijsmiddel. Het gekozen uitgangspunt lijkt te zijn dat, nu de bekentenis niet een voor het bewijs bruikbare inhoud heeft, zij buiten beschouwing moet worden gelaten. Vandaar dat geklaagd wordt dat het bewezenverklaarde niet uit de resterende bewijsmiddelen kan volgen. Genoemd uitgangspunt kan echter niet als juist worden aanvaard. Het Hof heeft de op de zitting van 22 februari 2012 afgelegde bekennende verklaring (mogelijk ten onrechte, maar desalniettemin) voor het bewijs gebezigd. Bij de vraag of het bewezenverklaarde uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, zou die verklaring 'gewoon' meetellen. Iets anders is dat aan de vraag of de gebezigde bewijsmiddelen toereikend zijn, voorafgaat de vraag of de gebezigde bewijsmiddelen aan de daaraan te stellen eisen voldoen. Als dat niet het geval is, is dat het motiveringsgebrek waarover zou moeten worden geklaagd.
- 6.11.
De middelen kunnen dus alleen slagen als zij welwillend gelezen worden in die zin dat zij in wezen beogen te klagen over het gebruik van een bewijsmiddel dat geen voor het bewijs bruikbare inhoud heeft. Maar ook bij een dergelijke welwillende lezing zouden de middelen naar mijn mening niet moeten slagen. Dit omdat de verdachte daarbij klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft. Dit door het nieuwe art. 80a RO geïntroduceerde criterium is naar het oordeel van de Hoge Raad ook van invloed op de toepassing van art. 81 RO.15. Welnu, gezien de opstelling van de verdediging in hoger beroep vermag ik werkelijk niet in te zien welk rechtens te respecteren belang de verdachte heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak op de aangevoerde grond. In hoger beroep legde de door een raadsman bijgestane verdachte een ondubbelzinnige bekentenis af en richtten de bezwaren van de verdediging zich nog uitsluitend op de strafoplegging. Het recht om in cassatie te klagen over wat op de keper beschouwd niet meer is dan een eenvoudig te vermijden misslag in de bewijsmotivering heeft de verdachte daardoor verwerkt.
- 6.12.
De middelen falen.
7.
Het vijfde middel
- 7.1.
Het middel klaagt dat het Hof zich bij de strafoplegging mede heeft gebaseerd op een gegeven dat ten onrechte is aangemerkt als een feit van algemene bekendheid.
- 7.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de strafoplegging onder meer het volgende overwogen:
"Verdachte, een man van bijna veertig jaar, heeft zich op het internet voorgedaan als een jongeman van 16 of 21 jaar oud. In die hoedanigheid heeft hij contact gelegd met een aantal zeer jonge, kwetsbare meisjes en hun vertrouwen gewonnen. Hij heeft getracht met hen een ontmoeting te arrangeren met het doel ontuchtige handelingen met hen te verrichten. Bij één van de meisjes is het daadwerkelijk tot een korte ontmoeting gekomen. Dat het daarbij is gebleven is naar het oordeel van het hof slechts te wijten aan de omstandigheid dat het meisje die avond in gezelschap van anderen was.
Het hof heeft tevens rekening gehouden met de mate waarin het onder 1 en 3 bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht bij de slachtoffers van deze feiten. Het is een feit van algemene bekendheid dat jeugdige slachtoffers van dergelijke misdrijven ernstig nadelige psychische gevolgen kunnen ondervinden. Verdachte heeft door zijn gedragingen de geestelijke integriteit van de beide slachtoffers op ernstige wijze geschonden. Uit de slachtofferverklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] blijkt dat beide meisjes nog altijd te kampen hebben met angstgevoelens en gevoelens van onzekerheid. Zij hebben zich allebei langdurig onder behandeling van professionele hulpverleners moeten stellen. Bovendien brengen dergelijke feiten vaak ook groot persoonlijk leed toe aan de ouders van de slachtoffers."
- 7.3.
Het middel keert zich tegen 's Hofs overweging dat het een feit van algemene bekendheid is dat jeugdige slachtoffers van dergelijke misdrijven ernstig nadelige psychische gevolgen kunnen ondervinden.
- 7.4.
Grooming wordt in de wetsgeschiedenis bij art. 248e Sr als volgt omschreven:
"Het gaat om het op internetsites (in het bijzonder sociale netwerk- en profielsites), of in chatrooms, nieuwsgroepen of MSN-groepen benaderen en verleiden van een kind met als uiteindelijk doel het plegen van seksueel misbruik met dat kind. "Grooming" is veelal een langerlopend proces waarbij de dader door veelvuldig chat- en e-mailcontact langzaam het vertrouwen wint van het kind, het kind verleidt tot het delen van intimiteiten en op die wijze het kind in de digitale wereld vatbaar maakt voor seksueel misbruik in de fysieke wereld."16.
- 7.5.
Bij bepaalde vormen van grooming "gaat het om situaties waarin een minderjarige via internet met gebruik van middelen (giften, beloften of misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht) wordt aangezet tot het aannemen van seksueel getinte houdingen of het plegen van seksuele handelingen met zichzelf of met een derde en dit voor de verdachte te zien is op een webcam".17.
- 7.6.
Anders dan de steller van het middel acht ik de overweging van het Hof niet onbegrijpelijk. Ik stel daarbij voorop dat de wetgever - zoals onder meer uit de onder 5.8 weergegeven passage uit de MvT blijkt - van oordeel is dat het "vanuit een oogpunt van een effectieve bescherming van kinderen" zaak is dat tegen grooming strafrechtelijk kan worden opgetreden. Dat veronderstelt dat grooming schadelijk kan zijn voor kinderen; anders is effectieve bescherming daartegen immers niet nodig. Het komt mij voor dat de rechter dit oordeel van de wetgever over de schadelijkheid van het onderhavige gedrag bij de straftoemeting tot uitgangspunt van denken zou moeten nemen. Dit zou zelfs gelden als dit oordeel niet algemeen wordt gedeeld en art. 248e Sr daardoor niet zonder tegenkanting de parlementaire eindstreep heeft gehaald.
- 7.7.
Met dit beroep op het gezag van de wetgever wil ik niet volstaan. Van enige tegenkanting als hiervoor bedoeld is geen sprake geweest. Tekenend is misschien dat in de MvT geen poging wordt ondernomen om de schadelijkheid van grooming te onderbouwen met de resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Die onderbouwing kon achterwege blijven omdat over die schadelijkheid een brede - internationale - consensus bestaat. Het mag dan ook van algemene bekendheid worden geacht dat wat voor seksueel misbruik en seksuele uitbuiting in het algemeen geldt (namelijk dat dit gedrag bij de slachtoffers tot nadelige psychische consequenties kan leiden), ook geldt voor grooming. Hoewel er voor strafbare grooming geen sprake hoeft te zijn van ontuchtige handelingen gepleegd door de dader met het slachtoffer, is overduidelijk dat het voor grooming kenmerkende misbruik van vertrouwen en het daarmee gepaard gaande verlagen van de seksuele drempels, zeker als dat in latere stadia gepaard gaat met chantage met compromitterende webcambeelden, voor de jeugdige slachtoffers nadelige psychische gevolgen kan hebben.
- 7.8.
Ik merk nog op dat het Hof niet overweegt dat van algemene bekendheid is dat de slachtoffers in deze zaak psychische schade hebben ondervonden. Hetgeen in de toelichting op het middel wordt opgemerkt over de slachtoffers in deze zaak kan reeds daarom buiten beschouwing blijven.
- 7.9.
Het middel faalt.
8.
Het zesde middel
- 8.1.
Het middel klaagt dat het Hof er bij de strafoplegging geen blijk van heeft gegeven te hebben onderzocht of toepassing van art. 63 Sr geboden was.
- 8.2.
De klacht heeft betrekking op een in eerste aanleg aan de tenlastelegging toegevoegd en later door de Rechtbank bij vonnis weer gesplitst feit 4 (wederom grooming). Het Hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2012 vastgesteld dat verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld. In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het Hof dit feit 4 ten nadele van de verdachte bij de strafoplegging heeft meegewogen zonder blijk te hebben gegeven de toepasselijkheid van art. 63 Sr te hebben onderzocht.
- 8.3.
In de bestreden uitspraak wordt onder de toepasselijke wettelijke voorschriften art. 63 Sr genoemd. Het middel mist dus feitelijke grondslag. Het Hof heeft art. 63 Sr aangehaald en tot meer was het niet gehouden.
- 8.4.
Het middel faalt.
9.
Het zevende middel
- 9.1.
Het middel klaagt dat 's Hofs oordeel dat benadeelde partij [betrokkene 2] als gevolg van het onder 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden ten bedrage van € 326,94 aan reiskosten, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
- 9.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de vordering van [betrokkene 2] het volgende overwogen:
"Vorderingen van de benadeelde partijen
(...)
- 2.
De benadeelde partij [betrokkene 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 326,94. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van EUR 310,30.
De benadeelde partij heeft haar in eerste aanleg gedane vordering gehandhaafd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [betrokkene 2] als gevolg van verdachtes onder 3 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht."
- 9.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2012 houdt het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat bij vonnis, waarvan beroep, de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] tot een gedeelte van EUR 310,30 is toegewezen en dat de vordering in hoger beroep van rechtswege voortduurt voor zover deze is toegewezen en dat de benadeelde partij zich in hoger beroep - binnen de grenzen van haar eerste vordering -opnieuw heeft gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. De vordering van de benadeelde partij, [betrokkene 2], in hoger beroep strekt derhalve tot betaling van EUR 326,94.
Desgevraagd verklaart de verdachte bereid te zijn de vorderingen van de benadeelde partijen te betalen."
