Hof Arnhem-Leeuwarden, 07-04-2022, nr. 200.304.251, nr. 200.304.252, nr. 200.304.254
ECLI:NL:GHARL:2022:2696
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
07-04-2022
- Zaaknummer
200.304.251
200.304.252
200.304.254
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:2696, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 07‑04‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:454, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 07‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Verlenging machtiging uithuisplaatsing o.g.v artikel 1:265 c lid 2 BW en omgangsregeling ingevolge artikel 1:265g lid 1 BW. Afronden NIFP onderzoek is een relevante wijziging van omstandigheden die wijziging van de omgangsregeling rechtvaardigt. Verzoek moeder deskundige te benoemen ex artikel 810a lid 2 Rv afgewezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.304.251, 200.304.252 en 200.304.254
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 515876 en 525065)
beschikking van 7 april 2022
in de zaken met zaaknummers 200.304.251 en 200.304.252 van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.C. Sneper te Baarn,
en
de gecertificeerde instelling
stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Lelystad,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Erkens te Den Haag,
en
[de pleegouders] ,
wonende te [woonplaats3] ,
verder te noemen: de pleegouders.
en in de zaak met zaaknummer 200.304.254 van
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Erkens te Den Haag,
en
de gecertificeerde instelling
stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Lelystad,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.C. Sneper te Baarn,
en
[de pleegouders] ,
wonende te [woonplaats3] ,
verder te noemen: de pleegouders.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 september 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedures met nummers 200.304.251 en 200.304.252 blijkt uit:
- de beroepschriften van de vader met producties, ingekomen op 21 december 2021;
- -
een journaalbericht van mr. Sneper van 12 januari 2022 met producties, en
- -
een brief van de GI van 14 februari 2022 met productie.
2.2
Het verloop in de procedure met nummer 200.304.254 blijkt uit:
- -
het beroepschrift van de moeder met producties, ingekomen op 21 december 2022;
- -
een journaalbericht van mr. Erkens van 4 januari 2022 met producties, en
- -
een brief van de GI van 14 februari 2022 met productie.
2.3
De mondelinge behandeling in alle zaken heeft op 24 februari 2022 plaatsgevonden.
Aanwezig waren:
- -
de vader in persoon, bijgestaan door zijn advocaat,
- -
de moeder in persoon, bijgestaan door haar advocaat,
- -
een vertegenwoordiger van de GI;
- -
een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad), en
- -
de pleegouders.
3. De feiten
3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2018 te [woonplaats2] . De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 13 september 2018 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Reclassering tot 13 juni 2019. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, laatstelijk tot 13 maart 2022.
3.3
Bij beschikking van 14 januari 2019 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging uithuisplaatsing verleend. Deze uithuisplaatsing is daarna steeds verlengd, ten tijde van de bestreden beschikking laatstelijk tot 1 oktober 2021.
3.4
Bij beschikking van 31 oktober 2019 heeft de kinderrechter de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Reclassering vervangen door de GI.
3.5
[de minderjarige] verblijft sinds 14 januari 2019 in een pleeggezin en verblijft sinds 29 januari 2019 bij de pleegouders.
3.6
Bij beschikking van 7 maart 2021 heeft de kinderrechter een omgangsregeling vastgesteld waarbij de ouders wekelijks op woensdagochtend anderhalf uur begeleide omgang met [de minderjarige] hebben in het bijzijn van een pleegzorgwerker en (een van) de pleegouders. Deze omgangsmomenten vinden plaats op het kantoor van de GI.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling tot 13 maart 2022, de verdeling van de zorg- en opvoedtaken gewijzigd waarbij de ouders in ieder geval twaalf keer per jaar gedurende een uur omgang hebben met [de minderjarige] , onder begeleiding van een hulpverlener op een neutrale plek en in de aanwezigheid van één van de pleegouders. De kinderrechter heeft het zelfstandig tegenverzoek van de moeder om de omgangsregeling te wijzigen naar een regeling waarbij [de minderjarige] wekelijks gedurende vier uur bij de moeder thuis zal zijn, afgewezen.
inzake 200.304.251: omgang
4.2
De vader is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
21 september 2021. De grieven zien op de omgangsregeling. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en het verzoek van de GI tot wijziging van de omgangsregeling niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek tot wijziging van de verdeling in de zorg- en opvoedtaken af te wijzen dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist en in het belang van [de minderjarige] acht.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
inzake 200.304.252: de uithuisplaatsing
4.4
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 september 2021. De grieven zien op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist en in het belang van [de minderjarige] acht.
4.5
De GI voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
inzake 200.304.254: omgang en uithuisplaatsing
4.5
De moeder is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 september 2021. De grieven zien op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en op de omgangsregeling. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen, een deskundige te benoemen om advies uit te brengen omtrent de omgang en de beschikking van 7 maart 2021 te wijzigen in die zin dat [de minderjarige] wekelijks gedurende vier uur bij haar en/of de vader thuis kan zijn.
