Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 april 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2696.
HR, 24-03-2023, nr. 22/02454
ECLI:NL:HR:2023:454
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-03-2023
- Zaaknummer
22/02454
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:454, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑03‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1119, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:2696, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2022:1119, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:454, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑07‑2020
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2023-0081
NJ 2023/157 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JPF 2023/59
Uitspraak 24‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Personen-en familierecht. Jeugdrecht. Art. 1:265j lid 3 BW. Kan verzoek tot verlenging van ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing, in het geval dat deze twee jaar of langer heeft geduurd, alleen worden toegewezen als dat verzoek vergezeld gaat van advies van raad voor de kinderbescherming als bedoeld in art. 1:265j lid 3 BW?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/02454
Datum 24 maart 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: A.H. Vermeulen,
tegen
1. STICHTING LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING & RECLASSERING,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de GI,
niet verschenen,
en
2. [de vader],
wonende te [woonplaats],
hierna: de vader,
3. [de pleegouders],
wonende te [woonplaats],
hierna: de pleegouders,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen.
1. Procesverloop in cassatie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaken C/16/515876 / JE RK 21/88 en C/16/525065 / JE RK 21/1403 van de rechtbank Midden-Nederland van 23 februari 2021, 10 juni 2021, 31 augustus 2021 en 21 september 2021;
b. de beschikking in de zaken 200.304.251, 200.304.252 en 200.304.254 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 april 2022.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De GI, de vader en de pleegouders hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vader en de moeder zijn de ouders van een zoon (hierna: de minderjarige), geboren op [geboortedatum] 2018. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarige.
(ii) Op 13 september 2018 is de minderjarige onder toezicht gesteld. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, in elk geval tot 13 maart 2022.
(iii) Op 14 januari 2019 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging uithuisplaatsing verleend. Deze uithuisplaatsing is daarna steeds verlengd, in elk geval tot 1 oktober 2021.
(iv) De minderjarige verblijft sinds 29 januari 2019 bij de pleegouders.
(v) Bij beschikking van 7 maart 2021 heeft de kinderrechter een omgangsregeling vastgesteld waarbij de ouders wekelijks op woensdagochtend anderhalf uur begeleide omgang met de minderjarige hebben in het bijzijn van een pleegzorgwerker en (een van) de pleegouders. Deze omgangsmomenten vinden plaats op het kantoor van de GI.
2.2
In deze procedure verzoekt de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling. Daarnaast verzoekt de GI om de omgangsregeling tussen de ouders en de minderjarige te wijzigen, met dien verstande dat de ouders voortaan twaalf keer per jaar een omgangsmoment van een uur hebben met de minderjarige, op een neutrale plek, onder begeleiding van een pleegzorgmedewerker en in het bijzijn van een van de pleegouders. De moeder verzoekt, bij voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek, om de omgangsregeling te wijzigen naar een regeling waarbij de minderjarige wekelijks gedurende vier uur bij de moeder thuis zal zijn.
2.3
De rechtbank heeft bij haar beschikking van 21 september 2021 het verzoek van de GI aldus toegewezen, dat zij de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige heeft verlengd tot 13 maart 2022 en de omgangsregeling aldus heeft gewijzigd dat de ouders in ieder geval twaalf keer per jaar gedurende een uur omgang hebben met de minderjarige, onder begeleiding van een hulpverlener, op een neutrale plek en in de aanwezigheid van een van de pleegouders. Zij heeft het tegenverzoek van de moeder afgewezen.
De rechtbank heeft ten aanzien van het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing overwogen dat de kinderrechter in de beschikkingen van 19 november 2019 en 27 februari 2020 heeft overwogen dat de minderjarige zal opgroeien bij de pleegouders in plaats van bij de ouders. De beslissing dat de minderjarige zijn perspectief heeft bij de pleegouders is gebaseerd op een onderzoek van de Rading. Het hof heeft in het hoger beroep tegen de beschikking van 27 februari 2020 het NIFP verzocht onderzoek te doen naar (kort gezegd) de ontwikkelings(behoefte) van de minderjarige, de pedagogische vaardigheden van beide ouders en de vraag of de minderjarige bij (een van) de ouders kan opgroeien. De kinderrechter heeft vervolgens de machtiging uithuisplaatsing steeds verlengd en de zaak voor het overige aangehouden, in afwachting van het NIFP-onderzoek.
Vervolgens overwoog de rechtbank:
“Op basis van het NIFP-onderzoek kan de rechtbank niet anders dan opnieuw concluderen dat [de minderjarige] niet bij de ouders kan opgroeien, maar zijn perspectief bij de pleegouders heeft. Het NIFP-onderzoek onderschrijft de conclusie van het onderzoek van de Rading dat het niet in het belang van [de minderjarige] is om bij (een van) de ouders op te groeien. Daarnaast is de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing inmiddels ruim verstreken en gaat het goed met [de minderjarige] bij de pleegouders. Dat de aanvaardbare termijn is verstreken heeft niet aan de GI gelegen. De rechtbank vindt het dan ook noodzakelijk om de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, dus tot 13 maart 2022. (…)
Tot slot heeft de moeder aangevoerd dat de machtiging uithuisplaatsing niet verlengd mag worden omdat de Raad geen toetsing heeft gedaan naar de beoogde verlenging na meer dan twee jaar ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. (…)
De rechtbank gaat daaraan voorbij omdat uit het NIFP-onderzoek duidelijk blijkt – hetgeen uitgebreid is onderbouwd in de rapportages van het NIFP – dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij de ouders ligt. Een toetsing van de Raad is naar aard en omvang veel minder diepgaand dan het onderzoek dat het NIFP al heeft gedaan, waardoor het afwachten van een dergelijk onderzoek geen meerwaarde heeft. (…) De rechtbank heeft dit advies, gelet op de uitgebreide rapporten van het NIFP, voor haar oordeel nu niet nodig.”
2.4
De moeder is in hoger beroep gekomen. Zij heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen, het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen, een deskundige te benoemen om advies uit te brengen over de omgang en de beschikking van 7 maart 2021 in die zin te wijzigen dat de minderjarige wekelijks gedurende vier uur bij haar en/of de vader thuis kan zijn.
2.5
Het hof1.heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“5.5 Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof met de rechtbank van oordeel dat, anders dan de ouders aanvoeren, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Het hof verwijst daarvoor naar de motivering van de rechtbank in de bestreden beschikking, neemt deze na eigen onderzoek over, maakt deze tot de zijne en voegt daaraan volledigheidshalve nog het volgende toe. Ook dit hof heeft op 21 september 2021 geoordeeld dat op basis van het door het hof bij beschikking van 28 juli 2021 gelaste NIFP onderzoek de gronden voor de uithuisplaatsing toen nog steeds aanwezig waren. Voor zover de ouders stellen dat sprake is van sindsdien gewijzigde omstandigheden is het hof van oordeel dat daarvan onvoldoende is gebleken. Op basis van het NIFP onderzoek kan dit hof niet anders dan opnieuw concluderen dat uithuisplaatsing in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk blijft. De moeder stelt in hoger beroep nog dat vanuit het NIFP door de verkeerde vraagstelling gedacht wordt dat de opvoedsituatie bij de pleegouders een 8 en bij de moeder een 6 is en dat daarom het NIFP terugplaatsing niet in het belang van [de minderjarige] vindt maar het hof is van oordeel dat uit het NIFP rapport voldoende blijkt dat de ouders over onvoldoende pedagogische- en leerbaarheidsvaardigheden beschikken om de wisselende ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige] de komende jaren bij te kunnen houden. Volgens het rapport zijn daarnaast beide ouders onvoldoende in staat tot mentaliseren en tot sensitief en responsief reageren op [de minderjarige], waardoor [de minderjarige] zich niet veilig kan ontwikkelen op sociaal-emotioneel gebied. Daarmee is naar het oordeel van het hof duidelijk dat het noodzakelijk is om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 2.1.3 van het middel klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing op grond van art. 1:265j lid 3 BW vergezeld diende te gaan van een advies van de raad voor de kinderbescherming, aangezien de ondertoezichtstelling met machtiging tot uithuisplaatsing langer dan twee jaar had geduurd. Nu dit advies ontbreekt, kon de kinderrechter geen gevolg geven aan het verzoek. Het hof is niet ingegaan op de daarop gerichte grief van de moeder en heeft aldus zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, zo voert het onderdeel aan.
3.2
Art. 1:265j lid 3 BW bepaalt dat indien een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing twee jaar of langer heeft geduurd, het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de gecertificeerde instelling vergezeld gaat van een advies van de raad voor de kinderbescherming met betrekking tot de verlenging van die ondertoezichtstelling.
3.3
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat deze bepaling is opgenomen omdat de kinderrechter bij het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling goed moet kunnen beoordelen of de ondertoezichtstelling nog steeds is aangewezen of dat de maatregel kan vervallen omdat de ouders de noodzakelijke zorg aanvaarden of dat een gezagsbeëindigende maatregel meer voor de hand ligt. De raad voor de kinderbescherming geeft zijn visie in de vorm van advies waarbij hij ingaat op de vraag of de ondertoezichtstelling niet onnodig wordt verlengd en of eventueel een gezagsbeëindigende maatregel meer aangewezen is.2.
3.4
Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de gecertificeerde instelling in het geval dat de ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing twee jaar of langer heeft geduurd, alleen kan worden toegewezen als dat verzoek vergezeld gaat van een advies van de raad voor de kinderbescherming als bedoeld in art. 1:265j lid 3 BW. Die rechtsopvatting is onjuist. Een dergelijke regel volgt niet uit de tekst van deze bepaling en evenmin uit de in de wetsgeschiedenis weergegeven strekking daarvan. Wel moet de rechter die een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing toewijst zonder dat het verzoek daartoe vergezeld ging van een advies van de raad voor de kinderbescherming als in die bepaling bedoeld, in de motivering van zijn beslissing tot uitdrukking brengen op grond van welke bevindingen hij van oordeel is dat die verlenging aangewezen is.