- 9.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 2 mei 2011 houdt het volgende in:
"De voorzitter houdt de vordering van benadeelde [betrokkene 2] voor. De vader van [betrokkene 2] licht de vordering toe en verklaart dat het bedrag van € 326,94 betrekking heeft op de reis naar Eindhoven, in verband met het verhoor van [betrokkene 2] in de kinderverhoorkamer, op het bijwonen van deze zitting en op de bezoeken aan de GGz."
- 9.5.
Het voegingsformulier van benadeelde partij [betrokkene 2] bevindt zich in het dossier en houdt als opgave van de schade enkel in: "reiskosten Ter Apel - Eindhoven" en "reiskosten Ter Apel - Den Bosch" zonder nadere specificering van de kosten.
- 9.6.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de vordering van benadeelde partij [betrokkene 2] enkel betrekking heeft op gemaakte reiskosten. De reiskosten in verband met bezoeken aan de GGZ kunnen mijns inziens, mede in aanmerking genomen dat geen enkel verweer is gevoerd, worden aangemerkt als rechtstreeks verband houdend met het bewezenverklaarde strafbare feit.18. Hetzelfde geldt naar mijn mening voor de reiskosten die door het slachtoffer zijn gemaakt in verband met haar verhoor in de kinderverhoorkamer. Het gaat hier niet om kosten die zij als benadeelde partij ten behoeve van haar vordering heeft gemaakt en dus niet om kosten die op voet van art. 592a Sv voor vergoeding in aanmerking komen. Als, zoals de Hoge Raad in HR 8 januari 2013, LJN BY5333 oordeelde, de kosten die de benadeelde partij maakt door de inschakeling van een particulier opsporingsbureau als rechtstreekse schade in de zin van art. 361 Sv kan worden aangemerkt, valt niet goed in te zien waarom de kosten die de benadeelde partij moet maken om mee te werken aan een regulier opsporingsonderzoek geen rechtstreekse schade in vorenbedoelde zin zou zijn.
- 9.7.
Het middel klaagt mijns inziens echter terecht dat de reiskosten in verband met het bijwonen van de terechtzitting in eerste aanleg geen rechtstreeks verband houden met het bewezenverklaarde strafbare feit, althans dat zonder nadere motivering niet begrijpelijk is waarom het Hof heeft geoordeeld dat zodanig verband aanwezig is.19. Het gaat hier om de reiskosten die de vader van [betrokkene 2] heeft gemaakt om de zitting in eerste aanleg bij te wonen ([betrokkene 2] is daar zelf niet verschenen). De Rechtbank heeft de vader kennelijk als gemachtigde van de benadeelde partij aangemerkt en hem in die hoedanigheid de vordering laten toelichten. Deze reiskosten komen mijns inziens in beginsel voor vergoeding in aanmerking op grond van art. 592a Sv.20.
- 9.8.
Tot cassatie hoeft het voorgaande niet te leiden. Sinds de invoering van art. 80a RO dient de vraag voor welke klachten de cassatieprocedure is bedoeld ook bij advocaten die middelen indienen scherp op het netvlies te staan. Het komt mij voor dat de cassatieprocedure niet is bedoeld om de verdachte de gelegenheid te bieden om terug te komen op een in feitelijke aanleg gekozen procesopstelling en om aldus voor het eerst in cassatie bezwaren naar voren te brengen die in feitelijke aanleg bewust achter de kaken zijn gehouden. Nu de verdachte zich bij het Hof bereid heeft verklaard de vordering van de benadeelde partij te betalen en door of namens de verdachte bovendien geen enkel verweer is gevoerd ten aanzien van die vordering, heeft de verdachte zijn recht verwerkt om in cassatie over de toewijzing van de vordering te klagen. Van een rechtens te respecteren belang dat van voldoende gewicht is om een behandeling in cassatie te rechtvaardigen, is derhalve geen sprake.
- 9.9.
Daar komt nog dit bij. Als het Hof - mogelijk bij de les gehouden door een gevoerd verweer - de door de vader gemaakte reiskosten op voet van art. 592a Sv bij de verdachte in rekening had gebracht, viel er in cassatie niets te klagen. Daarin is een zelfstandig argument gelegen voor het oordeel dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht. Daarmee lijkt hij hooguit te kunnen bereiken dat hij op een andere grond tot betaling van de bedoelde kosten wordt verplicht.
- 9.10.
Het middel faalt.
10.
11.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
12.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑03‑2013
p.7 van het arrest.
HR 26 september 2000, LJN ZD1970, NJ 2000/701.
Vgl. (mijn conclusies vóór) HR 18 mei 2010, LJN BL8797 en HR 24 januari 2012, LJN BT2104.
Council of Europe Convention on the Protection of Children against Sexual Exploitation and Sexual Abuse, CETS No. 201, Explanatory Report, § 160.
Uitvoering van het op 25 oktober 2007 te Lanzarote totstandgekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Trb. 2008, 58).
Council of Europe Convention on the Protection of Children against Sexual Exploitation and Sexual Abuse, CETS No. 201, Explanatory Report, § 113.
HR 26 september 2006, LJN AX5776, NJ 2006/542, rov. 3.7.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 december 2011 blijkt dat het hoger beroep oorspronkelijk was gericht tegen de veroordeling voor feit 3 en de strafoplegging.
Vgl. HR 27 september 2011, LJN BQ3158, NJ 2011/455. In die zaak overwoog de Hoge Raad: 'Het Hof heeft kennelijk de verklaring van de verdachte inhoudende: 'De overige feiten geef ik toe' in die zin uitgelegd dat de verdachte het bewezenverklaarde onder 2 en 3 met parketnummer 02/800568-09 bekent. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.'
Ik heb bij dit alles nog daargelaten dat in de regel uit het vonnis of arrest niet hoeft te blijken dat aan de voorwaarden voor toepassing van art. 359 lid 3, tweede volzin Sv is voldaan. Zie HR 26 september 2006, LJN AY0113, NJ 2006/540.
Conclusie onder 10 vóór HR 26 januari 1999, LJN ZD1406, NJ 1999/511 m.nt. J.M. Reijntjes; HR 22 februari 1977, LJN AC5897, NJ 1977/376 m.nt. Th.W. Veen; HR 14 januari 1947, NJ 1947/140 m.nt. W.P.; Melai/Groenhuijsen aant. 4 bij art. 341 Sv.
HR 11 september 2012, LJN BX0146, rov. 2.4.2. Ik merk daarbij op dat het vreemd zou zijn als de verruiming van het gebrek aan belang-criterium geen rol zou kunnen spelen bij een gemotiveerde afdoening van het cassatiemiddel.
Vgl. HR 14 februari 2006, LJN AU8055 met betrekking tot o.m. reiskosten naar het ziekenhuis.
Vgl. de conclusie vóór HR 2 juli 2002, LJN AE2642.
Zie Melai/Groenhuijsen aant. 7.2 bij art. 592a Sv en de conclusie vóór HR 2 juli 2002, LJN AE2642.
Beroepschrift 14‑09‑2012
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van : Mr. M.J.N. Vermeij
Inzake:
[verzoeker].
verzoekster tot cassatie van een door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch op 7 maart 2012 onder nummer 20/002284-11 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 322, 331, 348 en 350 (jO 415) Sv, doordat het Hof ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting op 22 februari 2012 anders was samengesteld dan op de daaraan op 16 december 2011 voorafgaande regiezitting, terwijl niet blijkt van een hernieuwde aanvang van het onderzoek ter terechtzitting en evenmin van instemming van de Advocaat-Generaal, verzoeker en zijn raadsvrouw om daarvan af te zien.
2. Toelichting
2.1
In hoger beroep hebben twee zittingen plaatsgevonden, te weten op 16 december 2011 en op 22 februari 2012. Op eerstgenoemde datum was het Hof samengesteld uit de mrs. E.F.G.M. Gelderman, J.C.A.M. Claassens en M. Bakhuis. Op 22 februari 2012 waren daarentegen de mrs. Y.G.M. Baaijens-Van Geloven, K.J. van Dijk en T.A. de Roos aanwezig. Ten overvloede zij vermeld, dat er derhalve geen enkele overlap is voor wat betreft de samenstelling van het Hof tussen enerzijds de personen die aanwezig waren bij de eerste terechtzitting in hoger beroep, en anderzijds bij de tweede terechtzitting en het wijzen van het arrest.
2.2
Het arrest is op 7 maart gewezen door de mrs. Y.G.M. Baaijens-Van Geloven, K.J. van Dijk en T.A. de Roos, en vermeldt op de eerste bladzijde:
‘Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.’
(onderstreping MV)
2.3
Het proces-verbaal van de (tweede) terechtzitting van 22 februari 2012 vermeldt niet dat het onderzoek ter terechtzitting op die datum opnieuw is aangevangen. Evenmin vermeldt het dat de Advocaat-Generaal, verzoeker en diens raadsman hebben ingestemd met hervatting van het onderzoek in de stand waarin dat zich op het tijdstip van de schorsing bevond.
2.4
De terechtzitting van 16 december 2011 betrof geen pro forma-zitting. Bij een dergelijke zitting hoeft het onderzoek nadien bij een gewijzigde samenstelling van de kamer niet steeds opnieuw aan te vangen.1. Op 16 december 2011 was, blijkens het proces-verbaal van de zitting, sprake van een regiezitting2. Na een regiezitting zal bij hervatting van de inhoudelijke behandeling van de zaak, indien sprake is van een gewijzigde samenstelling van de kamer, het onderzoek ter terechtzitting op de voet van artikel 322 jO415 Sv opnieuw moeten aanvangen, tenzij door het OM en de verdediging wordt ingestemd met hervatting van het onderzoek in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing bevond.