4.6
De GI voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Het hof stelt voorop dat alle drie de zaken betrekking hebben op de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] en de omgang van de ouders met [de minderjarige] . Het hof zal de drie zaken daarom inhoudelijk per onderwerp samen behandelen.
verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
De vader kan zich niet verenigen met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Hij voert aan dat geen sprake is van een noodzaak tot uithuisplaatsing. Het NIFP rapport, dat is gebaseerd op een door dit hof bij beschikking van 28 juli 2021 gelast onderzoek, is gestoeld op aannames en speculaties. De mogelijkheden van een thuisplaatsing zijn de afgelopen jaren onvoldoende onderzocht. Als er ook maar een kans is dat [de minderjarige] bij hem en de moeder zou kunnen opgroeien (al dan niet met hulpverlening) dient die kans gegrepen te worden. Volgens artikel 8 EVRM heeft [de minderjarige] het recht opgevoed te worden door zijn biologische ouders. Alle mogelijkheden en alternatieven zijn niet onderzocht zoals bijvoorbeeld de mogelijkheid dat [de minderjarige] in het weekend bij de ouders woont en door de week bij de pleegouders. Het NIFP onderzoek is nog altijd een advies en dit advies is voor een groot deel gestoeld op de toekomst, waar de vader geen grip op heeft. Er is nog voldoende ruimte voor een toekomst waarbij de ouders binnen hun mogelijkheden [de minderjarige] kunnen verzorgen en opvoeden. De vader heeft een stabiele basis waarbinnen hij [de minderjarige] kan opvoeden. Hij heeft een eigen woning en zijn financiën worden geregeld door de bewindvoerder. Hij heeft geen schulden. Het verstrijken van de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing is onvoldoende grond om de uithuisplaatsing te verlengen. Deze hoort pas na een onderzoek door de raad en daarop volgende procedure aan de orde te komen, aldus nog steeds de vader.
5.4
De moeder stelt dat de uithuisplaatsing bijzonder schadelijk en in ernstige strijd is met de rechten van de ouders en [de minderjarige] . Er is begin 2019 een spoedmachtiging afgegeven die helemaal niet afgegeven had mogen worden. Er was en is geen sprake van verwaarlozing noch van misbruik. Er is nog helemaal niets fout gegaan in de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . De veiligheid van [de minderjarige] is nog nooit in het geding geweest. Sterker nog: ziekenhuis, consultatiebureau, verloskundige, kraamhulp en begeleiding van de moeder zijn allemaal positief over haar en maakten zich eveneens geen zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige] . De vader en zij accepteren hulp. Zij hebben een stabiele basis wat betreft woning en financiën, staan stevig in het leven en functioneren goed. Zij heeft mbo-diploma’s en werk. [de minderjarige] vergt geen bijzondere opvoedingsvaardigheden nu hij geen ontwikkelingsproblemen meer vertoont. De rechtbank baseert haar oordeel op feitelijk onjuiste stellingen en onjuiste aannames en oordeelt ten onrechte dat de inschatting van de NIFP onderzoekers maakt dat uithuisplaatsing noodzakelijk blijf. Het NIFP heeft niet geoordeeld dat het noodzakelijk is dat [de minderjarige] niet bij de ouders opgroeit.. Er is nog nooit gewerkt aan gezinshereniging. Het enige dat effectief gebeurde, is het zoeken naar de bevestiging dat de moeder onvoldoende zou mentaliseren. Er wordt door het NIFP angst gezaaid over mogelijke hechtingsproblemen bij [de minderjarige] in de toekomst. De uithuisplaatsing is gebaseerd op die angst en op de verwachting dat de moeder en de vader het in de toekomst niet goed gaan doen. Nooit is de angst werkelijkheid geworden. Er is daarom onvoldoende grond voor de noodzaak tot uithuisplaatsing, aldus nog steeds de moeder.
5.5
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof met de rechtbank van oordeel dat, anders dan de ouders aanvoeren, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Het hof verwijst daarvoor naar de motivering van de rechtbank in de bestreden beschikking, neemt deze na eigen onderzoek over, maakt deze tot de zijne en voegt daaraan volledigheidshalve nog het volgende toe.