3.5
De rechtbank heeft in de hiervoor in 2.3 weergegeven beslissing gemotiveerd waarom zij een advies van de raad voor de kinderbescherming voor haar beslissing niet nodig had, namelijk, kort gezegd, omdat zij de beschikking had over het NIFP-onderzoek. Het hof heeft in rov. 5.5 overwogen dat het de motivering van de rechtbank na eigen onderzoek overneemt en tot de zijne maakt. Dit oordeel van het hof is toereikend gemotiveerd, zodat de klacht niet tot cassatie kan leiden.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 24 maart 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑03‑2023
Kamerstukken II 2008/09, 32015, nr. 3, p. 33-34.
Conclusie 25‑11‑2022
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/02454
Zitting 25 november 2022
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de moeder] (hierna: de moeder),
verzoekster tot cassatie,
tegen
Stichting Leger Des Heils Jeugdbescherming & Reclassering (hierna: de GI),
verweerster in cassatie,niet verschenen.
Het hof heeft tevens als belanghebbenden aangemerkt:
1. [de vader] (hierna: de vader),
2. [de pleegouders] (hierna: de pleegouders).
Inleiding en samenvatting
1.1 In deze jeugdbeschermingszaak wordt door de moeder geklaagd over de beslissing van het hof om de uithuisplaatsing van de minderjarige te verlengen en om het aantal omgangsmomenten tussen de minderjarige en zijn ouders terug te brengen. Ook klaagt de moeder over de afwijzing van haar verzoek om een contra-expertise ex artikel 810 lid 2 Rv.
2. Feiten en procesverloop voor zover in cassatie van belang
Feiten1.
2.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: de minderjarige), geboren op [geboortedatum] 2018 te [plaats] .
2.2
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarige.
2.3
Bij beschikking van 13 september 2018 heeft de kinderrechter de minderjarige onder toezicht gesteld van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Reclassering tot 13 juni 2019. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, laatstelijk tot 13 maart 2022.
2.4
Bij beschikking van 14 januari 2019 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging uithuisplaatsing verleend. Deze uithuisplaatsing is daarna steeds verlengd,volgens de bestreden beschikking in hoger beroep laatstelijk tot 1 oktober 2021.
2.5
Bij beschikking van 31 oktober 2019 heeft de kinderrechter de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Reclassering vervangen door de GI.
2.6
De minderjarige verblijft sinds 14 januari 2019 in een pleeggezin en verblijft sinds 29 januari 2019 bij de pleegouders.
2.7
Bij beschikking van 7 maart 2021 heeft de kinderrechter een omgangsregeling vastgesteld waarbij de ouders wekelijks op woensdagochtend anderhalf uur begeleide omgang met de minderjarige hebben in het bijzijn van een pleegzorgwerker en (een van) de pleegouders. Deze omgangsmomenten vinden plaats op het kantoor van de GI.
Procesverloop2.
2.8
Bij beschikking van 21 september 2021 heeft de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een pleeggezin verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling tot 13 maart 2022, de verdeling van de zorg- en opvoedtaken gewijzigd waarbij de ouders in ieder geval twaalf keer per jaar gedurende een uur omgang hebben met de minderjarige, onder begeleiding van een hulpverlener op een neutrale plek en in de aanwezigheid van één van de pleegouders. De kinderrechter heeft het zelfstandig tegenverzoek van de moeder om de omgangsregeling te wijzigen naar een regeling waarbij de minderjarige wekelijks gedurende vier uur bij de moeder thuis zal zijn, afgewezen.
2.9
De moeder is in hoger beroep gekomen van deze beschikking bij het hof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof).
2.10
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaats gevonden op 24 februari 2022. De GI heeft mondeling verweer gevoerd en het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.11
Het hof heeft bij beschikking van 7 april 2022 (hierna: de bestreden beschikking) de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen. Het hof heeft daartoe – voor zover in cassatie – relevant het volgende overwogen:
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.(…)
5.5
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof met de rechtbank van oordeel dat, anders dan de ouders aanvoeren, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Het hof verwijst daarvoor naar de motivering van de rechtbank in de bestreden beschikking, neemt deze na eigen onderzoek over, maakt deze tot de zijne en voegt daaraan volledigheidshalve nog het volgende toe. Ook dit hof heeft op 21 september 2021 geoordeeld dat op basis van het door het hof bij beschikking van 28 juli 2021 gelaste NIFP onderzoek de gronden voor de uithuisplaatsing toen nog steeds aanwezig waren. Voor zover de ouders stellen dat sprake is van sindsdien gewijzigde omstandigheden is het hof van oordeel dat daarvan onvoldoende is gebleken. Op basis van het NIFP onderzoek kan dit hof niet anders dan opnieuw concluderen dat uithuisplaatsing in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk blijft. De moeder stelt in hoger beroep nog dat vanuit het NIFP door de verkeerde vraagstelling, gedacht wordt dat de opvoedsituatie bij de pleegouders een 8 en bij de moeder een 6 is en dat daarom het NIFP terugplaatsing niet in het belang van [de minderjarige] vindt maar het hof is van oordeel dat uit het NIFP rapport voldoende blijkt dat de ouders over onvoldoende pedagogische- en leerbaarheidsvaardigheden beschikken om de wisselende ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige] de komende jaren bij te kunnen houden. Volgens het rapport zijn daarnaast beide ouders onvoldoende in staat tot mentaliseren en tot sensitief en responsief reageren op [de minderjarige] , waardoor [de minderjarige] zich niet veilig kan ontwikkelen op sociaal-emotioneel gebied. Daarmee is naar het oordeel van het hof duidelijk dat het noodzakelijk is om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen.
Omgangsregeling5.6 Ingevolge het bepaalde in artikel 1: 265g lid 1 BW kan de kinderrechter op verzoek van de GI voor de duur van de ondertoezichtstelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is, en ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de kinderrechter op verzoek van een met het gezag belaste ouder, een omgangsgerechtigde, de minderjarige van twaalf jaar of ouder en de GI de in het eerste lid genoemde beslissing wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.(…)
5.9
Het hof óverweegt het volgende. Uit het NIFP rapport is gebleken dat het NIFP vindt dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij zijn ouders ligt maar dat [de minderjarige] moet opgroeien bij de pleegouders. Het hof is op grond daarvan met de rechtbank van oordeel dat het afronden van het NIFP-onderzoek een relevante wijziging van omstandigheden is die een wijziging van de omgangsregeling rechtvaardigt. Daarnaast concludeert het NIFP dat de huidige vorm en de (hoge) frequentie waarin het bezoek plaatsvindt niet haalbaar is voor de langere termijn. Het hof is met de rechtbank en de GI van oordeel dat het beter is om de omgangsmomenten in duur en frequentie te beperken nu het perspectief van [de minderjarige] niet bij zijn ouders ligt en de ouders dat nog niet accepteren. Beperking van de omgangsregeling betekent dat het zowel voor [de minderjarige] als voor de ouders duidelijk is dat hij bij de pleegouders zal opgroeien. Bovendien is gebleken dat [de minderjarige] na de omgangsmomenten heel erg moe was en tijdens de omgangsmomenten signalen liet zien dat de omgangsmomenten te lang duurden voor hem. Het hof vindt het daarom begrijpelijk en in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk dat de omgangsregeling is teruggebracht naar een keer per maand. De bestreden beschikking geeft de GI de ruimte om de omgangsregeling in de toekomst te verruimen indien daartoe aanleiding mocht blijken te bestaan; nu de rechtbank heeft bepaald dat de ouders in ieder geval twaalf keer per jaar omgang hebben met [de minderjarige] . De jeugdzorgwerker van de GI heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat indien bij de contactmomenten sprake is van een uitstapje de tijdslimiet van een uur flexibel gehanteerd zal worden. Begeleiding bij de omgang is wel noodzakelijk vanwege de nog aanwezige emoties van de ouders, aldus de GI. Uiteindelijk is de meest wenselijke situatie dat de omgang onbegeleid plaats zal kunnen gaan vinden. Zij heeft er alle vertrouwen in dat dit in de toekomst wel gaat gebeuren maar nu kan dit nog niet, aldus de jeugdzorgwerker. Het hof geeft ouders in overweging te accepteren dat [de minderjarige] in het pleeggezin op zal groeien, zodat er in de toekomst mogelijk toegewerkt kan worden naar een situatie waarin de ouders een wat grotere en meer ontspannen rol in [de minderjarige] ’s leven kunnen spelen. Op die manier ontstaat mogelijk ook ruimte voor uitbreiding van de omgangsregeling. Gelet op het vorenstaande acht het hof de bij de bestreden beschikking vastgestelde omgangsregeling op dit moment het meest in het belang van [de minderjarige] .Deskundige5.10 Met betrekking tot het verzoek van de moeder een deskundige te benoemen ex artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) om advies uit te brengen omtrent de omgang overweegt het hof het volgende. Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv bevat feiten en omstandigheden die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige en zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.5.11 Het hof is, mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat het belang van [de minderjarige] zich verzet tegen het door de moeder verzochte onderzoek door een deskundige. Voor een goede ontwikkeling van [de minderjarige] in het pleeggezin is het van het grootste belang dat [de minderjarige] zoveel mogelijk rust en stabiliteit wordt verschaft. Bovendien heeft net een, op verzoek van de ouders, onderzoek door het NIFP plaatsgevonden. Een nieuw onderzoek zal voor nieuwe onrust zorgen en dat is niet in het belang van [de minderjarige] . Het hof wijst het zelfstandige verzoek van de moeder om op de voet van artikel 810a Rv een onafhankelijke deskundige te benoemen daarom af.