2.5
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 februari 2012 blijkt echter niet van een dergelijke instemming. Het stond het Hof onder die omstandigheden niet vrij om op 22 februari 2012 het onderzoek ter terechtzitting in gewijzigde samenstelling voort te zetten, zonder dat het OM, verzoeker en zijn raadsman daarmee hadden ingestemd. Het Hof had het onderzoek ter terechtzitting bij gebreke van die instemming opnieuw moeten aanvangen.
2.6
Op de terechtzitting van 16 december 2011 is gesproken (en wel ten overstaan van drie raadsheren die verder niet meer bij deze strafzaak betrokken zouden zijn) over de bij verzoeker te verwachten detentieschade indien hij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd zou krijgen, zijn detentieongeschiktheid en zijn lichamelijke klachten, een en ander tegen de achtergrond van het feit dat door de rechtbank een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf was opgelegd, en het hoger beroep zich nu juist tegen de strafsoort richtte.
2.7
Op de zitting van 16 december 2011 is door de verdediging het volgende opgemerkt over de lichamelijk klachten van verzoeker:
‘Anderzijds is ook van belang dat cliënt veel lichamelijke klachten heeft. Het bijwonen van een zitting maakt veel indruk op hem. Het gesplitste feit 4 is intussen ook inhoudelijk behandeld door de rechtbank Onderweg naar die zitting heeft cliënt een ‘uitval’ gehad.’3.
2.8
Op de terechtzitting van 22 februari 2012 zijn de lichamelijke klachten van verzoeker niet meer aan de orde geweest. Door de ‘nieuwe’ raadsheren is echter wel besloten om aan verzoeker een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, die nota bene hoger is dan de door de rechtbank opgelegde straf.
2.9
Bij de strafoplegging is blijkbaar geen enkele acht geslagen op het verhandelde ter terechtzitting van 16 december 2011. In het PV van de terechtzitting van 22 februari 2012 is namelijk vermeld dat het Hof bij de strafoplegging gelet heeft op
‘(…) de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting [enkelvoud] in hoger beroep is gebleken’.
[toevoeging MV]
Nu op bladzijde 1 van het arrest is vermeld dat het gewezen is ‘naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep’ is het arrest ook nog eens innerlijk tegenstrijdig.
2.10
Doordat de raadsheren die het arrest gewezen hebben niet aanwezig waren op de enige terechtzitting tijdens welke de lichamelijke klachten van verzoeker aan de orde gesteld zijn door de verdediging, en bij de strafoplegging geen rekening gehouden is met de (op 16 december 2011 genoemde) lichamelijke klachten van verzoeker4., is hij in zijn belangen geschaad, waaronder het belang bij een succesvolle verdediging5., en een op zijn specifieke situatie toegesneden (rechtvaardigt) strafoplegging.
2.11
Het verzuim om het onderzoek ter terechtzitting op 22 februari 2012 opnieuw aan te vangen dient daarom te leiden tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2012 en de (mede) naar aanleiding daarvan gewezen einduitspraak.6.
2.12
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften. In het bijzonder zijn geschonden artikel 248e Sr, artikel 94 Grondwet en artikel 23 van de Convention on the Protection of Children against Sexual Exploitation and Sexual Abuse (Verdrag van Lanzarote), doordat de toepasssing van artikel 248e Sr niet verenigbaar is met artikel 23 van het Verdrag, dan wel doordat het Hof ten onrechte geoordeeld heeft dat het ‘maken van concrete afspraken’, het ‘opstellen van een reisschema’ voor aangeefster en/of het geven van instructie ‘op welke wijze zij naar hem moest reizen’, zou kunnen gelden als het ondernemen van ‘enige handeling gericht op het verwezenlijken van een ontmoeting’ als bedoeld in artikel 248e Sr en (het aan dit artikel ten grondslag liggende) artikel 23 van het Verdrag, althans 's Hofs oordeel dienaangaande zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet begrijpelijk is.
2. Toelichting
2.1
In zijn arrest van 7 maart 2012 heeft het Hof bewezen verklaard dat verzoeker
‘(…) in de periode van 1 januari 2012 tot en met 15 mei 2010 te Almere en/of Eindhoven, door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst te weten Habbo en/of MSN met een persoon van wie hij weet dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt te weten [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1997 een ontmoeting heeft voorgesteld met het oogmerk ontuchtige handelingen zoals vingeren en likken met die [betrokkene 1] te plegen terwijl hij daarbij enige handeling heeft ondernomen gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting, immers heeft hij, verdachte, met die [betrokkene 1] concrete afspraken gemaakt om elkaar op 9 of 10 februari 2010 te ontmoeten en voor die [betrokkene 1] een reisschema opgesteld en haar geïnstrueerd op welke wijze zij naar hem moest reizen.’
2.2
Artikel 94 Grondwet bepaalt:
‘Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.’
2.3
Artikel 23 van de Council of Europe Convention on the Protection of Children against Sexual Exploitation and Sexual Abuse (Verdrag van Lanzarote, hierna: ‘Verdrag’) bepaalt:
‘Each Party shall take the necessary legislative or other measures to criminalise the intentional proposal, through information and communication technologies, of an adult to meet a child (…), for the purpose of committing any of the offences established in accordance with Article 18, paragraph 1.a, or Article 20, paragraph 1.a, against him or her, where this proposal has been followed by material acts leading to such a meeting.’
(onderstreping MV)
2.4
Artikel 18 lid 1 letter a van het Verdrag verplicht tot het criminaliseren van ‘(…) engaging in sexual activities with a child’, en artikel 20 lid 1 letter a richt zich tegen ‘producing child pornography’.
2.5
In het Explanatory Report bij het Verdrag wordt als toelichting op artikel 23 (randummer 160) opgemerkt dat
‘(…) the offence is only complete if the proposal to meet ‘has been followed by material acts leading to such a meeting’. This requires concrete actions, such as, for example, the fact of the perpetrator arriving at the meeting place.’
(onderstreping MV)
2.6
Artikel 248e Sr, dat gebaseerd is op artikel 23 van het Verdrag, bepaalt:
‘Hij die door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst een persoon van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, een ontmoeting voorstelt met het oogmerk ontuchtige handelingen met die persoon te plegen of een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij die persoon is betrokken, te vervaardigen wordt, indien hij enige handeling onderneemt gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.’
2.7
In het commentaar van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak op het wetsvoorstel7. dat geleid heeft tot de strafbaarstelling van ‘grooming’ is opgemerkt dat het voorgestelde artikel 248e Sr ‘aanzienlijk verder’ gaat dan artikel 23 van het Verdrag waarop het is gebaseerd. Bij dat oordeel heeft de NVvR dan nog niet eens betrokken dat de bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid, zoals opgenomen in artikel 248e Sr, waarin gesproken wordt over ‘enige handeling’, veel verder gaat dan de ‘concrete actions’ die met het Verdrag beoogd worden.
2.8
In het NOvA-commentaar is terecht gesignaleerd dat met artikel 248e Sr een voorbereidingshandeling strafbaar gesteld wordt, waardoor sprake is van een systeembreuk omdat strafbare voorbereiding beperkt is tot feiten waarop acht jaar of meer is gesteld. Voor deze systeembreuk is door de wetgever geen enkel argument aangedragen.
2.9
Tevens is door de NOvA terecht de aandacht gevestigd op het feit dat artikel 248e Sr in feite een testimonium paupertatis is voor wat betreft de ‘digitale opvoeding’ van minderjarigen:
‘Wat [minderjarigen] geheel of gedeeltelijk in anonimiteit digitaal aan seksualiteit produceren zal menig volwassene minstgenomen de wenkbrauwen doen fronsen. Kortom, hier ligt een opvoedingstaak en geen taak voor de strafwetgever en strafrechter al was het maar om aan te geven dat daarmee de opvoedingstaak niet (deels) achter de horizon verdwijnt.’8.
2.10
Ook in de strafzaak tegen verzoeker is, afgaande op het dossier, de opvoedingstaak voor een zeer aanzienlijk deel achter de horizon verdwenen. Het is bevreemdend dat de ouders van [betrokkene 1] blijkbaar zo weinig aandacht schenken aan hun dochter dat zij niet hebben gemerkt dat dit meisje (blijkbaar) zodanig gepest werd op school9. en zodanige problemen had dat ze zelfmoordplannen koesterde10. — en daarvoor blijkbaar digitale troost zocht. Uit de aangifte van de moeder blijkt dat haar dochter ook automutileerde.11. In eerste aanleg12. verklaarde verzoeker over zijn contacten met het in feit 1 bedoelde meisje:
‘Haar problemen trok ik mij teveel aan. Ik zocht mensen die gepest werden. Zij had mij verteld dat zij zelfmoord wilde plegen.’
[betrokkene 2] vertelde in haar verhoor13. dat zij en haar zus mishandeld werden door de stiefvader en ‘[d]at er vaak ruzie is thuis’.
2.11
Hoe dit ook zij, uit de toelichting op artikel 23 van het Verdrag blijkt dat voor strafbaarheid na het voorstellen van de ontmoeting sprake moet zijn van concrete handelingen, zoals het daadwerkelijk afreizen van de verdachte naar de voorgestelde ontmoetingsplaats.
2.12
Als ook loutere (digitale) communicatie over het ontmoetingsvoorstel — zoals hier: het doorgeven van reisinformatie — zou kunnen gelden als ‘handeling’, dan wordt de bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid uit artikel 248e Sr een volstrekt lege huls. Het Openbaar Ministerie en/of de rechter kan dan immers à discretion een onderdeel van het ontmoetingsvoorstel afsplitsen en het etiket ‘concrete handeling’ er op plakken.
2.13
Het communiceren over een ontmoetingsvoorstel tussen twee fysiek gescheiden partijen vereist namelijk altijd, tenzij men telepathisch begiftigd is, een of meer ‘concrete’ handelingen. Er moet dan immers getelefoneerd, ge-e-maild, ge-sms-t, dan wel een ander communicatiemedium bediend worden. Daarvoor zijn telkens bij uitstek ‘concrete handelingen’ nodig.