Ook dit hof heeft op 21 september 2021 geoordeeld dat op basis van het door het hof bij beschikking van 28 juli 2021 gelaste NIFP onderzoek de gronden voor de uithuisplaatsing toen nog steeds aanwezig waren. Voor zover de ouders stellen dat sprake is van sindsdien gewijzigde omstandigheden is het hof van oordeel dat daarvan onvoldoende is gebleken. Op basis van het NIFP onderzoek kan dit hof niet anders dan opnieuw concluderen dat uithuisplaatsing in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk blijft. De moeder stelt in hoger beroep nog dat vanuit het NIFP door de verkeerde vraagstelling gedacht wordt dat de opvoedsituatie bij de pleegouders een 8 en bij de moeder een 6 is en dat daarom het NIFP terugplaatsing niet in het belang van [de minderjarige] vindt maar het hof is van oordeel dat uit het NIFP rapport voldoende blijkt dat de ouders over onvoldoende pedagogische- en leerbaarheidsvaardigheden beschikken om de wisselende ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige] de komende jaren bij te kunnen houden. Volgens het rapport zijn daarnaast beide ouders onvoldoende in staat tot mentaliseren en tot sensitief en responsief reageren op [de minderjarige] , waardoor [de minderjarige] zich niet veilig kan ontwikkelen op sociaal-emotioneel gebied.
Daarmee is naar het oordeel van het hof duidelijk dat het noodzakelijk is om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen.
Omgangsregeling
5.6
Ingevolge het bepaalde in artikel 1: 265g lid 1 BW kan de kinderrechter op verzoek van de GI voor de duur van de ondertoezichtstelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is, en ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de kinderrechter op verzoek van een met het gezag belaste ouder, een omgangsgerechtigde, de minderjarige van twaalf jaar of ouder en de GI de in het eerste lid genoemde beslissing wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.7
De vader voert aan dat, anders dan de GI stelt, geen sprake is van gewijzigde omstandigheden. De feitelijke situatie van [de minderjarige] is niet veranderd. De omgang die er was verliep goed en veilig. Het NIFP vindt ook dat het voor de ontwikkeling [de minderjarige] van belang is dat hij contact blijft houden met familie. Het terugbrengen van de omgang zal leiden tot vervreemding waarmee zijn identiteit in gevaar komt. Hij heeft al drie jaar omgang met [de minderjarige] zoals eerder is beschikt en [de minderjarige] heeft een betekenisvolle band met hem opgebouwd. Deze band wil de GI nu afbreken omdat [de minderjarige] mogelijk bij de pleegouders blijft wonen. De vader is het er niet mee eens dat het voor een uitgebreidere zorgregeling nodig is dat de ouders accepteren dat [de minderjarige] niet bij hen woont en dat de omgangsregeling een te hoge frequentie heeft voor een kind dat zijn perspectief niet meer bij de ouders heeft. Het perspectief is immers nog niet bepaald. De pleegouders bemoeien zich veel met de uitvoering van de omgangsregeling en de vader kan nooit even alleen met [de minderjarige] spelen. Als omgang nog meer wordt beperkt zal de pleegmoeder zich nog meer over [de minderjarige] ontfermen waardoor [de minderjarige] nog meer eenkennig wordt. Dat is een zorgelijke situatie en dat kan schadelijk zijn voor zijn sociaal-emotionele ontwikkeling. Het NIFP stelt niet dat omgang beperkt moet worden maar dat er een balans gevonden moet worden. Een omgangsmoment eens per maand is absoluut niet in het belang van [de minderjarige] . Dat [de minderjarige] stress ervaart rondom de omgangsmomenten komt volgens de vader omdat de omgang in een vreemde setting bij de GI op kantoor plaatsvindt. Contact moet betekenisvol zijn en is niet bedoeld voor een kind om slechts de biologische ouders te kennen. Beperking van contact zal leiden tot vervreemding, hetgeen problemen kan opleveren in zijn sociaal emotionele ontwikkeling, aldus nog steeds de vader.
5.8
De moeder voert aan dat de bestaande hechtingsband wordt vernietigd bij de door de rechtbank vastgelegde omgangsregeling. Geen enkele deskundige heeft vastgesteld dat de oude regeling voor [de minderjarige] te belastend zou zijn. Beperking van de frequentie is niet noodzakelijk, aldus de moeder. Uit geen enkel wetenschappelijk artikel blijkt dat eens per maand een uurtje begeleide omgang met zijn vaste hechtingsfiguren een aan te bevelen omgangsfrequentie voor een jongen op deze leeftijd zou zijn. Integendeel: wat de wetenschap stelt is: onthechten is schadelijk. Bij een begeleid bezoek van eens in de maand is het volstrekt onmogelijk om een betekenisvolle band op te bouwen. Het Europese Hof zegt heel duidelijk dat een bezoekregeling tussen ouder en kind ook in een situatie waarin geen perspectief is op gezinshereniging niet alleen bedoeld is om te voorkomen dat de minderjarige wordt afgesneden van zijn biologische wortels, maar juist ook dient om een betekenisvolle relatie op te bouwen en te onderhouden, hetgeen voortvloeit uit het respect voor het recht op een ongestoord gezinsleven. De contacten verlopen goed, aldus de moeder. Ook de GI zegt dat de omgang goed gaat, dus waarom zou het contact dan moeten verminderen. Er is ook geen enkel argument waarom de omgang begeleid moet worden. Een hoge frequentie is juist in het belang voor hechting. De frequentie is thans te laag. Het NIFP motiveert niet waarom de frequentie die er was niet haalbaar zou zijn voor de lange termijn. Het NIFP adviseert een balans te vinden tussen alle partijen ten gunste van de ontwikkeling van [de minderjarige] . Hiermee wordt bedoeld dat de frequentie misschien omlaag moet maar anderzijds de duur omhoog en in een huiselijke en natuurlijke omgeving moet plaatsvinden, zoals bij de moeder thuis. Ook de pleegouders zeggen in het NIFP rapport dat de bezoeken iets langer zouden kunnen duren als deze elders plaatsvinden. Er moet een onafhankelijk deskundigenbericht over de inrichting van alle aspecten van de contacten tussen de ouders en [de minderjarige] plaatsvinden, aldus nog steeds de moeder.