2.12
De moeder heeft – tijdig3.– cassatieberoep ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
De periode waarvoor de machtiging is verleend, is op 13 maart 2022 verstreken. De moeder heeft echter, zoals zij ook in cassatie heeft betoogd, een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen.4.
3.2
Het cassatiemiddel omvat meerdere rechts- en motiveringsklachten, onderverdeeld in vier middelonderdelen. Het eerste middelonderdeel is gericht tegen de verlenging van de uithuisplaatsing. Het tweede en derde middelonderdeel zijn gericht tegen de wijziging van de omgangsregeling. Het vierde middelonderdeel is ten slotte gericht tegen de afwijzing van het verzoek om een contra-expertise ex artikel 810a lid 2 Rv.
De verlenging van de machtiging uithuisplaatsing
3.3
De moeder is met zeven grieven in hoger beroep gekomen. Drie daarvan zagen op de verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarige. In cassatie wordt geklaagd dat het hof geen (kenbare) aandacht heeft besteed aan die drie grieven, luidend als volgt:
i) Ten onrechte heeft de Rechtbank op basis van het NIFP-rapport tot uitgangspunt genomen dat de minderjarige (als zuigeling) aanvankelijk niet reageerde;
ii) Een onzekere toekomst maakt nog geen noodzaak;
iii) De Rechtbank heeft miskend dat in strijd met de wet aan het verzoek van de G.I. geen onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (hetgeen is uitgebleven) ten grondslag is gelegd; ((…)).
3.4
Voor zover het middel in dit onderdeel een algemene klacht behelst over de wijze waarop het hof zijn beslissing heeft gemotiveerd en het niet responderen op de grieven van de moeder, merk ik het volgende op.5.
3.5
Elke rechterlijke beslissing moet ten minste zodanig worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken.6.Deze motiveringsplicht is een grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging7.en maakt ook onderdeel uit van het fair trial-beginsel uit art. 6 EVRM.8.Hoe ver de motiveringsplicht gaat, hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat.9.Om te voldoen aan de motiveringsplicht is niet steeds vereist dat alle door een partij aangedragen stellingen door de rechter uitdrukkelijk in de motivering worden betrokken.10.De rechter moet echter wel responderen op voor zijn beslissing relevante (essentiële) stellingen, die bij gegrondbevinding tot een andere beslissing kunnen leiden.11.
3.6
In Straatsburgse rechtspraak wordt aangenomen dat een appelrechter in beginsel de motivering van de rechter in eerste aanleg mag overnemen.12.De rechter in eerste aanleg moet op zijn beurt een zodanige motivering geven dat partijen op effectieve wijze een mogelijk rechtsmiddel kunnen aanwenden.13.Het EHRM tekent met betrekking tot de vorenbedoelde werkwijze verder het volgende aan:14.
‘(…) the Court would emphasise that the notion of a fair procedure requires that a national court which has given sparse reasons for its decisions, whether by incorporating the reasons of a lower court or otherwise, did in fact address the essential issues which were submitted to its jurisdiction and did not merely endorse without further ado the findings reached by a lower court.’
3.7
Daarbij valt te bedenken dat de appelrechter in dat geval niet zijn beslissing niet heeft gemotiveerd, maar dat zijn motivering (voor een deel) gelijkluidend is aan die van de rechter in eerste aanleg.
3.8
Het hof heeft geoordeeld dat is voldaan aan de wettelijke vereisten van art. 1:265b, eerste lid BW, en wel op dezelfde gronden als de kinderrechter, welke gronden het hof na eigen onderzoek heeft overgenomen en tot de zijne heeft gemaakt. Naar het kennelijke oordeel van het hof noopten de grieven van de moeder niet tot een ander oordeel dan de kinderrechter had gegeven noch tot enige andere motivering. Dat het hof voor de motivering van zijn oordeel (grotendeels) heeft aangesloten bij die in de beschikking van de kinderrechter en zodoende niet kenbaar heeft gerespondeerd op de grieven van de moeder, maakt voorts op zichzelf niet dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd of niet voldoet aan de eisen die art. 6 EVRM aan de motivering van uitspraken stelt.
3.9
Voor zover wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat er zoals door de moeder was aangevoerd sprake is van aanmerkelijk gewijzigde omstandigheden na de datum van de in hoger beroep bestreden beschikking d.d. 21 september 2021, merk ik nog het volgende op. Het hof is van mening dat voor zover de ouders stellen dat sprake is van sindsdien gewijzigde omstandigheden het hof van oordeel is dat daarvan onvoldoende is gebleken.15.Dit betreft een waardering van feitelijke aard die in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden getoetst en die komt mij blijkens de stukken niet onbegrijpelijk voor zodat de klacht daarom faalt.
3.10
Voorts zou het hof net als de rechtbank ten onrechte van het NIFP-rapport zijn uitgegaan, omdat de moeder tegen een eerdere beschikking van het hof dat vooral op het NIFP-rapport was gebaseerd cassatieberoep had ingesteld en die beschikking zodoende geen kracht van gewijsde had.16.
3.11
Niet valt in te zien waarom het hof zich niet mocht baseren op het NIFP-rapport. Het feit dat een eerdere beschikking gebaseerd op dat rapport nog geen kracht van gewijsde had, treft geen doel. Het hof schaart zich echter achter de motivering van de rechtbank die van mening is dat voor de beoordeling van het verlengingsverzoek ook van belang is wat de verwachting is van de hypothetische situatie dat de minderjarige weer thuisgeplaatst zou zijn.17.
3.12
Ten slotte wordt aangevoerd dat het voor de verlenging van de ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing vereiste advies van de raad ex artikel 1:265j lid 3 BW reeds in eerste aanleg in strijd met de wet achterwege is gebleven en daartegen in hoger beroep is gegriefd (zie hierboven onder iii), maar het hof daarop in het geheel niet is ingegaan. Daarmee heeft het hof ten onrechte niet onderzocht of er sprake was van een voortdurende noodzaak tot uithuisplaatsing en is er sprake van een onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd oordeel.
3.13
Artikel 1:265j lid 3 BW bepaalt dat in het geval een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing twee jaar of langer heeft geduurd, het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de GI vergezeld gaat van een advies van de raad met betrekking tot de verlenging van de ondertoezichtstelling. Doel van dit voorschrift is dat ‘de kinderrechter goed moet kunnen beoordelen of dat verlenging van de ondertoezichtstelling nog steeds is aangewezen of dat wellicht de maatregel kan vervallen omdat de ouders de noodzakelijke zorg aanvaarden of dat een gezagsbeëindigende maatregel meer voor de hand ligt’.18.Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat in dit kader gedacht werd aan een schriftelijk advies.19.
3.14
In de jurisprudentie wordt wisselend geoordeeld over de gevolgen van het ontbreken van een advies van de Raad. Indien de Raad heeft verzuimd om een toetsingsadvies te maken bij een voornemen van de gecertificeerde instelling tot een verlenging van de machtiging uithuisplaatsing na twee jaar, brengt dit verzuim volgens de rechtbank Noord-Nederland met zich dat de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing niet verlengd kunnen worden.20.De rechtbank Den Haag verlengde in een dergelijk geval de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing voor de duur van twee maanden.21.De rechtbank Rotterdam verlengde een ondertoezichtstelling met machtiging uithuisplaatsing voor korte duur (zes maanden) in verband met het ontbreken van een advies van de Raad ex 1:265j lid 3 BW.22.
3.15
Uit de tussenevaluatie Wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen in 2018 blijkt dat slechts in 1% van de aangeleverde zaken waarover de Raad een advies moet geven na twee jaar ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing aanvullend onderzoek wordt gedaan.23.In de Eindevaluatie die onlangs is afgerond wordt op deze rol van de Raad nader ingegaan.24.Opgemerkt word dat er principiële vragen gesteld kunnen worden over de toetsende taak van de Raad na verlenging van een OTS met uithuisplaatsing na twee jaar, nu de uitvoeringspraktijk zeer onder druk staat met lange wachtlijsten en doorlooptijden en er een tendens bestaat waarbij zowel de Raad als de rechters terughoudender zijn geworden ten aanzien van de toepassing van de gezagsbeëindiging. De onderzoekers adviseren om de toetsende taak van de Raad na twee jaar OTS met uithuisplaatsing te schrappen, omdat dit van onvoldoende toegevoegde waarde is. Daarbij sluit deze taak ook niet aan op een stelsel waarin het doel om oneigenlijk gebruik van de OTS tegen te gaan, niet langer opportuun is. Een van de aanbevelingen luidt dan ook: schrap de toetsende taak van de Raad na twee jaar uithuisplaatsing (artikel 1:265j lid 3 BW). Omdat ook gesignaleerd wordt dat het perspectiefbesluit eigenlijk belangrijker is dan deze toets door de Raad wordt ook aanbevolen het perspectiefbesluit een wettelijke basis te geven en te laten toetsen door de kinderrechter.25.
3.16
Ook in deze zaak is sprake van een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing die meer dan twee jaar duurt en is het vereiste advies van de raad ex art. 1:265j lid 3 BW achterwege gebleven.
3.17
De rechtbank heeft in haar beschikking (p. 5) uitgebreid gemotiveerd waarom zij meent dat dat geen gevolg heeft voor de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing.