2.14
In artikel 248e Sr wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds het doen van (communiceren over) een ontmoetingsvoorstel, en anderzijds het ondernemen van ‘enige handeling’ gericht op het verwezenlijken van de ontmoeting. Het geven van reisinformatie of reisinstructies hoort bij het doen van (communiceren over) het voorstel, namelijk het aanvaardbaar(der) maken van het voorstel. Pas daarna kunnen (als bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid) de ‘handelingen’ in beeld komen. Uit de toelichting bij artikel 23 van het Verdrag en de zeer vergaande aard van de strafbaarstelling van ‘grooming’ kan daarbij opgemaakt worden dat de begrippen ‘voorstel’ en ‘handeling’ niet als onderling uitwisselbaar gezien mogen worden.
2.15
Voor zover artikel 248e Sr niet reeds buiten toepassing gelaten zou moeten worden doordat de bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid, met daarin de woorden ‘enige handeling’, onverenigbaar is met artikel 23 van het Verdrag en de daar bedoelde ‘concrete actions’, heeft te gelden dat het Hof het ‘maken van concrete afspraken’, het ‘opstellen van een reisschema’ en het ‘geven van reisinstructies’ ten onrechte heeft aangemerkt als ‘enige handelingen’ in de zin van 248e Sr en artikel 23 van het Verdrag, althans dat het oordeel van Hof dienaangaande, zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, onbegrijpelijk is.
2.16
Een en ander leidt ertoe dat het bewezenverklaarde niet gekwalificeerd kan worden, zodat verzoeker ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging voor wat betreft feit 1.
2.17
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 341 lid 4 en 359 lid 3 jo415 Sv, doordat het Hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 359 lid 3in fine Sv en heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, nu de ter terechtzitting door de verdachte afgelegde verklaring niet als een bekentenis kan worden aangemerkt, en bovendien de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde feit niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, nu uit die bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker een ontmoeting heeft voorgesteld ‘(…) met het oogmerk ontuchtige handelingen zoals vingeren en likken met die [betrokkene 1] te plegen’.
2. Toelichting
2.1
Het Hof heeft in zijn arrest van 7 maart 2012 als feit 1 bewezen verklaard dat verzoeker:
‘(…) in de periode van 1 januari 2010 tot en met 5 mei 2010 te Almere en/of Eindhoven, door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst te weten Habbo en/of MSN met een persoon van wie hij weet dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt te weten [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1997 een ontmoeting heeft voorgesteld met het oogmerk ontuchtige handelingen zoals vingeren en likken met die [betrokkene 1] te plegen terwijl hij daarbij enige handeling heeft ondernomen gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting, immers heeft hij, verdachte, met die [betrokkene 1] concrete afspraken gemaakt om elkaar op 9 of 10 februari 2010 te ontmoeten en voor die [betrokkene 1] een reisschema opgesteld en haar geïnstrueerd op welke wijze zij naar hem moest reizen’.
(onderstreping MV)
2.2
Voor wat betreft de bewijsmiddelen verwijst het Hof ten aanzien van feit 1 naar ‘(…) de bekennende verklaring van verdachte ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3 (voetnoot 1 in het arrest: ‘Proces-verbaal terechtzitting gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 22 februari 2012, inhoudende de verklaring van verdachte’), naar ‘(…) de aangifte van de moeder van het slachtoffer [betrokkene 1] (voetnoot 2 in het arrest: ‘Proces-verbaal van aangifte van [moeder van betrokkene 1], d.d. 18 februari 2010, (…) dossierpagina's 54–63’), en naar ‘(…) de verklaring van [betrokkene 1] (voetnoot 3 in het arrest: ‘Proces-verbaal van bevindingen, d.d. 2 april 2010, (…) dossierpagina's 80–95’).
2.3
Het proces-verbaal14. van de terechtzitting van het Hof van 22 februari 2012 bevat voor wat betreft de door het Hof als ‘bekennende verklaring’ aangemerkte woorden van verzoeker slechts:
‘De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
De verdachte geeft op de straf te zwaar te achten.
De verdachte verklaart vervolgens dat hij ook het hem onder 3. ten laste gelesde feit wil bekennen en voorts dat hij bang is om naar de gevangenis te moeten.
De voorzitter deelt mede dat, aangezien de verdachte al eerder hetgeen hem onder 1. en 2. ten laste heeft gelegd heeft erkend, de feiten niet meer aan de orde behoeven te komen.’
(onderstreping MV)
2.4
In de aangifte van 18 februari 2010 van [moeder van betrokkene 1], de moeder van [betrokkene 1], is onder andere het volgende opgenomen:
‘Dit is het reisschema lijstje waar ik het net over had. Er stonden dingen op die ze mee moest nemen zoals maandverband, lollies en slagroom. Ik vroeg haar wat de bedoeling was dat ze dit mee moest nemen. Ze zei dat [verzoeker] gek op slagroom was. En gek op lollies en hij had gevraagd of zij ook gek op lollies was met slagroom. Ik werd toen zo boos en ik vroeg haar of ze begreep wat hij daar mee bedoelde. Ik vroeg of zij wel begreep dat hij met lolly zijn lul bedoelde en dat hij daar dan slagroom op spuit en dat zij het eraf moest likken. Ze zei toen: ‘Ja, maar dat bedoelde hij niet zo’.15.
(…)
Ik vroeg haar waarom ze maandverband mee moest nemen. Ze gaf aan dat ze ongesteld moest worden. [betrokkene 1] menstrueert al.’16.
(onderstreping MV).
2.5
De verklaring van 2 april 2010 van [betrokkene 1] bevat voor zover relevant het volgende:
‘[Verhoorster] zegt dat [betrokkene 1] ook heeft gezegd om indruk te maken dat ze (…) seks heeft gehad met meerdere jongens. [betrokkene 1] vertelt dat hij had gezegd dat hij het … keer had gedaan en dat zij toen vertelde dat zij het vijf keer had gedaan. Ze vertelde dat ze dacht dat als ze het niet zou zeggen dat hij dacht:‘wat kan ik daar nou weer mee?’ [Verhoorster] vraagt aan [betrokkene 1] wat ze dacht wat er zou gebeuren als je dit antwoord niet had gegeven. [betrokkene 1] zegt dat zij dacht dat hij dan dacht dat hij haar van alles nog moest leren.
[Verhoorster] vraagt hoe zij dacht dat hun contact verder zou gaan als je dit niet gezegd zou hebben.
[betrokkene 1] zegt dat hij aan hem had gevraagd van … onverstaanbaar).
Wat maakt het uit, je toch al veel, want ik weet er best wel veel van.
Dus dan zei hij van: tja, ja, boeit mij het. Zoiets hei hij ongeveer.17.
(…)
[Verhoorster] vraagt wanneer ze hadden afgesproken. [betrokkene 1] zegt (…) dat het op een woensdag was, omdat ze dan om half een uit is en dacht dat ze dan vroeg weg kan. (…) maar toen dacht [betrokkene 1] dat ze om twee uur weg ging, nee om 1 uur, dan koopt ze de spullen die ze zou kopen en dan zou ze gaan.
[Verhoorster] vraagt waar ze dan naartoe zouden.gaan. (…) [betrokkene 1] zegt dat ze in het centrum dingen zouden gaan kopen, zoals mascara en doekjes voor haar ogen om het eraf te halen ([betrokkene 1] lacht).18.
(…)
[Verhoorster] vraagt hoe het komt dat ze dat nu eerst zouden kopen, mascara en doekjes om mascara af te halen. [betrokkene 1] zegt omdat ze dat het belangrijkste vindt van de dag. [betrokkene 1] zegt dat zij slagroom zou kopen en dat hij aardbeien zou halen. [betrokkene 1] zegt dat ze daar allebei vet gek op zijn. [betrokkene 1] zegt… (onverstaanbaar) …en toen had ik aardbeien, fruit en slagroom. Hij had aardbeien, pizza, slagroom en nog wat andere dingen, o ja Indonesisch eten of zo of Aziatisch eten.
[betrokkene 1] zegt dat ze slagroom en lollies mee zou nemen van huis.19.
(…)
[Verhoorster] vraagt wat ze daarna zouden doen.
[betrokkene 1] zegt dat ze zouden kijken en dat het waarschijnlijk dan al etenstijd was en dat ze zouden koken en dat zij kan koken.20.
(…)
[Verhoorster] zegt dat [betrokkene 1] net haar van alles heeft laten lezen. [betrokkene 1] zegt ja en dat ze dat misschien eerst gingen doen, ergens anders of zo of in de auto.
[Verhoorster] vraagt hoe je alle dingen noemt die daarin staan (…) [betrokkene 1] zegt iets onverstaanbaars. Dit wordt kennelijk herhaald door [verhoorster] en zegt een leuke naam hebben, heeft geen naam of iets gelijkend.21.
(…)
[Verhoorster] vraagt wat fantasieën zijn, vertelt [betrokkene 1] dat het dingen zijn waar je aan denkt die je wilt doen en dingen die je voor je ziet. [Verhoorster] leest uit het boekje voor:‘ben ik aan het rijden pak jij met je mond mijn ballen en begint te likken’.22.(…)‘Staan we in de lift in het warenhuis en begin ik je te vingeren’.23.
(…)
[Verhoorster] leest voor uit het boekje:‘er gingen/gaan veel gesprekken over gevoelens, seks en nog meer fantasieën’. [betrokkene 1] zegt ja, over wat wij voelen over verschillende dingen. [naam 1] vraagt of ze een voorbeeld geeft waar de gesprekken nog meer over gingen.
[betrokkene 1] zegt over wat ze gingen doen, hebben gedaan op die dag, hoe die dag was.24.