5.9
Het hof overweegt het volgende. Uit het NIFP rapport is gebleken dat het NIFP vindt dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij zijn ouders ligt maar dat [de minderjarige] moet opgroeien bij de pleegouders. Het hof is op grond daarvan met de rechtbank van oordeel dat het afronden van het NIFP-onderzoek een relevante wijziging van omstandigheden is die een wijziging van de omgangsregeling rechtvaardigt. Daarnaast concludeert het NIFP dat de huidige vorm en de (hoge) frequentie waarin het bezoek plaatsvindt niet haalbaar is voor de langere termijn.
Het hof is met de rechtbank en de GI van oordeel dat het beter is om de omgangsmomenten in duur en frequentie te beperken nu het perspectief van [de minderjarige] niet bij zijn ouders ligt en de ouders dat nog niet accepteren. Beperking van de omgangsregeling betekent dat het zowel voor [de minderjarige] als voor de ouders duidelijk is dat hij bij de pleegouders zal opgroeien. Bovendien is gebleken dat [de minderjarige] na de omgangsmomenten heel erg moe was en tijdens de omgangsmomenten signalen liet zien dat de omgangsmomenten te lang duurden voor hem.
Het hof vindt het daarom begrijpelijk en in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk dat de omgangsregeling is teruggebracht naar een keer per maand. De bestreden beschikking geeft de GI de ruimte om de omgangsregeling in de toekomst te verruimen indien daartoe aanleiding mocht blijken te bestaan; nu de rechtbank heeft bepaald dat de ouders in ieder geval twaalf keer per jaar omgang hebben met [de minderjarige] .
De jeugdzorgwerker van de GI heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat indien bij de contactmomenten sprake is van een uitstapje de tijdslimiet van een uur flexibel gehanteerd zal worden. Begeleiding bij de omgang is wel noodzakelijk vanwege de nog aanwezige emoties van de ouders, aldus de GI. Uiteindelijk is de meest wenselijke situatie dat de omgang onbegeleid plaats zal kunnen gaan vinden. Zij heeft er alle vertrouwen in dat dit in de toekomst wel gaat gebeuren maar nu kan dit nog niet, aldus de jeugdzorgwerker. Het hof geeft ouders in overweging te accepteren dat [de minderjarige] in het pleeggezin op zal groeien, zodat er in de toekomst mogelijk toegewerkt kan worden naar een situatie waarin de ouders een wat grotere en meer ontspannen rol in [de minderjarige] ’s leven kunnen spelen. Op die manier ontstaat mogelijk ook ruimte voor uitbreiding van de omgangsregeling.
Gelet op het vorenstaande acht het hof de bij de bestreden beschikking vastgestelde omgangsregeling op dit moment het meest in het belang van [de minderjarige] .
deskundige
5.10
Met betrekking tot het verzoek van de moeder een deskundige te benoemen ex artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) om advies uit te brengen omtrent de omgang overweegt het hof het volgende.
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv bevat feiten en omstandigheden die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige en zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.11
Het hof is, mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat het belang van [de minderjarige] zich verzet tegen het door de moeder verzochte onderzoek door een deskundige. Voor een goede ontwikkeling van [de minderjarige] in het pleeggezin is het van het grootste belang dat [de minderjarige] zoveel mogelijk rust en stabiliteit wordt verschaft. Bovendien heeft net een, op verzoek van de ouders, onderzoek door het NIFP plaatsgevonden. Een nieuw onderzoek zal voor nieuwe onrust zorgen en dat is niet in het belang van [de minderjarige] . Het hof wijst het zelfstandige verzoek van de moeder om op de voet van artikel 810aRv een onafhankelijke deskundige te benoemen daarom af.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 september 2021;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, J.B. de Groot en D.J.M. van de Voort, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op 7 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.