“Tot slot heeft de moeder aangevoerd dat de machtiging uithuisplaatsing niet verlengd mag worden omdat de Raad geen toetsing heeft gedaan naar de beoogde verlenging na meer dan twee jaar ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Zij verwijst hierbij naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 januari 2020 waarin is geoordeeld dat het in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens om een machtiging tot uithuisplaatsing nadat het kind twee jaar of langer uit huis is geplaatst, te verlengen zonder dat de Raad hier advies over heeft gegeven zoals de wet voorschrijft in artikel 1:265j lid 3 BW. De rechtbank gaat daaraan voorbij omdat uit het NIFP-onderzoek duidelijk blijkt- hetgeen uitgebreid is onderbouwd in de rapportages van het NIFP -dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij de ouders ligt. Een toetsing van de Raad is naar aard en omvang veel minder diepgaand dan het onderzoek dat het NIFP al heeft gedaan, waardoor het afwachten van een dergelijk onderzoek geen meerwaarde heeft. De GI heeft dit onderzoek overigens al wel aangevraagd bij de Raad, zodat het advies van de Raad bij een eventueel volgend verlengingsverzoek voorhanden zal zijn. De rechtbank heeft dit advies, gelet op de uitgebreide rapporten van het NIFP, voor haar oordeel nu niet nodig.”
Daarmee heeft de rechtbank en dus ook het hof gemotiveerd waarom het ontbreken van deze toets door de Raad geen gevolgen heeft voor de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing. Gezien in het licht van de ratio van dit voorschrift namelijk dat ‘de kinderrechter goed moet kunnen beoordelen of dat verlenging van de ondertoezichtstelling nog steeds is aangewezen of dat wellicht de maatregel kan vervallen omdat de ouders de noodzakelijke zorg aanvaarden of dat een gezagsbeëindigende maatregel meer voor de hand ligt’26.is deze motivering afdoende en begrijpelijk. Thuisplaatsing is niet aan de orde en het ontbreken van een advies tot gezagsbeëindiging is niet in het belang van de ouders.Overigens heeft de wetgever er ook niet voor gekozen een sanctie te verbinden aan het niet naleven van artikel 1:265j lid 3 BW door de Raad of de GI.
Het terugbrengen van de omgangsregeling
3.18
In rechtsoverweging 5.9 van de bestreden beschikking overweegt het hof dat en waarom de omgangsregeling wordt beperkt (zie hiervoor onder 2.4).
3.19
De moeder komt met meerdere klachten op tegen deze beslissing en de motivering daarvan.27.Geklaagd wordt – kortgezegd – dat het hof de omgangsregeling niet mocht wijzigen omdat er 1) geen gewijzigde omstandigheden waren en 2) de beperking van de omgangsregeling niet in het belang van de minderjarige is.
3.20
De moeder klaagt dat het hof de vierde grief – te weten dat niet voldaan is aan de grondslag voor het wijzigen van de omgangsregeling overeenkomstig artikel 1:265g lid 1 BW (bedoeld is volgens mij artikel 1:265g lid 2 BW) omdat er geen sprake is van een (relevante) wijziging van omstandigheden – niet kenbaar bij de beoordeling heeft betrokken.28.Die klacht mist feitelijke grondslag, omdat het hof overweegt dat er wel sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die een wijziging van de omgangsregeling rechtvaardigt, nl. gelegen in de afronding van het NIFP onderzoek.29.
3.21
De moeder klaagt voorts dat het hof in de gegeven omstandigheden niet tot het oordeel kon komen dat er sprake was van een (relevante) wijziging van omstandigheden. Dat oordeel is volgens de moeder rechtens onjuist, ontoereikend gemotiveerd en bovendien onbegrijpelijk. Het oordeel van het hof is namelijk uitsluitend gebaseerd op het NIFP-rapport, maar:
1) dat rapport kan niet worden beschouwd als wijziging van omstandigheden omdat de GI reeds eerder had betoogd hetgeen in het rapport naar voren komt (namelijk dat het perspectief van de minderjarige bij de pleegouders ligt);
2) het rapport zag op de noodzaak tot uithuisplaatsing en niet op een onderzoek naar de omgangsregeling; en
3) de GI heeft het NIFP-rapport niet ten grondslag gelegd aan haar verzoek en ook geen andere relevante wijziging van omstandigheden aangedragen.
3.22
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het afronden van het NIFP-onderzoek een relevante wijziging van omstandigheden is die een wijziging van de omgangsregeling rechtvaardigt, en dat is een feitelijk oordeel dat in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden getoetst. De GI heeft het verzoek tot wijziging van de omstandigheden gebaseerd op het perspectief van de minderjarige, namelijk opgroeien in het gezin van de pleegouders, dat in het afgeronde NIFP-rapport werd bevestigd.
3.23
Het hof had volgens de moeder moeten ingaan op de in hoger beroep aangevoerde klachten met betrekking tot het doel van de omgangsregeling (de rechtbank heeft het doel van de omgangsregeling miskend) en op de klacht van de moeder ‘dat de rechtbank ongemotiveerd aan essentiële stellingen van de moeder voorbij is gegaan en (daarmee) lijnrecht tegen de rechtspraak van het EHRM in heeft geoordeeld’.30.
3.24
In het geval dat het hof in zijn overwegingen wel oog heeft gehad voor de belangen van de minderjarige, meent de moeder dat sprake is van een onvoldoende (begrijpelijke) motivering ten aanzien van het oordeel dat het terugbrengen van de omgangsmomenten tussen de ouders en de minderjarige in het belang van de minderjarige is.
Het hof had bij de beoordeling van het belang van de minderjarige, net als de rechtbank, rekening moeten houden met de duur, frequentie, locatie en mate van begeleiding van de omgang (zoals de moeder ook had gegriefd in hoger beroep).31.
Voorts heeft het hof bij de beoordeling van het belang van de minderjarige – althans zo begrijp ik de klacht – geen of onvoldoende rekenschap gegeven van bepaalde implicaties van de EHRM-rechtspraak ten aanzien van die beoordeling, namelijk:
- dat er, ook indien gezinshereniging niet langer het perspectief is, sprake moet zijn van een kind-centrale benadering waarbij wordt erkend dat de minderjarige gebaat is bij een stabiele en veilige relatie met zowel de biologische ouders als de pleegouders;
- dat rekening moet worden gehouden met het recht van de minderjarige op een zinvolle inhoudelijke relatie met zijn (biologische) ouders die verder gaat dan afstammingskennis;
- dat indien sprake is van hechtingsproblemen tussen de minderjarige en zijn biologische ouders rekenschap moet worden gegeven van de oorzaak wanneer ‘er van meet af aan kinderbeschermingsmaatregelen ten uitvoer zijn gelegd’.32.
3.25
De mogelijkheid van een ouder om contact te onderhouden met zijn uit huis geplaatste kind is een belangrijk recht (ex art. 8 EVRM) onder andere met het oog op een eventuele gezinshereniging. Het volledig uitsluiten van dit contact of het opleggen van zeer strikte beperkingen moet aan zware eisen voldoen.33.In deze zaak is de omgang niet volledig uitgesloten, maar beperkt tot 12 keer per jaar. Het hof heeft uitvoerig gemotiveerd waarom de contacten in het belang van de minderjarige zijn beperkt kort gezegd omdat het perspectief niet meer bij de ouders ligt en deze dat niet accepteren en de minderjarige signalen liet zien dat dat de omgangsmomenten te lang duurden voor hem. Voorts heeft het Hof overwogen dat dit een minimumregeling is die uitgebreid kan worden. De klachten falen.Het verzoek om een contra-expertise ex artikel 810a lid 2 Rv
3.26
Ten slotte wordt in cassatie geklaagd over de afwijzing van het verzoek van de moeder om een contra-expertise ex artikel 810a lid 2 Rv.
3.27
Artikel 810a lid 2 Rv omvat het recht op contra-expertise. Ingevolge de rechtspraak van de Hoge Raad is artikel 810a Rv ook van toepassing in zaken over uithuisplaatsingen van minderjarigen.34.De Hoge Raad overwoog in zijn beschikking d.d. 5 september 2014 onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis dat met deze bepaling beoogd is te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken.35.En dat deze ratio bij uithuisplaatsingen een nog grotere rol speelt dan bij de enkele ondertoezichtstelling, omdat een uithuisplaatsing als maatregel van kinderbescherming dieper ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven dan de enkele ondertoezichtstelling.36.
3.28
Een voldoende concreet en terzake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal overeenkomstig vaste rechtspraak van de Hoge Raad in beginsel moeten worden toegewezen, indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.37.
3.29
In de onderhavige zaak wees het hof het verzoek om een deskundigenonderzoek af met de volgende motivering.
“Het hof is, mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat het belang van [de minderjarige] zich verzet tegen het door de moeder verzochte onderzoek door een deskundige. Voor een goede ontwikkeling van [de minderjarige] in het pleeggezin is het van het grootste belang dat [de minderjarige] zoveel mogelijk rust en stabiliteit wordt verschaft. Bovendien heeft net een, op verzoek van de ouders, onderzoek door het NIFP plaatsgevonden. Een nieuw onderzoek zal voor nieuwe onrust zorgen en dat is niet in het belang van [de minderjarige] . Het hof wijst het zelfstandige verzoek van de moeder om op de voet van artikel 810a Rv een onafhankelijke deskundige te benoemen daarom af.”38.
3.30
De moeder klaagt dat het verzoek om een deskundigenonderzoek ten onrechte is afgewezen en dat sprake is van een onvoldoende dan wel onbegrijpelijke motivering.39.Ten eerste valt volgens de moeder niet in te zien waarom een nieuw onderzoek de belangen van de minderjarige zou schaden. Ten tweede ziet het verzochte deskundigenonderzoek in het bijzonder op de omgangsregeling, waarnaar geen eerder onderzoek is verricht. Het deskundigenonderzoek had aldus toegewezen moeten worden vanuit het oogpunt van equality of arms.