(…)
[Verhoorster] leest voor uit het boekje en zegt dat ze het ook over duo's en trio's hebben gehad. [betrokkene 1] zegt dat dit gewoon seks is enzo en weet niet wat ze daarover heeft gezegd.25. (…) Op de vraag hoe het komt dat ze dat zo fijn vond om met hem over fantasieën en seks te praten, vertelde ze dat ze het niet meer weet en dat hij heel open tegen haar was. Ik praatte daar nooit over, alleen toen wel.26.
(…)
[betrokkene 1] zegt dat ze zelf geen idee had hoe lang ze weg zou blijven.
[betrokkene 1] zegt dat ze niet echt hadden afgesproken om te slapen, misschien wel en misschien niet.’27.
2.6
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt niet dat verzoeker ‘(…) een ontmoeting heeft voorgesteld met het oogmerk ontuchtige handelingen zoals vingeren en likken met die [betrokkene 1] te plegen’.
2.7
Verzoeker heeft weliswaar een ontmoeting voorgesteld, maar uit de bewijsmiddelen volgt niet dat verzoeker bij die specifieke ontmoeting eveneens het oogmerk had om ontuchtige handelingen met [betrokkene 1], in het bijzonder ‘vingeren en likken’, te plegen.
2.8
Dat verzoeker en [betrokkene 1] via Habbo en/of MSN op enig moment voorafgaand aan de beoogde ontmoeting bepaalde seksuele fantasieën hebben uitgewisseld — waarbij inderdaad ‘vingeren’ en ‘likken’ expliciet zijn benoemd — leidt er nog niet toe dat gezegd kan worden dat verzoeker de ontmoeting van 10 februari 2010 heeft voorgesteld, zoals bewezenverklaard, met het oogmerk om dergelijke (of andersoortige) ontuchtige handelingen te plegen. Van de in het ‘boekje’ van [betrokkene 1] opgeschreven fantasieën en chatnotities (zoals die met betrekking tot het ‘vingeren en likken’) is de datering immers niet bekend. Bovendien gaat het ook nog eens om de volledig subjectieve fantasieën van [betrokkene 1], die niet (althans niet zonder meer) één op één gelijkgesteld kunnen worden aan het ‘oogmerk’ van verzoeker.
2.9
Dat de slagroom en de lollies iets met ‘vingeren en likken’ te maken zouden moeten hebben is slechts de beleving van de moeder van [betrokkene 1].28. Uit de verklaring van [betrokkene 1] volgt slechts dat laatstgenoemde en verzoeker op enig moment hebben gecommuniceerd over hun favoriete voedingsmiddelen. Daarbij bleken zij beiden onder andere een voorliefde voor slagroom te hebben. Honnie soit qui mal y pense.
2.10
Verzoeker heeft op de zitting van het Hof van 22 februari 2012 slechts verklaard dat hij ‘(…) ook het hem onder 3. ten laste gelegde feit wil bekennen’, en dus blijkbaar eveneens het onder 1. ten laste gelegde.
2.11
Deze ‘bekentenis’ is echter te globaal. Op de terechtzitting van de rechtbank van 2 mei 2011 heeft verzoeker slechts verklaard:
‘Ik beken ook dat ik met [betrokkene 1] seksuele bedoelingen had’.29.
Uit deze verklaring kan niet volgen dat het oogmerk van verzoeker, bij de beoogde ontmoeting op 10 februari 2010, specifiek (zoals bewezenverklaard) gericht was op ‘vingeren en likken’.
2.12
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat het hier om een ‘bekentenis’ gaat in de zin van artikel 359 lid 3 in fine Sv30., en heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
2.13
Voor zover Uw Raad de verklaring van verzoeker bij het Hof wel als ‘bekentenis’ zou zien, ook van het specifieke oogmerk tot ‘vingeren en likken’, kan echter het bewijs dat verzoeker ‘(…) een ontmoeting heeft voorgesteld met het oogmerk ontuchtige handelingen zoals vingeren en likken met die [betrokkene 1] te plegen’ niet uitsluitend gebaseerd worden op de eigen opgave van verzoeker — en de ‘bekentenis’ van verzoeker is het enige wat overblijft, nu het ‘oogmerk’ van verzoeker noch uit de aangifte van de moeder, noch uit de verklaring van [betrokkene 1] kan volgen.
2.14
De beslissing dat feit 1 door verzoeker is begaan steunt zodoende niet op de inhoud van in het arrest opgenomen bewijsmiddelen, dan wel is 's Hofs beslissing zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk.
2.15
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel IV
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 341 lid 4 en 359 lid 3 jo415 Sv, doordat het Hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 359 lid 3in fine Sv en heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, nu de ter terechtzitting door de verdachte afgelegde verklaring niet als een bekentenis kan worden aangemerkt, en bovendien de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde feit ook niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, nu uit die bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker een ontmoeting heeft voorgesteld ‘(…) met het oogmerk ontuchtige handelingen met die [betrokkene 2] te plegen’.
2. Toelichting
2.1
Het Hof heeft in zijn arrest van 7 maart 2012 als feit 3 bewezen verklaard dat verzoeker:
‘(…) in de periode van 1 maart 2010 tot en met 15 mei 2010 te Ter Apel en/of Eindhoven, door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst te weten Habbo en/of smsverkeer met een persoon van wie hij weet dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt te weten [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1996 een ontmoeting heeft voorgesteld met het oogmerk ontuchtige handelingen met die [betrokkene 2] te plegen terwijl hij daarbij enige handeling heeft ondernomen gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting, immers heeft hij met die [betrokkene 2] via Habbohotel contact gelegd en zich daarbij als 16-jarige voorgedaan en het telefoonnummer van die [betrokkene 2] gevraagd en ‘verkering gevraagd’ en met die [betrokkene 2] via sms en telefonisch meermalen per dag (in relatiesfeer) contact gehad en op 10 april 2010 een ontmoeting in Ter Apel met die [betrokkene 2] afgesproken en daadwerkelijk gehad en daarbij haar rug aangeraakt’.
2.2
Voor wat betreft de bewijsmiddelen verwijst het Hof ten aanzien van feit 3 naar ‘(…) de bekennende verklaring van verdachte ten aanzien van de feiten 1,2 en 3 (voetnoot 1 in het arrest: ‘Proces-verbaal terechtzitting gerechtshof's‑Hertogenbosch d.d. 22 februari 2012, inhoudende de verklaring van verdachte’), naar ‘(…) de aangifte van de moeder van het slachtoffer [betrokkene 2] (voetnoot 5 in het arrest: ‘Proces-verbaal van aangifte van [moeder betrokkene 2], d.d. 10 juni 2010, (…) dossierpagina's 186–192’), en naar ‘(…) de verklaring van [betrokkene 2] (voetnoot 6 in het arrest: ‘Proces-verbaal van bevindingen, d.d. 8 juni 2010, (…) dossierpagina's 195–200’)
2.3
Het proces-verbaal31. van de terechtzitting van het Hof van 22 februari 2012 bevat voor wat betreft de door het Hof als ‘bekennende verklaring’ aangemerkte woorden van verzoeker slechts:
‘De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
De verdachte geeft op de straf te zwaar te achten.
De verdachte verklaart vervolgens dat hij ook het hem onder 3. ten laste gelegde feit wil bekennen en voorts dat hij bang is om naar de gevangenis te moeten.
De voorzitter deelt mede dat, aangezien de verdachte al eerder hetgeen hem onder 1. en 2. ten laste heeft gelegd heeft erkend, de feiten niet meer aan de orde behoeven te komen.’
(onderstreping MV)
2.4
In de aangifte van 10 juni 2010 van [moeder betrokkene 2], de moeder van [betrokkene 2], is onder andere het volgende opgenomen:
‘[naam 2] vertelde mij die avond, het was toen omstreeks 22:15 uur, dat [naam 3] op de kermis had gezien dat [naam 3] erg veel liep te smsen. Ik begreep van [naam 2] dat [naam 3] zag dat [naam 3] naar iemand zwaaide en daarop in de richting van de Jumbo liep. De Jumbo was tegen over de kermis. [naam 3] is [naam 3] toen achterna gelopen. [naam 3] had gezien dat er een ‘buitenlander’ stond te wachten. [naam 3] zag dat het een man was die beslist geen 16 jaar oud was, hij dacht dat deze man wel 20 jaar of mogelijk wel in de 30 was. [naam 2] heeft dit niet zelf gezien. Het is wat [naam 3] haar heeft verteld. [naam 3] had gehoord dat de man‘hallo [naam 3] ’tegen haar zei. En ook zei de man‘hi [naam 3] ‘tegen hem. Ook had [naam 3] gezien dat deze man [betrokkene 2] over haar rug streelde.32.
(…) Ik weet wel dat [betrokkene 2] die avond nog wel een smsje ontving van [verzoeker]. Ik heb dit toen zelf gelezen. Er stond een tekst in gelijkend op‘Ter Apel was een mooie plaats’. En dat hij weer naar huis was gegaan.33.
(…)
U vraagt mij of [betrokkene 2] mij heeft verteld of zij verliefd was op [verzoeker]; -Nee. Niet aan ons. Ook heeft ze ons eigenlijk niet verteld wat zij met dit contact wilde.34.
(…)
Ook hebben wij (…) tijdelijk haar mobiele telefoon ingenomen. Ik zag toen op de gsm van [betrokkene 2] dat er nog wel sms berichten van [verzoeker] binnen kwamen.Daar stonden verder geen gekke dingen in. Ik heb toen geen seksueelgetinte berichten gelezen.’35.
(onderstreping MV)
2.5
De verklaring van 7 juni 2010 van [betrokkene 2] bevat voor zover relevant het volgende:
- ‘—
We hebben afgesproken in Ter Apel bij de Jumbo.
(…)
- —
[verzoeker] kwam mij toen achterna en tikte mij op mijn rug.
(…)
V: Hoe ging dat dan op Habbo Hotel
(…)
- —
Ik heb een paar dagen met hem gepraat, het klikte en hij vroeg verkering aan mij.
(…)
V: Hoe vroeg hij verkering.
- —
Gewoon via Habbo. Ik zei ‘ja’ en gaf hem mijn telefoonnummer. Dat was zijn idee. Toen stuurde hij een sms-je.
V: Wat stond er in die sms-berichten.
- —
Ik hou van je.36.
(…)
- —
Dat hij van mij hield. Waar ik was, en hoe het ging op school.37.
(…)
V: Wat heb je aan hem allemaal verteld over jezelf.
(…)
- —
Dat ik vaak verdrietig ben.
V: Hoe komt dat dan.
- —
Door mijn stiefvader. Ik vertelde [verzoeker] dan dat ik verdrietig was en dat ik hem mis.38.
(…)
Toen belde [verzoeker] weer opnieuw. Hij zei:‘ik wil je zien’. Daarna werd ik op mijn rug getikt door [verzoeker]. Daarna stapte hij in zijn auto.39.
(…)
V:Heb jij met hem via telefoon, computer of sms over seks gesproken. -Nee. Dan wist hij dat ik boos zou worden, dan zou ik het uit maken. Dat heb ik hem direct aan het begin via Habbo verteld.’40.
(onderstreping MV)
2.6
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt derhalve niet dat verzoeker ‘(…) een ontmoeting heeft voorgesteld met het oogmerk ontuchtige handelingen met die [betrokkene 2] te plegen’. Verzoeker heeft voorafgaand aan de ontmoeting in ieder geval nooit met [betrokkene 2] over seks gesproken.
2.7
Verzoeker heeft weliswaar een ontmoeting voorgesteld, maar uit de bewijsmiddelen volgt niet dat verzoeker bij die specifieke ontmoeting enig oogmerk had om ontuchtige handelingen met [betrokkene 2] te plegen.
2.8
Dat oogmerk kan ook niet afgeleid worden uit hetgeen is voorgevallen toen de ontmoeting tussen verzoeker en [betrokkene 2] daadwerkelijk plaatsvond. Direct vóór de ontmoeting had verzoeker te kennen gegeven dat hij [betrokkene 2] graag wilde ‘zien’. De daaropvolgende gebeurtenissen bevestigen dat verzoeker [betrokkene 2] inderdaad blijkbaar slechts wilde ‘zien’. Verzoeker verkeerde in de wetenschap dat zij
- (i)
zich op een kermisterrein bevond, en
- (ii)
in het gezelschap van een of meer derden was.
Een van deze personen (‘[naam 3]’) is door verzoeker ook begroet. Verzoeker heeft [betrokkene 2] op haar rug getikt, en daarna is hij weer vertrokken. ‘Op de rug tikken’ is geen ontuchtige handeling, maar een veelvoorkomend onderdeel van vriendschappelijke begroetingen.
2.9
Verzoeker heeft op de zitting van het Hof van 22 februari 2012 slechts verklaard dat hij ‘(…) ook het hem onder 3. ten laste gelegde feit wil bekennen’.
2.10
Het gaat hierbij echter wel om een zeer globale ‘bekentenis’. Op de terechtzitting van de rechtbank van 2 mei 2011 heeft verzoeker daarentegen expliciet verklaard:
‘Het contact met [betrokkene 2] had geen seksuele lading.’41.
Dat er contact is geweest met [betrokkene 2] staat niet ter discussie, maar in het licht van bovenstaande verklaring van verzoeker in eerste aanleg — welke verklaring bij uitstek betrekking heeft op het ‘ontuchtige oogmerk’ — moet het er voor gehouden worden dat zijn ‘bekentenis’ bij het Hof alleen ziet op erkenning van het aan feit 3 ten grondslag liggende feitencomplex (zoals de internetcontacten en de daadwerkelijke ontmoeting), maar juist niet op het ‘ontuchtige oogmerk’.
2.11
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is dan ook niet begrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat het hier om een ‘bekentenis’ gaat in de zin van artikel 359 lid 3 in fine Sv42., en heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
2.12
Voor zover Uw Raad de verklaring van verzoeker bij het Hof wel als ‘bekentenis’ ook van het oogmerk zou zien, kan het bewijs dat verzoeker ‘(…) een ontmoeting heeft voorgesteld met het oogmerk ontuchtige handelingen met die [betrokkene 2] te plegen’ niet uitsluitend gebaseerd worden op diens eigen opgave. De ‘bekentenis’ van verzoeker is echter het enige wat zou overblijven, nu het ‘oogmerk’ van verzoeker — de kern van het in artikel 248e Sr strafbaar gestelde delict — niet uit de aangifte van de moeder, laat staan uit de verklaring van [betrokkene 2] kan volgen.
2.13
De beslissing dat feit 3 door verzoeker is begaan steunt zodoende niet op de inhoud van in het arrest opgenomen bewijsmiddelen, dan wel is 's Hofs beslissing zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk.
2.14
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel V
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 339 lid 2 en 350 jo415 Sv, doordat het Hof niet heeft beraadslaagd over de strafoplegging naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting, dan wel doordat het Hof zich bij de strafoplegging mede heeft gebaseerd op een gegeven dat ten onrechte is aangemerkt als een feit van algemene bekendheid, althans doordat het Hof zich heeft gebaseerd op een gegeven waarvan het zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet begrijpelijk is dat het is aangemerkt als een feit van algemene bekendheid dat geen bewijs behoeft, te weten dat slachtoffers van ‘grooming’ (de bewezenverklaarde feiten 1 en 3) ‘ernstig nadelige psychische gevolgen’ kunnen ondervinden.
2. Toelichting
2.1
In artikel 339 lid 2 Sv is bepaald dat feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs behoeven
2.2
Bij feiten of omstandigheden van algemene bekendheid gaat het volgens Corstens om
‘(…) gegevens die elk gemiddeld ontwikkeld mens zonder nader onderzoek moet worden geacht te kennen of die hij zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan halen.’43.
2.3
Corstens verduidelijkt niet wat verstaan moet worden onder ‘algemeen toegankelijke bronnen’. Blok en Besier (aan wie Corstens zijn citaat heeft ontleend) hebben het over
‘(…) atlassen, kalenders, spoorwegboekjes, staatsalmanak en derg.
(…) Scherp is de grens natuurlijk niet te trekken. Een proef op de som is echter het stellen van de vraag, of de bewering van onbekendheid als een slechte uitvlucht zou worden gevoeld.’44.
2.4
‘Grooming’ is een delict dat pas zeer recent (sinds 1 januari 2010) een plaats gevonden heeft in artikel 248e Sr. Op Google leidt de zoekopdracht ‘grooming’ AND ‘ernstig nadelige psychische gevolgen’ tot welgeteld twee treffers, namelijk de op rechtspraak.nl gepubliceerde uitspraken van de feitenrechters (rechtbank en Hof 's‑Hertogenbosch) in de onderhavige zaak.
2.5
Uit het (ter zitting van het Hof voorgehouden) strafdossier komt naar voren dat zowel bij [betrokkene 1] als bij [betrokkene 2] sprake lijkt van (zeer) ernstige psychische problematiek die zich al manifesteerde ruim voordat verzoeker in beeld was.
2.6
[betrokkene 1] werd op school gepest en automutileerde. In haar ter zitting van het Hof op 22 februari 2012 uitgesproken slachtofferverklaring horen we echter vooral haar moeder spreken:
‘Mijn moeder vindt dat ik een paar jaar van mijn leven heb overgeslagen, zij is daar erg verdrietig om en mist de oude ik. Ik zie dat ook in, maar ik heb daar iets positiefs van gemaakt.’45.
Een en ander klinkt enigszins onwaarachtig, nu uit het dossier naar voren komt dat de door [betrokkene 1] afgegeven ‘alarmsignalen’ in elk geval niet door haar moeder zijn opgevangen:
‘Dinsdag avond heb ik juf[naam juffrouw] gebel[d] (…). Zij vertelde dat zij kinderen in de klas had gesproken die zeiden dat [betrokkene 1] aan zelfscratching gedaan had en dat ze zelfmoord wilde plegen. Wij hebben hier zelf niets van gemerkt. [betrokkene 1] was het afgelopen jaar wisselend met haar stemmingen, maar ze had nogal wat te verduren gehad met het overlijden van haar opa 's. In de zomervakantie [2009] heeft ze ook een periode gehad dat ze zichzelf uithongerde, waarschijnlijk omdat ze zoveel verdriet had en daar geen grip op had.’46.
(onderstreping MV)
2.7
[betrokkene 2] werd door haar stiefvader mishandeld.47. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 februari 2012 van het Hof48. lijkt te volgen dat haar slachtofferverklaring niet voorgehouden is. Hoe dit ook zij, in de weergave van de voorzitter blijkt uit de slachtofferverklaring van [betrokkene 2] overigens ook slechts van de ‘ernst van de feiten’ en niet specifiek van ‘ernstig nadelige psychische gevolgen’ van het bewezenverklaarde.
2.8
Dat beide meisjes ‘ernstig nadelige psychische gevolgen’ van ‘iets’ ondervinden lijkt evident, maar zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe het Hof de koppeling naar de hier ten aanzien van verzoeker bewezenverklaarde ‘grooming’ maakt, noch waar de stelling, dat het bij die koppeling zou gaan om een feit van algemene bekendheid, op gebaseerd is.
2.9
Dat sommige gevallen van ‘grooming’, bijvoorbeeld gevallen waarbij het daadwerkelijk tot ‘ontuchtige handelingen’ komt, bepaalde psychische gevolgen kunnen hebben voor de slachtoffers, lijkt voor de hand liggend, maar met voor-de-hand-liggendheid komen we niet aan een ‘feit van algemene bekendheid’. Daar zijn (zie de definitie van Corstens) algemeen toegankelijke bronnen voor nodig.