3.31
Vooropgesteld moet worden dat het hof bij de beoordeling van het verzoek om een deskundigenonderzoek de juiste maatstaf heeft toegepast en het verzoek op de juiste grond – namelijk strijd met het belang van de minderjarige – heeft afgewezen. Het hof motiveert dat ook: een nieuw onderzoek zorgt voor nieuwe onrust en het grootste belang van de minderjarige betreft nu juist zoveel mogelijk rust en stabiliteit. Dit feitelijk oordeel kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst, en komt mij niet onbegrijpelijk voor. De periode tussen het laatst verrichte onderzoek en de afwijzing van het verzoek – ruim een jaar – doet, anders dan wordt betoogd, gelet op het door het hof genoemde belang van de minderjarige (rust en stabiliteit) niet ter zake.Voor zover het verzochte onderzoek ziet op de omgangsregeling merk ik op dat art. 810a lid 2 Rv daarvoor niet is bedoeld. Maar ook indien dat anders zou zijn, zou een verzoek op dezelfde grond – strijd met het belang van de minderjarige – afgewezen mogen worden zoals het hof in casu heeft gedaan. Aldus faalt de klacht.
3.32
Nu alle klachten falen dient het cassatieberoep te worden verworpen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑11‑2022
Zoals vastgesteld door hof Arnhem-Leeuwarden 7 april 2022, met zaaknummers 200.304.251, 200.304.252 en 200.304.254 (hierna aangehaald als: Hof Arhnem-Leeuwarden 7 april 2022). De beschikking is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Ontleend aan hof Arnhem-Leeuwarden 7 april 2022 en rb. Midden-Nederland, locatie Utrecht , van 21 september 2021, met zaaknummers C/16/515876 / JE RK21/88 (verlenging machtiging uithuisplaatsing) en C/16/525065 / JE RK 21/1403 (wijzigen omgangsregeling). De beschikking van de rechtbank is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
De procesinleiding is binnen drie maanden na de bestreden beschikking op 6 juli 2022 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
Zie o.m. HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151, NJ 2011/596 m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6484, RvdW 2012/617 en HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1112, NJ 2021/260. Zie ook mijn eerdere conclusie in de zaak die met deze zaak samenhangt: ECLI:NL:PHR:2022:463, onder 3.1.
Ontleend aan mijn conclusie voor HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:577, ECLI:NL:PHR:2022:185 rov. 3.14 – 3-19
Zie HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986, NJ 1993/659 m.nt. D.W.F. Verkade (Vredo/Veenhuis), rov. 3.4, HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2743, NJ 1999/7, rov. 3.5 en recenter onder meer HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2219, NJ 2018/470, rov. 3.3.2.
Zie met zoveel woorden het in de vorige voetnoot aangehaalde arrest van 16 oktober 1998.
Zie hierover o.m. Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/446-451 en P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10), Deventer: Kluwer 2008, p. 146-152.
Zie o.m. het hiervoor aangehaalde arrest in de zaak Vredo/Veenhuis en HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0366, NJ 2004/37.
Zie o.m. HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1200, NJ 2015/234, rov. 3.1 en in het kader van art. 6 EVRM in dezelfde zin ook o.m. EHRM 19 april 1994, Series A, 288, p. 20, NJ 1995/462 m.nt. E.A. Alkema (Van de Hurk/Nederland), § 61, vaste rechtspraak.
Zie hierover o.m. Giesen, a.w., 2015/457; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/188; A.E.H. van der Voort Maarschalk en A. Knigge, in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/43-44; A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/70-71; B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/116; T.F.E. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 30 Rv, aant. 3, met verwijzingen naar rechtspraak.
Zie o.m. EHRM 19 december 1997, nr. 20772/92 (Helle/Finland), § 59-60; EHRM 21 januari 1999, nr. 30544/96 (García Ruiz/Spanje), § 26 en EHRM 27 september 2001, nr. 49684/99, EHRC 2001/77 m.nt. A.W. Heringa, NJCM-Bulletin 2002, p. 291-298 m.nt. R.J.N. Schlössels, NJB 2001, p. 2094 (Hirvisaari/Finland), § 30-33. Vgl. ook Giesen, a.w., 2015/448; Smits, a.w., p. 148; Tjong Tjin Tai, t.a.p., aant. 4; Van der Voort Maarschalk en Knigge, a.w., 2019/43. Vgl. ook HR 18 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0376, NJ 1991/821 en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/120.
Zie de hiervoor aangehaalde uitspraak in de zaak Hirvisaari/Finland.
EHRM 19 december 1997, nr. 20772/92 (Helle/Finland), § 60, later o.m. herhaald in EHRM 21 mei 2002, nr. 28856/95 (Jokela/Finland), § 73.
Hof Arnhem-Leeuwarden 7 april 2022, r.o. 5.5.
Zie 2.1.1 van de procesinleiding. Blijkens randnummer 37 van het hoger beroepschrift is het volgende aangevoerd: “Daarbij is er ook voldoende ingebracht tegen het NIFP rapport. Een rechter mag onderbouwde informatie vanuit de ouders niet negeren, zoals de rechtbank nu wel heeft gedaan ((…)).”
Rb. Midden-Nederland 21 september 2021, p. 4.
Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 33-34.
Kamerstukken I 2011/12, 32 015, nr. C, p. 9: “Bij de formulering van de wettekst is aangesloten bij de formulering van de huidige toetsende taak ondertoezichtstelling. Het ligt derhalve voor de hand dat de raad voor de kinderbescherming deze nieuwe adviserende taak op vergelijkbare wijze zal vormgeven. Dit betekent dat het bureau jeugdzorg het verzoek verlenging ondertoezichtstelling met machtiging tot uithuisplaatsing zoals dit is ingediend bij de rechtbank aanlevert aan de raad, de raad deze op papier beoordeelt en op basis hiervan een advies opstelt (cursivering A-G).”
Rb Noord- Nederland 8 januari 2020, ECLI:RBNNE:2020:71 en Rb Noord- Nederland 9 april 2021, ECLI:RBNNE:2021:1219.
Rb. Den Haag 7 januari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:304.
Rb. Rotterdam 6 juli 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:6854.
K.D. Lünneman e.a. Tussenevaluatie Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen, Utrecht , Verwey Jonker Instituut, 2018.
Bruning, Van der Zon e.a., Eindevaluatie Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen. Nieuwe rechtsgronden in een haperend jeugdbeschermingsstelsel, Den Haag: Boom juridisch 2022.
Bruning, Van der Zon e.a., Eindevaluatie Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen. Nieuwe rechtsgronden in een haperend jeugdbeschermingsstelsel, Den Haag: Boom juridisch 2022, p. 291.
Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 33-34.
Zie randnummers 2.2 tot en met 2.3.4.
Zie randnummer 2.2 van de procesinleiding.
Hof Arnhem-Leeuwarden 7 april 2022, r.o. 5.9.
Zie randnummer 2.3.1 van de procesinleiding.
Zie randnummer 2.3.3 van de procesinleiding.
Zie randnummer 2.3.4 van de procesinleiding.
Zie o.a. EHRM 8 april 2003, NJ 2005, 186 m.nt. J. de Boer; zie ook HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2321; M.L. t. Noorwegen, EHRM 22 december 2020, nr. 64639/16; Strand Lobben, EHRM 30 november 2017, 37283/13, EHRC 2018/59, m.nt. Bruning; EHRM 10-03-2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0310JUD003971015 (Pedersen/Noorwegen) NJB 2020/1722.
HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, r.o. 3.3.3.
HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, r.o. 3.3.2. Zie ook HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, r.o. 3.3.3.
Zie ook HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, r.o. 3.3.3.
HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, r.o. 3.3.3;
Hof Arnhem-Leeuwarden 7 april 2022, r.o. 5.11.
Blijkens randnummers 2.4.1 en 2.4.2 van de procesinleiding.
Beroepschrift 06‑07‑2020
Hoge Raad der Nederlanden
PROCESINLEIDING TOT CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[de moeder], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: ‘de moeder’, te dezer zake woonplaats kiezende te (2514 AG) Den Haag aan de Koninginnegracht 62, ten kantore van Maaldrink Vermeulen Advocaten, van wie Mr A.H. Vermeulen als haar advocaat dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, team familie- en jeugdrecht, heeft bij beschikking met zaaknummers 200.304.251, 200.304.252 en 200.304.254 d.d. 7 april 20221., gewezen tussen verzoekster tot cassatie als verzoekster in hoger beroep en verweerster in cassatie als verweerster in hoger beroep, STICHTING LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING & RECLASSERING, kantoorhoudende te (3526 LC) Utrecht aan de Zeehaenkade 30, verder te noemen: ‘de GI’ (gecertificeerde instelling)2. met als belanghebbenden [de vader], verder te noemen: ‘de vader’ en [de pleegouders] (‘de pleegouders’), het verzoek van de moeder om de beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland met betrekking tot haar zoon, de minderjarige [de minderjarige] (verder te noemen: ‘[de minderjarige]’), d.d. 21 september 2021, met zaaknummers C/16/515876 / JE RK 21–88 en C/16/525065 / JE RK 21-1403, waarbij de uithuisplaatsing van [de minderjarige] is verlengd en de omgang van de (vader en de) moeder met [de minderjarige] is gewijzigd te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen, een deskundige te benoemen ex art. 810a lid 2 Rv en de beschikking te wijzigen ten aanzien van de omgangsregeling, de verzoeken van de moeder afgewezen, althans de beslissing van de Rechtbank Midden-Nederland bekrachtigd3..