2.10
Bronnen waaruit, bijvoorbeeld op basis van empirisch onderzoek, een verband tussen ‘grooming’ en ‘ernstig nadelige psychische gevolgen’ naar voren komt, ontbreken echter, althans zijn zo specialistisch dat niet gesproken kan worden van een ‘feit van algemene bekendheid’.
2.11
Bovendien: in deze zaak is alleen sprake geweest van internetcommunicatie en een tikje op de rug. Mocht er dus al sprake zijn van een ‘feit van algemene bekendheid’ in de door het Hof geponeerde zin, dan is zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet begrijpelijk waarom het bewezenverklaarde in die zware categorie van gevallen zou passen waarin sprake kan zijn van ‘ernstig nadelige psychische gevolgen’.
2.12
Het Hof heeft derhalve niet, zoals vereist, beraadslaagd over de strafoplegging naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting, dan wel heeft het Hof zich bij de strafoplegging mede gebaseerd op een gegeven dat ten onrechte is aangemerkt als een feit van algemene bekendheid, althans heeft het Hof zich gebaseerd op een gegeven waarvan het zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet begrijpelijk is dat het is aangemerkt als een feit van algemene bekendheid dat geen bewijs behoeft.
2.13
Het arrest kan niet in stand blijven
Middel VI
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften. In het bijzonder zijn geschonden de artikel 63 Sr en 359 jo 415 Sv Sv, doordat niet kan blijken dat het Hof heeft onderzocht of toepassing van artikel 63 Sr geboden was, terwijl het Hof daarentegen ten nadele van verzoeker heeft laten meewegen dat hij intussen voor een (oorspronkelijk gevoegd) vóór de strafoplegging gepleegd identiek feit is veroordeeld.
2. Toelichting
2.1
Uit het vonnis van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 16 mei 2011 blijkt dat ter terechtzitting van 2 mei 2011 de officier van justitie, middels een door de rechtbank toegewezen vordering wijziging tenlastelegging, een vierde feit aan de tenlastelegging heeft toegevoegd. Ook dit feit betrof (net als feiten 1 en 3) overtreding van artikel 248e Sr.
2.2
Op 2 mei 2011 heeft de voorzitter van de rechtbank 's‑Hertogenbosch het onderzoek ter terechtzitting — dat zich op dat moment nog uitstrekte tot het toegevoegde feit 4 — gesloten.
2.3
Na deze sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank op 16 mei 2011 vonnis gewezen. In dat vonnis heeft de rechtbank echter vermeld dat men ‘in raadkamer’ tot de volgende beoordeling is gekomen:
‘De rechtbank beveelt, gehoord verdachte en diens raadsvrouwe en de officier van justitie, de splitsing van feit 4 van de tenlastelegging daar de (verdere) voeging niet in het belang van het onderzoek is. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Ter terechtzitting van 2 mei 2011 heeft het openbaar ministerie het vierde feit aan de tenlastelegging toegevoegd. De officier van justitie heeft evenwel verzuimd de slachtoffers/benadeelden van dat tenlastegelegde feit voor de zitting op te roepen.
(…)
Nu aan de hoorplicht en de informatieplicht jegens beide slachtoffers ([slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]) niet is voldaan zal de rechtbank in het belang van het onderzoek de splitsing van feit 4 van de tenlastelegging bevelen, het onderzoek met betrekking tot dit feit heropenen en de behandeling terzake dit feit aanhouden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen voormelde verzuimen te herstellen.’
2.4
Waar en wanneer verzoeker, diens raadsvrouwe en de officier van justitie (zoals in het vonnis vermeld) zijn gehoord is niet terug te vinden in een zittingsproces-verbaal.
2.5
In het proces-verbaal49. van de terechtzitting van het Hof van 16 december 2011 is echter vermeld, als mededeling van de voorzitter:
‘Ter terechtzitting in eerste aanleg is de behandeling van het onder feit 4 tenlastegelegde feit gesplitst van de behandeling van de overige drie feiten op de tenlastelegging. De verdediging heeft het hof verzocht om de behandeling van de onderhavige zaak aan te houden, teneinde gelijktijdig te kunnen worden behandeld met het hoger beroep dat mogelijk tegen het vonnis terzake van het gesplitste feit 4 zal worden ingesteld. Het bovengenoemde vonnis d.d. 28 november 2011 van de rechtbank 's‑Hertogenbosch, parketnummer 01/821120-11 betreft het afgesplitste feit 4. het is het hof niet bekend of hiertegen hoger beroep is ingesteld.’
2.6
Zoals gezegd is over de splitsing niets vermeld, in de zittingsproces-verbalen uit de eerste aanleg. De wijziging van de tenlastelegging, neerkomend op toevoeging van feit 4, is daarentegen wel gedocumenteerd.
2.7
De raadsvrouwe van verzoeker deelde tijdens de zitting van 16 december 2011 aan het Hof het volgende mee:
‘Het gesplitste feit is intussen ook inhoudelijk behandeld door de rechtbank. (…) Het is juist dat cliënt in die zaak op 28 november 2011 is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren. In deze uitspraak is door cliënt berust.
(…)
De voorzitter deelt mede dat hieruit kan worden opgemaakt dat het vonnis ter zake van het gesplitste feit intussen onherroepelijk is geworden en de vraag niet langer aan het hof voorligt of de onderhavige zaak al dan niet gelijktijdig met die zaak dient te worden behandeld.’50.
2.8
Uit het bovenstaande volgt dat zich in deze zaak de in artikel 63 Sr bedoelde situatie voordoet, dat verzoeker door het Hof schuldig is verklaard aan een misdrijf (‘grooming’) nadat hem door de rechtbank (en wel op 28 november 2011) reeds een straf was opgelegd voor een identiek en bovendien in eerste aanleg gevoegd feit.
2.9
Bij de strafoplegging heeft het Hof er echter geen blijk van gegeven dat onderzocht is of toepassing van artikel 63 Sr geboden was.
2.10
Integendeel, het oorspronkelijk gevoegde feit 4 is slechts ten nadele van verzoeker meegewogen bij de strafoplegging. Het arrest vermeldt:
‘Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- —
de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 23 januari 2012, waaruit blijkt dat verdachte eenmaal eerder terzake van ‘grooming’ is veroordeeld.’
2.11
Uit genoemd uittreksel blijkt dat de ten onrechte meegewogen zaak inderdaad het door de voorzitter genoemde parketnummer (01/821120-11) heeft. De aan verzoeker opgelegde straf voor dit ooit als ‘feit 4’ gevoegde delict bedraagt (slechts) één maand voorwaardelijk. Mede gezien de gang van zaken in eerste aanleg bij de splitsing, en de omstandigheid dat het bij de feiten 1, 2 en 4 om hetzelfde delict gaat, bevreemdt de enorme discrepantie in de opgelegde straffen. ‘Feit 4’ heeft immers geleid tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, terwijl in de onderhavige zaak het Hof maar liefst een gevangenisstraf van 22 maanden heeft opgelegd (waarvan 12 voorwaardelijk) — dat wil zeggen: 6 maanden meer dan de rechtbank in eerste aanleg.
2.12
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel VII
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften. In het bijzonder is geschonden artikel 361 lid 2 Sv, doordat het oordeel van het Hof, dat benadeelde partij [betrokkene 2] als gevolg van het (onder 3) bewezenverklaarde handelen van verzoeker rechtstreeks schade heeft geleden ten bedrage van € 326,94 aan reiskosten, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet begrijpelijk is.
2. Toelichting
2.1
In zijn arrest van 7 maart 2012 heeft het Hof onder ‘Vorderingen van de benadeelde partijen’ het volgende overwogen:
‘De benadeelde partij [betrokkene 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 326,94. (…) Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [betrokkene 2] als gevolg van verdachtes onder 3 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. (…) Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 2] terzake van het onder 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 326,94 (…) aan materiële schade.’
2.2
In hoger beroep hebben twee terechtzittingen plaatsgevonden, namelijk op 16 december 2011 en op 22 februari 2012. Op 22 februari 2012 zat het Hof in gewijzigde samenstelling. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt niet van een hernieuwde aanvang van het onderzoek ter terechtzitting en evenmin van instemming van de Advocaat-Generaal, verzoeker en zijn raadsvrouw om daarvan af te zien. Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partij kan dus alleen uitgegaan worden van het verhandelde op de zitting van 22 februari 2012, zoals ook blijkt uit de door het Hof gebruikte enkelvoudsvorm in het hierboven aangehaalde citaat (‘Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken…’).
2.3
Ten overvloede: uit het proces-verbaal van de zitting van 16 december 2011 blijkt slechts dat de (moeder van de) benadeelde partij [betrokkene 2] aan het woord geweest is om mee te delen dat zij op 15 december 2011 ‘verblijfskosten’ heeft moeten maken. Deze kosten — voor zover zij al rechtstreeks verband zouden kunnen houden met het bewezenverklaarde feit, quod non — vallen sowieso niet binnen de grenzen van de vordering in eerste aanleg.
2.4
Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [betrokkene 2] is in het zittings-procesverbaal van de terechtzitting van 22 februari 2012 het volgende opgenomen:
‘De voorzitter deelt mede dat bij vonnis, waarvan beroep, de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] tot een gedeelte van EUR 310,30 is toegewezen en dat de vordering in hoger beroep van rechtswege voortduurt voor zover deze is toegewezen en dat de benadeelde partij zich in hoger beroep — binnen de grenzen van haar eerste vordering — opnieuw heeft gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. De vordering van de benadeelde partij, [betrokkene 2], in hoger beroep strekt derhalve tot betaling van EUR 326,94.’