De moeder kan zich in de vorenvermelde beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet vinden en stelt voor het navolgende
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de beschikking van 7 april 2022 met zaaknummers 200.304.251, 200.304.252 en 200.304.254 in de rovv. 5.5, 5.9 en 5.11, in samenhang met de rovv. 5.3, 5.4, 5.7, 5.8 en 5.10 alsmede in het dictum van de beschikking onjuiste en/of onbegrijpelijke beslissingen heeft gegeven, gelet op één of meer van de navolgende, zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen, redenen.
1. Inleiding en procesverloop
1.1
In deze procedure heeft de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (verder: ‘de kinderrechter’) op verzoek van de G.I. bij beschikking van 21 september 2021 de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd tot 13 maart 2022 en de omgangsregeling op de voet van art. 1:265g lid 1 BW gewijzigd, in die zin dat de ouders twaalf keer per jaar omgang hebben met [de minderjarige], in plaats van wekelijks. Een tegenverzoek van de moeder tot wijziging van de omgangsregeling is afgewezen4..
1.2
De kinderrechter heeft uitspraak gedaan in de onderhavige zaak op dezelfde dag (21 september 2021 dus) als dat het Hof uitspraak deed in de eerdere zaak waarin door de moeder cassatieberoep is ingesteld5.. De kinderrechter heeft in de beschikking in eerste aanleg de uitkomsten van het in de eerdere zaak uitgebrachte rapport van het NIFP6. uitdrukkelijk aan de beoordeling ten grondslag gelegd7.. Ook het Hof is in de onderhavige zaak van zowel het oordeel van de kinderrechter als het NIFP-rapport uitgegaan8..
1.3
De moeder is in hoger beroep gekomen bij beroepschrift van 21 december 2021 en heeft daarin zeven grieven geformuleerd9.:
- i)
Ten onrechte heeft de Rechtbank op basis van het NIFP-rapport tot uitgangspunt genomen dat [de minderjarige] (als zuigeling) aanvankelijk niet reageerde10.;
- ii)
Een onzekere toekomst maakt nog geen noodzaak11.;
- iii)
De Rechtbank heeft miskend dat in strijd met de wet aan het verzoek van de G.I. geen onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (hetgeen is uitgebleven) ten grondslag is gelegd12.;
- iv)
De Rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat (met het uitgebrachte NIFP-rapport) sprake is van gewijzigde omstandigheden13.;
- v)
De Rechtbank heeft het doel van de omgang (van het kind met zijn biologische ouders) miskend14.;
- vi)
De Rechtbank heeft geen motivering gegeven omtrent de duur, frequentie, begeleiding en plaats van of voor de omgangsregeling15.;
- vii)
De moeder verzoekt een deskundigenbericht ex art. 810a lid 2 Rv16..
1.4
Het Hof heeft in de bestreden beschikking van 7 april 2022 de standpunten van de moeder weergegeven in de rovv. 4.5 (omgang en uithuisplaatsing), 5.4 (uithuisplaatsing) en 5.8 (omgangsregeling). Het Hof heeft in rov. 5.5 de uithuisplaatsing en in rov. 5.9 de wijziging van de omgangsregeling beoordeeld. Het Hof heeft in rovv. 5.10 en 5.11 het verzoek om deskundigenonderzoek van de moeder beoordeeld en afgewezen.
1.5
Het Hof heeft in de rovv. 6 en 7 (het dictum) van de bestreden beschikking de beschikking van de kinderrechter inzake zowel de uithuisplaatsing als inzake de omgangsregeling bekrachtigd en de grieven van (zowel de vader als) de moeder verworpen.
1.6
De moeder stelt hierbij tijdig cassatieberoep in. De machtiging tot uithuisplaatsing in kwestie is geëindigd op 13 maart 202217.. De moeder heeft evenwel op de voet van art. 8 EVRM naar vaste jurisprudentie een rechtens relevant (proces)belang18.. Tegen het verlengen van de machtiging tot uithuisplaatsing heeft de moeder het eerste middelonderdeel (subonderdelen 2.1.1, 2.1.2 en 2.1.3) gericht. Het tweede en derde middelonderdeel (onderdeel 2.2 en de subonderdelen 2.3.1, 2.3.2, 2.3.3 en 2.3.4) richten zich tegen de wijziging van de omgangsregeling. Het vierde middelonderdeel (subonderdelen 2.4.1 en 2.4.2) richt zich tegen het afwijzen van het verzoek van de moeder ex art. 810a lid 2 Rv.
2. Klachten in cassatie
2.1.1
Het Hof heeft — in de rovv. 5.4 en 5.5 van de bestreden beschikking — ten onrechte geen (kenbare) aandacht besteed aan de grieven van de moeder (I en II), in het bijzonder aan hetgeen wat de moeder heeft aangevoerd tegen hetgeen de kinderrechter heeft geoordeeld op basis van het NIFP-rapport19.. Bovendien heeft het Hof miskend dat, zoals de moeder bij de mondelinge behandeling heeft aangevoerd20., er sprake is van aanmerkelijk gewijzigde omstandigheden na 21 september 2021, op welke dag het Hof de eerdere beschikking van de kinderrechter d.d. 27 februari 202021. om de uithuisplaatsing te verlengen heeft bekrachtigd én op welke dag de kinderrechter in de onderhavige zaak de uithuisplaatsing opnieuw heeft verlengd. Dit klemt te meer daar a) in de onderhavige zaak door zowel de kinderrechter als het Hof van het NIFP-rapport wordt uitgegaan22. terwijl b) de moeder tegen de beschikking van het Hof van 21 september 2021 cassatieberoep23. heeft ingesteld zodat deze vooral op het NIFP-rapport van 1 juni 2021 gebaseerde beschikking geen kracht van gewijsde heeft.
2.1.2
Voor zover het Hof desondanks zich in de bestreden beschikking op hetzelfde rapport kon blijven baseren — des neen — is het oordeel van het Hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk omdat het Hof de motivering van beschikking van de kinderrechter van 21 september 2021 overneemt en tot de zijne maakt terwijl de moeder nu juist tegen die motivering — en de daarbij gehanteerde bevindingen van het NIFP — heeft gegriefd24.. In zoverre is het oordeel van het Hof tevens rechtens onjuist25..
2.1.3
Het Hof heeft (op zichzelf rechtens onjuist en onbegrijpelijk) geen enkele (inhoudelijke) beoordeling gegeven van de derde grief van de moeder26.. Het Hof heeft aldus tevens miskend dat bij de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing de voortdurende noodzaak van de uithuisplaatsing moet worden onderzocht. De ondertoezichtstelling met machtiging tot uithuisplaatsing had langer dan twee jaar geduurd27. zodat op de voet van art. 1:265j lid 3 BW het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing vergezeld diende te gaan van een advies van de Raad. De Raad diende daarbij in te gaan op de vraag of de ondertoezichtstelling niet onnodig zou worden verlengd28.. Het Hof heeft dit miskend alsmede dat zo een advies niet in het geding is gebracht en dat de kinderrechter daar geen enkel gevolg aan kon geven. Ook om deze redenen is het oordeel van het Hof rechtens onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd.
2.2
Het Hof heeft tevens de vierde grief van de moeder, te weten dat er (met het NIFP-rapport) geen sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:265g lid 1 BW29., niet (kenbaar) bij de beoordeling betrokken30.. Het Hof heeft daarentegen geoordeeld dat:
‘Uit het NIFP-rapport is gebleken dat het NIPF vindt dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij de ouders ligt maar dat [de minderjarige] moet opgroeien bij de pleegouders. Het hof is op grond daarvan31. met de rechtbank van oordeel dat het afronden van het NIFP-onderzoek een relevante wijziging van omstandigheden is die een wijziging van de omgangsregeling rechtvaardigt. Daarnaast concludeert het NIFP dat de huidige vorm en de (hoge) frequentie waarin het bezoek plaatsvindt niet haalbaar is voor de langere termijn’.32.
Dit is rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk. Het Hof heeft miskend dat a) de moeder duidelijk heeft betoogd dat reeds veel eerder door de G.I. ervan werd uitgegaan dat het perspectief van [de minderjarige] niet meer bij zijn ouders was33. en b) dat het NIFP-rapport niet op de omgangsregeling34. heeft gezien maar op de noodzaak tot uithuisplaatsing dan wel de mogelijkheid tot thuisplaatsing35.. Ook heeft c) de G.I. de uitkomst van het NIFP-rapport niet aan de motivering van het verzoek tot wijziging van de omgangsregeling ten grondslag gelegd, noch d) enige andere relevante wijziging van omstandigheden aangedragen36.. Door dit te miskennen heeft het Hof als zodanig een, voor zover rechtens juist, onvoldoende dan wel onbegrijpelijk oordeel gegeven. Nu het Hof het oordeel uitsluitend op het NIFP-rapport heeft gebaseerd37. is dit oordeel des te meer ontoereikend (gemotiveerd) omdat in het rapport slechts een in het sequeel van de eigenlijke opdracht gegeven advies wordt gegeven om de omgangsregeling ‘in balans te brengen’ waarnaar als zodanig (dus) géén onderzoek is verricht38.. Althans konden de kinderrechter en het Hof uit dit alles niet opmaken dat er sprake was van een (relevante) wijziging van omstandigheden39. zodat het oordeel inzake de wijziging van de omgangsregeling niet in stand kan blijven.
2.3.1
Het Hof heeft in rov. 5.9 van de bestreden beschikking voorts overwogen40.:
‘Het hof is met de rechtbank en de GI van oordeel dat het beter is om de omgangsmomenten in duur en frequentie te beperken nu het perspectief van [de minderjarige] niet bij zijn ouders ligt en de ouders dat nog niet accepteren. Beperking van de omgangsregeling betekent dat het zowel voor [de minderjarige] als voor de ouders duidelijk is dat hij bij de pleegouders zal opgroeien. Bovendien is gebleken dat [de minderjarige] na de omgangsmomenten heel erg moe was en tijdens de omgangsmomenten signalen liet zien dat de omgangsmomenten te lang duurden voor hem. Het hof vindt het daarom begrijpelijk en in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk dat de omgangsregeling is teruggebracht naar een keer per maand. De bestreden beschikking geeft de GI de ruimte om de omgangsregeling in de toekomst te verruimen indien daartoe aanleiding mocht blijken te bestaan; nu de rechtbank heeft bepaald dat de ouders in ieder geval twaalf keer per jaar omgang hebben met [de minderjarige]. De jeugdzorgwerker van de GI heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat indien bij de contactmomenten sprake is van een uitstapje de tijdslimiet van een uur flexibel gehanteerd zal worden. Begeleiding bij de omgang is wel noodzakelijk vanwege de nog aanwezige emoties van de ouders, aldus de GI. Uiteindelijk is de meest wenselijke situatie dat de omgang onbegeleid plaats zal kunnen gaan vinden. Zij heeft er alle vertrouwen in dat dit in de toekomst wel gaat gebeuren maar nu kan dit nog niet, aldus de jeugdzorgwerker. Het hof geeft ouders in overweging te accepteren dat [de minderjarige] in het pleeggezin op zal groeien, zodat er in de toekomst mogelijk toegewerkt kan worden naar een situatie waarin de ouders een wat grotere en meer ontspannen rol in [de minderjarige]'s leven kunnen spelen. Op die manier ontstaat mogelijk ook ruimte voor uitbreiding van de omgangsregeling. Gelet op het vorenstaande acht het hof de bij de bestreden beschikking vastgestelde omgangsregeling op dit moment het meest in het belang van [de minderjarige]. ’
Daarmee heeft het Hof de vijfde grief (in samenhang met de zesde grief) van de moeder miskend en zodoende een rechtens onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk oordeel gegeven om de navolgende redenen.
- i)
Het Hof is ten onrechte voorbijgegaan aan de door de moeder in haar vijfde grief opgenomen klachten aangaande het doel van de omgangsregeling, dan wel heeft het Hof te dien aanzien geen voldoende of begrijpelijke motivering gegeven41.. Dit betreft in het bijzonder dat de Rechtbank heeft overwogen dat met het feit dat terugplaatsing van [de minderjarige] naar de ouders niet meer aan de orde is, ook het doel van de omgangsregeling is veranderd en dat dit doel niet langer gelegen is in het behoud of de opbouw van een hechtingsrelatie met de ouders maar daarin dat [de minderjarige] voor zijn identiteitsontwikkeling weet wie zijn (biologische) ouders zijn42..
- ii)
Het Hof heeft ten onrechte dan wel zonder nadere motivering, welke ontbreekt, geen (begrijpelijk) oordeel gegeven over de klacht van de moeder dat de Rechtbank ongemotiveerd aan essentiële stellingen van de moeder voorbij is gegaan en (daarmee) lijnrecht tegen de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in heeft geoordeeld43.
2.3.2
Met de, dragende, overweging van het Hof dat het Hof met de G.I. en de Rechtbank van oordeel is dat het beter is om de omgangsmomenten te beperken nu het perspectief van [de minderjarige] niet bij zijn ouders ligt en de ouders dat nog niet accepteren44. geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is het oordeel van het Hof onvoldoende dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd gezien hetgeen de moeder zowel in eerste aanleg als (met haar vijfde grief) in hoger beroep heeft aangevoerd en gezien de ter zake relevante recente jurisprudentie van het EHRM45.. Het Hof gaat hier ten onrechte geheel aan voorbij. Het Hof miskent met de genoemde dragende overweging in het bijzonder het criterium ‘het belang van het kind’46.. Dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij zijn ouders zou liggen en de ouders dat nog niet accepteren regardeert [de minderjarige] zijn recht op omgang met en het ontwikkelen van een band met zijn biologische ouders in het geheel niet, noch heeft hij kennis van of wordt hij belast door het feit dat zijn ouders niet accepteren dat zijn opvoedperspectief niet langer bij hen ligt47.. Daarmee heeft het Hof het essentiële criterium van het belang van het kind uit het oog verloren en geen (rechtens juist en) voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd oordeel gegeven omtrent de beperking van de omgang van [de minderjarige] met zijn ouders, nu die omgang zijn recht is én in principe in zijn belang is.
2.3.3
Voor zover de navolgende overwegingen48. (desondanks) met het oog op het belang van [de minderjarige] zijn geformuleerd dan wel als een gemotiveerd antwoord kunnen worden beschouwd op de klachten van de moeder die in haar vijfde grief zijn vervat — des neen — heeft het Hof daarmee onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd waarom het terugbrengen van de omgangsmomenten met zijn ouders in het belang van [de minderjarige] is, dit te meer daar het Hof met deze overwegingen het belang van [de minderjarige] bij omgang met zijn ouders als zodanig wel lijkt te erkennen. Dit klemt te meer gezien hetgeen de moeder in haar zesde grief heeft aangevoerd omtrent de duur en de frequentie van de omgang, alsmede de locatie van de omgang en de mate van begeleiding bij de omgang49.. Deze aspecten zijn door het Hof niet bij de beoordeling betrokken zodat ook hierom de genoemde overwegingen geen voldoende of begrijpelijke motivering van het oordeel zijn om de beschikking van de kinderrechter (inzake de omgang) te bekrachtigen.
2.3.4
Het Hof heeft (met de G.I. en de Rechtbank) in rov. 5.9 van de bestreden beschikking in het bijzonder miskend dat volgens de genoemde jurisprudentie van het EHRM50. een (holistische) kind-centrale benadering dient te worden gevolgd waarbij wordt erkend dat het kind van een stabiele en veilige relatie met zowel de biologische ouders als met de pleegouders gebaat is, ook als gezinshereniging niet langer het perspectief is en dat — in tegenstelling tot hetgeen de kinderrechter heeft geoordeeld51. — het kind recht heeft op een zinvolle inhoudelijke relatie met zijn (biologische) ouders die verder gaat dan kennis van zijn afstamming52.. Het Hof gaat er meer in het bijzonder aan voorbij dat in voornoemde jurisprudentie van het EHRM uitdrukkelijk aandacht wordt besteed aan hechtingsproblemen met de biologische ouders omdat er van meet af aan kinderbeschermingsmaatregelen ten uitvoer zijn gelegd53.. Het Hof heeft dus — tegen de rechtspraak van het EHRM in — miskend dat dit in casu bij uitstek het geval is voor [de minderjarige] en zijn ouders54., althans heeft het Hof hieraan geen (duidelijke) motivering gewijd.
2.4.1
Het Hof heeft ten onrechte dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd het verzoek om onderzoek ex art. 810a lid 2 Rv te laten plaatsvinden afgewezen55.. Het Hof overweegt in rov. 5.11 van de bestreden beschikking:
‘Het hof is, mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat het belang van [de minderjarige] zich verzet tegen het door de moeder verzochte onderzoek door een deskundige. Voor een goede ontwikkeling van [de minderjarige] in het pleeggezin is het van het grootste belang dat [de minderjarige] zoveel mogelijk rust en stabiliteit wordt verschaft. Bovendien heeft net een, op verzoek van de ouders, onderzoek door het NIFP plaatsgevonden. Een nieuw onderzoek zal voor nieuwe onrust zorgen en dat is niet in het belang van [de minderjarige]. Het hof wijst het zelfstandige verzoek van de moeder om op de voet van artikel 810a Rv. een onafhankelijke deskundige te benoemen daarom af.’
De gegeven motivering kan dit oordeel niet dragen. Het Hof heeft niet (voldoende of begrijpelijk) gemotiveerd waarom nader onderzoek [de minderjarige]'s belangen zou schaden56. omdat ‘net’ een onderzoek door het NIFP heeft plaatsgevonden. Het onderzoeksrapport dateert van 1 juni 2021 en het voorafgaande NIFP onderzoek is (voor wat betreft specifiek [de minderjarige]) in januari/februari 2021 verricht57.. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is dus niet in te zien waarom een onderzoek dat — hypothetisch — op 7 april 2022 bevolen had kunnen zijn te belastend is voor [de minderjarige] en wel dusdanig belastend dat zijn belangen aan toewijzing van een — voldoende concreet en ter zake doende — verzoek tot contra-expertise in de weg zou staan zodat het oordeel van het Hof in zoverre tevens rechtens onjuist is58..
2.4.2
Het Hof heeft ook miskend dat het verzoek van de moeder ex art. 810a lid 2 Rv ziet op de inrichting van alle aspecten van de contacten tussen de moeder (ouders) en [de minderjarige]59. en dus in het bijzonder op de omgang(sregeling) waarop, als gezegd, het NIFP-rapport niet ziet, zodat het Hof ook hierom — in het kader van art. 810a lid 2 Rv — een rechtens onjuist en onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven. Het Hof miskent namelijk dát er nog geen onderzoek is verricht naar de merites van een — al dan niet beperkte — omgangsregeling voor [de minderjarige]. In het geval dat de Raad of de G.I. om wat voor reden ook heeft afgezien van (nader) onderzoek komt het de ouder — in casu de moeder — vanuit het oogpunt van equality of arms toe om op grond van art. 810a lid 2 Rv deskundigenonderzoek te verzoeken60..