2.5
Uit het verhandelde ter terechtzitting van 22 februari 2012 blijkt dus niet of het hier om schade gaat die rechtstreeks verband houdt met het bewezenverklaarde handelen (feit 3), noch dat het daarbij om ‘materiële schade’ gaat.
2.6
In eerste aanleg zijn de vorderingen van de benadeelde partijen aan de orde geweest op de zitting van 2 mei 2011. Het proces-verbaal van die zitting vermeldt het volgende:
‘Verschenen zijn: (…) de ouders van benadeelde partij [betrokkene 2].
(…)
De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van: (…) 9. een voegingsformulier waarbij [betrokkene 2] zich stelt als benadeelde partij. De gevorderde schadevergoeding betreft de door betrokkene gemaakte reiskosten.’
2.7
Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [betrokkene 2] vermeldt het proces-verbaal van de rechtbankzitting van 2 mei 2011 het volgende:
‘De voorzitter houdt de vordering van benadeelde [betrokkene 2] voor. De vader van [betrokkene 2] licht de vordering toe en verklaart dat het bedrag van € 326,94 betrekking heeft op de reis naar Eindhoven, in verband met het verhoor van [betrokkene 2] in de kinderverhoorkamer, op het bijwonen van deze zitting en op de bezoeken aan de GGz.’
2.8
De vordering van benadeelde partij [betrokkene 2] bestaat dus blijkbaar slechts uit ‘reiskosten’ die geen rechtstreeks verband houden met het bewezenverklaarde. Immers, er is niet bewezen verklaard dat een reis naar Eindhoven heeft plaatsgevonden, dat een zitting is bijgewoond of dat de GGz bezocht is.
2.9
In artikel 361 lid 2, aanhef en letter b Sv is bepaald, voor zover relevant:
‘De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:
(…)
- b.
aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feif’.
2.10
Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat verzoeker zelf naar [betrokkene 2] (in Ter Apel) is gereisd. Derhalve kan er geen sprake van zijn dat [betrokkene 2] als rechtstreeks gevolg van het onder feit 3 bewezenverklaarde schade geleden heeft in de vorm van enigerlei reiskosten, laat staan ten belope van € 326,94.
2.11
De door deze benadeelde partij gemaakte reiskosten zijn wellicht indirect, maar niet rechtstreeks, zoals wettelijk vereist, opgeroepen door het bewezenverklaarde feit.
2.12
Er zijn slechts weinig delicten die rechtstreekse schade kunnen veroorzaken in de vorm van ‘reiskosten’. Te denken valt aan delicten, zoals ontvoeringen, waarbij een slachtoffer tegen zijn of haar zin verplaatst wordt en weer terug moet keren naar huis en daartoe kosten moet maken.
2.13
Uit de jurisprudentie blijkt dat voor zover de post ‘reiskosten’ voorkomt als onderdeel van een vordering van een benadeelde partij, deze in veel gevallen wordt afgewezen.51.
2.14
Reiskosten als hier aan de orde zouden slechts toegewezen kunnen worden op basis van artikel 592a Sv. In Melai52. wordt hierover opgemerkt
‘Met de voegingsprocedure wordt het de benadeelde partij (…) mogelijk gemaakt een civiele vordering aan de strafrechter voor te leggen. Wanneer de benadeelde partij hierbij kosten maakt, worden die kosten zelf niet aangemerkt als schade die het rechtstreekse gevolg is van het strafbare feit. Daardoor kunnen de kosten gemaakt in de voegingsprocedure niet in het kader van die voegingsprocedure zelf als schadepost worden toegewezen en zal de benadeelde partij voor dat gedeelte van haar schadevordering niet-ontvankelijk worden verklaard. De kosten kunnen wél op basis van art. 592a voor vergoeding in aanmerking komen.’
2.15
Het oordeel van het Hof dat de door benadeelde partij [betrokkene 2] gevorderde schadevergoeding, die kennelijk betrekking heeft op ‘reiskosten’, kan worden aangemerkt als rechtstreekse schade die is toegebracht door het onder 3 bewezenverklaarde feit, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Een nadere motivering, waaruit eventueel zou kunnen volgen dat het hier wel gaat om kosten die als rechtstreekse schade toewij sbaar zijn, ontbreekt.
2.16
Het arrest kan niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door M.J.N. Vermeij, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
M.J.N. Vermeij
Den Haag, 14 september 2012
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑09‑2012
Zie bijvoorbeeld HR 26 september 2000, NJ2000/701 en HR 9 januari 2001, NJ2001/125.
Proces-verbaal van de zitting van 16 december 2011, blz. 1: ‘De voorzitter deelt mede (…) dat de zitting uitsluitend een regiezitting betreft’.
PV van de terechtzitting op 16 december 2011, blz. 3, regel 8–11.
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van die datum, blz. 3, regel 8–11.
Zie bijv. HR 11 november 2008, LJN BF0626
Zie bijv. HR 11 mei 2010,NJ2010/284, rov.2.4.
Tweede Kamer, 2008–2009, 31 810 nr. 3 (en de daarbij behorende bijlagen, waaronder de commentaren van de NVvR en de NOvA))
Commentaar NOvA, 2 juli 2008, bijlage bij Tweede Kamer, 2008–2009, 31 810 nr. 3,
Uit de aangifte van de moeder blijkt dat [betrokkene 1] op haar vorige school ‘(…) heel erg gepest werd omdat ze dik was’ (dossierpagina 60, regel 54–55 van het PV van aangifte, door het Hof opgenomen in voetnoot 2 van het arrest). Blijkbaar heeft de moeder niet in de gaten dat op haar nieuwe school [betrokkene 1] wederom slachtoffer is van ‘mobbing’ en stelselmatig genegeerd wordt. Op 9 februari 2010 vertelde [betrokkene 1] aan een klasgenootje over de aanstaande ontmoeting met verzoeker. Dit komt tijdens het studioverhoor aan de orde. ‘Op de vraag hoe het komt dat ze er met mensen uit haar klas over praat, vertelt [betrokkene 1] dat ze normaal toch doen […] alsof ze lucht is’. Zie PV van verhoor, dossierpagina 92, regel 10–11 (door het Hof opgenomen in voetnoot 3 van het arrest).
‘Wij hebben hier zelf niets van gemerkt’, aldus de moeder. Zie dossierpagina 60, regel 54–55 (het PV van aangifte, door het Hof opgenomen in voetnoot 2 van het arrest).
Idem, regel 39. [betrokkene 1] heeft ook aan verzoeker gevraagd ‘(…) of hij haar wilde mishandelen en daar zei hij ‘nee’ op. Ze vertelde dat als ze mishandeld wordt, dat ze dan niet zo'n pijn heeft.’ (PV van verhoor, dossierpagina 95, regel 18–20 (door het Hof opgenomen in voetnoot 3 van het arrest).
Proces-verbaal van de terechtzitting van 2 mei 2011, blz. 2–3.
Dossierpagina 197.
Blz. 2, regels 5 t/m 9.
Dossierpagina 58, regel 60–64, dossierpagina 59, regel 1–4.
Dossierpagina 60, regel 13–14.
Dossierpagina 84, regel 29–41.
Dossierpagina 86, regel 21–27, 35–40.
Dossierpagina 86, regel 48–52, dossierpagina 87, regel 1–3.
Dossierpagina 87, regel 23–25.
Dossierpagina 97, regel 31–38.
Dossierpagina 89, regel 41–46.
Dossierpagina 90, regel 17–18.
Dossierpagina 90, regel 31–35.
Dossierpagina 90, regel 39–41.
Dossierpagina 90, regel 48–51.
Dossierpagina 92, regel 25–27.
Die (zo verklaart zij) haar 12-jarige dochter geen seksuele voorlichting heeft gegeven (dossierpagina 60, regel 17–18). Dat zij daar ‘nog niet aan toe’ zou zijn wordt gelogenstraft door de in het ‘boekje’ opgeschreven fantasieën.
Proces-verbaal van de zitting van 2 mei 2011, blz. 3, regel 16.
Evenals in het licht van HR 26 september 2006, LJN AX5776 en de daarop voortbouwende jurisprudentie.
Blz. 2, regels 5 t/m 9.
Dossierpagina 189, regel 29–39.
Dossierpagina 190, regel 16–19.
Idem, regel 24–26.
Idem, regel 37–40.
Dossierpagina 196, regel 4–8, 29–40, 43–47.
Dossierpagina 197, regel 9.
Dossierpagina 197, regel 25–36.
Dossierpagina 198, regel 2–4.
Dossierpagina 199, regel 28–30.
Proces-verbaal van de zitting van 2 mei 2011, blz. 3, regel 31.
Evenals in het licht van HR 26 september 2006, LJN AX5776 en de daarop voortbouwende jurisprudentie.
Corstens, 2008, blz. 667.
Blok & Besier, II, blz. 132.
Proces-verbaal van de terechtzitting op 22 februari 2012, blz. 2, regel 31–33.
Dossierpagina 60, regel 51–60.
Dossierpagina 197, regel 30–31.
Blz. 2, regel 38–39.
Blz. 2, regel 20–27.
Pv van de terechtzitting van 16 december 2011, blz. 3, regel 9–19.
Zie bijvoorbeeld: Rb. Alkmaar 30 september 2008, LJN BG0272; HR 3 juli 2012, LJN BW9957; Rb. Zutphen 26 juni 2009, LJN BJ0009; Rb. Zutphen 21 juli 2009, LJN BJ3242; Rb. Alkmaar 15 december 2004, LJN AR7617; Rb. Den Haag 30 november 2001, LJN AD7031; Hof Leeuwarden 11 augustus 2011, LJN BR4889; COM voor HR 2 juli 2002, LJN AE2642; etc.
Melai/Groenhuijsen e.a.: Wetboek van strafvordering, aant. 3 bij artikel 592a Sv.