Weshalve
Verzoekster tot cassatie Uw Raad eerbiedig verzoekt de beschikking a quo op grond van één of meer onderdelen van het voorgestelde cassatiemiddel te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 6 juli 2022
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑07‑2020
Door zowel de vader als de moeder van [de minderjarige] is hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter inzake de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] en de wijziging van de omgangsregeling van beide ouders met [de minderjarige]. Het hoger beroep van de vader is in de bestreden beschikking opgesplitst in de zaaknummers 200.304.251 en 200.304.252 (uithuisplaatsing respectievelijk de omgang); het hoger beroep van de moeder inzake zowel uithuisplaatsing als de omgang is behandeld onder zaaknummer 200.304.254 (zie rovv. 2.1 en 2.2).
De Rechtbank en het Hof gaan ervan uit dat de G.I. gevestigd is in Lelystad (alwaar inderdaad een locatie is) maar de G.I. heeft in diens processtukken (bijvoorbeeld het verzoekschrift in eerste aanleg) steevast het alhier vermelde Utrechtse adres gebruikt.
Rov. 6 en het dictum van de bestreden beschikking van 7 april 2022.
Zie de rovv. 3.6 en 4.1 van de bestreden beschikking en p. 2 en 6 van de beschikking van de kinderrechter van 21 september 2021.
Beschikking Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 21 september 2021 en HR C/21/05233.
Rapport d.d. 1 juni 2021 van het NIFP (Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie). Het rapport is onderdeel van productie 9 bij het hoger beroepschrift.
Beschikking in eerste aanleg, p. 2 en 4–5.
Rovv. 5.5 en 5.9 van de bestreden beschikking.
Zie rov. 4.5 van de bestreden beschikking onder inzake 200.304.254: omgang en uithuisplaatsing.
Pos. 24 tot en met 26 van het hoger beroepschrift.
Pos. 27 tot en met 39 van het hoger beroepschrift.
Pos. 40 tot en met 45 van het hoger beroepschrift.
Pos. 46 tot en met 49 van het hoger beroepschrift.
Pos. 50 tot en met 59 van het hoger beroepschrift.
Pos. 60 tot en met 64 van het hoger beroepschrift..
Pos. 65 en 66 van het beroepschrift.
Zie rov. 3.2 van de bestreden beschikking.
HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, NJ 2011/390 m. nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.6; HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151, NJ 2011/596 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 4; HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6484, RvdW 2012/617, rov. 3.3 en HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1112, NJ 2021/260 (rov. 3.1.2).
Respectievelijk pos. 24 tot en met 26 en pos. 27 tot en met 39 van het hoger beroepschrift, met name pos. 24, 31 en 36.
Pleitaantekeningen van Mr Drs Erkens d.d. 24 februari 2022, met name pos. 1 en 2.
Met zaaknummer C/16/496499 / JE RK 20-205.
Door het Hof in de beschikking van 21 september 2021, door de kinderrechter in de beschikking van 21 september 2021 en door het Hof in de bestreden beschikking van 7 april 2022 (zie rov. 5.5) waarmee de beschikking van de kinderrechter wordt bekrachtigd.
Procesinleiding d.d. 20 december 2021.
Pos. 24 sub f en 25 (Grief I) en pos. 27 en 37 (Grief II) van het hoger beroepschrift.
HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1112, rov. 3.1.2.: ‘[Indien de periode waarvoor een machtiging (tot uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling) is gegeven ten tijde van de uitspraak in hoger beroep is verstreken,] dient het hof aan de hand van de aangevoerde grieven te beoordelen of de bestreden beslissing terecht is gegeven. Die beoordeling kan ertoe leiden dat de uitspraak waarvan beroep wordt vernietigd en het inleidende verzoek alsnog wordt afgewezen […]’.
Zie pos. 40 tot en met 45 van het hoger beroepschrift.
Zie pos. 8 van het hoger beroepschrift.
Bruning 2021 (T&C BW), art. 1:265j BW, aant. 2.
Zie pos. 46 tot en met 49 van het hoger beroepschrift. Zie ook de zesde grief van de moeder (pos. 60 tot en met 64 van het hoger beroepschrift) welke het Hof ook niet (kenbaar) bij de beoordeling heeft betrokken.
Zie rov. 5.9 in samenhang met rov. (5.6 tot en met) 5.8 van de bestreden beschikking ten aanzien van de omgangsregeling.
Markering advocaat.
Rov. 5.9 van de bestreden beschikking, tweede derde en vierde zin.
Pos. 47 en 48 van het hoger beroepschrift.
Zie het NIFP-rapport van 1 juni 2021 (productie 9 bij het hoger beroepschrift), p. 2–3 (vraagstelling Hof); p. 53–56 (beantwoording van de vraagstelling). In het antwoord op vraag tien wordt opgemerkt dat ‘de huidige vorm en de (hoge) frequentie waarin het bezoek plaatsvindt niet haalbaar is voor de langere termijn’ zodat geadviseerd wordt om een balans te vinden tussen alle partijen (p. 56 onder 10).
‘Het hof isop grond daarvanmet de rechtbank van oordeel[…]’.
Zie pos. 62 van het hoger beroepschrift (in het kader van grief VI).
Zie pos. 49 van het hoger beroepschrift.
Het vervolg van rov. 5.9, vijfde zin tot en met de slotzin. Markering vijfde zin advocaat.
Pos. 50 e.v. (met name 50 tot en met 54) van het hoger beroepschrift.
Pos. 50 van het hoger beroepschrift en de beschikking van de kinderrechter van 21 september 2021, p. 7.
Pos. 59 van het hoger beroepschrift. Zie ook pos. 56 en pos. 21 en 26 van het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek inzake omgang d.d. 6 september 2021 (productie 10 bij het hoger beroepschrift).
Rov. 5.9 van de bestreden beschikking, vijfde zin.
Pos. 55 tot en met 58 van het hoger beroepschrift; Verweerschrift tevens zelfstandig verzoek inzake omgang d.d. 6 september 2021 (productie 10 bij het hoger beroepschrift), pos. 21 tot en met 29, met name pos. 21 en 26.
Of van de aanvankelijke omgangsregeling als zodanig: zie pos. 58 van het hoger beroepschrift.
Rov. 5.9 van de bestreden beschikking, vanaf de zesde zin.
Grief VI, met name pos. 63 van het hoger beroepschrift; zie ook het (voorwaardelijk) zelfstandige verzoek van de moeder in haar Verweerschrift tevens zelfstandig verzoek inzake omgang d.d. 6 september 2021 (productie 10 bij het hoger beroepschrift), pos. 37 en 38.
Met name de zaken Pedersen et al v. Norway (EHRM 10 maart 2020, nr. 39710/15) en Hernehult v. Norway (EHRM 10 maart 2020, nr. 14652/16). Zie pos. 56, 58 en 59 van het hoger beroepschrift en pos. (21 en) 26 van het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek inzake omgang d.d. 6 september 2021.
Zie hier voor onder 2.3.1 sub i en ii.
Pedersen et al v. Norway, par. 66 tot en met 71, in het bijzonder par. 70: ‘[…] However, while the Supreme Court gave decisive weight to the importance of maintaining X's ties with his biological parents, the purpose of those visits was only to ensure that he would not be cut off from his roots and his ethnic background. The Court considers that while maintenance of contact between an adopted child and his or her biological parents, in a situation where there are clearly no prospects of reunification, may be a relevant factor in ensuring continuing respect for family life (see Aune, cited above, § 78), the extremely limited nature of the contact arrangements in the present case — two hours twice a year — rendered them incapable even of allowing the development of a meaningful relationship’. Zie pos. 56 van het hoger beroepschrift alsmede pos. 26 van en noot 10 bij het verweerschrift d.d. 6 september 2021. Zie ook Kathre Luhamaa en Jenny Krutzinna: ‘Pedersen et al v. Norway: Progress towards child-centrism at the European Court of Human Rights?’ Strassbourg Observers 28 mei 2020.
Pedersen et al v. Norway, par. 68: ‘The Court emphasises that to the extent that these decisions implied that the authorities had given up reunification of the child and the natural parents as the ultimate goal, the conclusion that placement must be considered to be long-term should only have been drawn after careful consideration and also taking account of the authorities' positive duty to take measures to facilitate family reunion. However, in this case the decision to impose a very strict visiting regime cemented the situation at the very outset, making it highly probably that the child would become attached to the foster parents and alienated from the natural parents, thus precluding any realistic possibility of eventual reunification. Indeed, this is precisely what happened in the present case. In this respect, the Court recalls that where the authorities are responsible for a situation of family breakdown because they have failed in their obligation to take measures to facilitate family reunification, they may not base a decision to authorise adoption on the grounds of the absence of bonds between the parents and the child (see Strand Lobben and Others, cited above, § 208)’. Zie Luhamaa/Krutzinna, p. 2 eerste alinea onder ‘Comments’. Zie ook de beschikking van de kinderrechter van 21 september 2021, p. 1 en 2: [de minderjarige] is geboren op [geboortedatum] 2018, onder toezicht gesteld bij beschikking van 13 september 2018 en uithuisgeplaatst in het huidige pleeggezin per 14 januari 2019 (nog geen vijf maanden oud). [de minderjarige] wordt dit jaar vier jaar.
Zie pos. 64 van het hoger beroepschrift.
Zie rovv. 5.10 en 5.11 van de bestreden beschikking.
HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, rov. 3.3.3, herhaald in HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, rov. 3.3.4; Nauta 2020 (T&C Rv), art. 810a Rv, aant. 2 onder c sub b.
Zie het NIFP-rapport van 1 juni 2021, p. 5–6.
Gezien het, op zichzelf in rov. 5.10 van de bestreden beschikking juist weergegeven, juridische kader.
Zie rov. 5.8 van de bestreden beschikking, slotzin en pos. 65 van het hoger beroepschrift.
HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:961, rov. 3.2.3.