HR, 23-11-2021, nr. 19/01551
ECLI:NL:HR:2021:1711
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-11-2021
- Zaaknummer
19/01551
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1711, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑11‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:1349
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:916
ECLI:NL:PHR:2021:916, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑10‑2021
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2019:1349
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1711
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen uitkeringsfraude, art. 227b Sr. Bewijsklachten over a. opzet verdachte op kwaliteit die zijn ex-vrouw had i.v.m. haar bijstandsuitkering en op het door haar schenden van haar inlichtingenplicht, en b. voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/01623 (niet gepubliceerd; geen middelen ingediend, verdachte n-o).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01551
Datum 23 november 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 maart 2019, nummer 23/003324-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H. Bakker, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze vijf maanden en twee weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 november 2021.
Conclusie 05‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen uitkeringsfraude, art. 227b Sr. Bewijsklachten over zowel het opzet van de verdachte op de kwaliteit die zijn vrouw had i.v.m. haar bijstandsuitkering en op het door haar schenden van haar inlichtingenplicht, als over de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met 19/01623 (niet gepubliceerd).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/01551
Zitting 5 oktober 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 15 maart 2019 door het gerechtshof Amsterdam wegens “medeplegen van in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op die verstrekking of tegemoetkoming” (artikelen 47 en 227b Sr), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest.
Er bestaat samenhang met de zaak 19/01623. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. H. Bakker, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
4. Geklaagd wordt dat het hof het opzet en het medeplegen zoals bewezenverklaard onvoldoende met redenen heeft omkleed, althans ontoereikend heeft gemotiveerd.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
5. Ten laste van de verdachte is door het hof bewezenverklaard dat:
“hij in de periode vanaf 24 december 2010 tot en met 20 juli 2015 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, in strijd met een zijn mededader bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 van de wet Werk en bijstand en/of artikel 17 van de Participatiewet, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, immers hebben hij en zijn mededader, te weten [medeverdachte] , niet medegedeeld dat:
- hij en zijn mededader een gezamenlijke huishouding voerden en of hadden gevoerd en
- hij en zijn mededader samenwoonden en/of hadden samengewoond,
zijnde dit gegevens waarvan hij en zijn mededader wisten, althans redelijkerwijze moesten vermoeden dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming, dan wel voor de hoogte of de duur daarvan, namelijk een bijstandsuitkering krachtens de Wet werk en bijstand en/of de Participatiewet, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.”
6. De in de aanvulling verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen houden het volgende in:
“1. Een proces-verbaal Uitkeringsfraude, met zaaknummer 24/2015 van 10 oktober 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina’s 1-22)
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de opsporingsambtenaar:
Periode uitkering
In de administratie van de gemeente [plaats] , afdeling Werk en Inkomen zag ik het volgende: Verdachte [medeverdachte] (het hof begrijpt hier en verder: de medeverdachte [medeverdachte]) ontving per 8 november 2004 een uitkering, norm alleenstaande ouder.
Per 01 januari 2015 werd de Wwb uitkering (alleenstaande ouder) omgezet in een PW uitkering: alleenstaande.
Beëindiging uitkering
De uitkering is op 20 juli 2015 beëindigd in verband met (een BRP melding) betreffende het huwelijk tussen [medeverdachte] en [verdachte] op 17 juni 2015.
Controle op de uitkering
Verdachte [medeverdachte] ontving maandelijks een inkomstenverklaring en/of periodiek een inlichtingenformulier met daarop diverse vragen over haar persoonlijke omstandigheden, waaronder vragen over mogelijke werkzaamheden, inkomsten, woonsituatie en vermogen. Deze vragen zijn van essentieel belang voor de vaststelling van het recht op en/of de voortzetting van de uitkering. Na beantwoording van de vragen diende verdachte deze na datering en ondertekening retour te zenden aan de gemeente [plaats] , afdeling Werk en Inkomen.
Basisregistratie Personen (BRP)
Verdachte [medeverdachte] stond van 29 december 2001 tot 12 augustus 2015 ingeschreven op het adres: [a-straat 1] te [plaats] . Op genoemd adres stonden verder nog vijf andere personen ingeschreven; namelijk de kinderen van verdachte [medeverdachte] .
[betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1993
[betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1996
[betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 1999
[betrokkene 4] , geboren op [geboortedatum] 2005
[betrokkene 5] , geboren op [geboortedatum] 2012.
Van 24 december 2010 tot 20 juli 2015 stond verdachte [verdachte] ingeschreven op het adres:
[b-straat 1] te [plaats] .
Op dat adres staat ook hoofdbewoner [betrokkene 6] ingeschreven.
RDW
Uit de RDW informatie blijkt het volgende.
Op naam van verdachte [verdachte] staan zeven voertuigen geregistreerd waarvan een actueel voertuig met kenteken [kenteken] .
Dit voertuig is een grijze Mitsubishi.
Observaties
Tussen 20 maart 2015 en 17 april 2015 werden 17 verschillende observaties verricht op de woning [a-straat 1] te [plaats] . Tijdens deze observaties werd waargenomen dat verdachte [verdachte] in de ochtend deze woning verliet.
In opdracht van de officier van justitie zijn er stelselmatige observaties verricht.
Van 20 mei 2015 tot en met 3 juli 2015 werden verschillende observaties verricht. De Mitsubishi met kenteken [kenteken] werd telkens waargenomen in de directe omgeving van het adres [a-straat 1] te [plaats] . Tevens werd geconstateerd dat verdachte [verdachte] , omstreeks 7.40 uur, de woning [a-straat 1] te [plaats] verliet en met de Mitsubishi vertrok.
Van 30 juni 2015 tot en met 5 juli 2015 en van 6 juli 2015 t/m 9 juli 2015 heeft sociaal-rechercheur [verbalisant 6] verschillende observaties verricht.
Collega [verbalisant 6] zag de Mitsubishi veelvuldig in de directe omgeving van de woning [a-straat 1] te [plaats] geparkeerd staan. Ook heeft mijn collega verschillende keren verdachte [verdachte] in de Mitsubishi zien stappen en hem zien wegrijden.
CIOT/telecom informatie
Op 7 mei 2015 heb ik, verbalisant, middels een vordering 126na WvSv de telecomgegevens bevraagd.
Verdachte [verdachte] is bekend met de volgende aansluitingen op de [a-straat 1] te [plaats] :
- [telefoonnummer 1]
- [telefoonnummer 2]
Delta Lloyd - Ohra
Op 18 juni 2015 verstuurde ik de vordering 126nd WvSv aan Delta Lloyd - Ohra en op 23 juni 2015 ontving ik onder andere de volgende informatie. Verdachte [verdachte] is bij Delta Lloyd bekend met onder meer een inboedelverzekering.
Verdachte [verdachte] is ten aanzien van die verzekering bij Delta Lloyd bekend op het adres: [a-straat 1] te [plaats]
Werkgever [verdachte] - [A]
Verdachte [verdachte] is vanaf 10 september 2007 werkzaam bij [A] te [plaats] .
heeft schriftelijk antwoord gegeven op verschillende vragen (vordering 126nc). Volgens [A] stond verdachte [verdachte] van 24 december 2010 tot 17 augustus 2015 geregistreerd op het adres: [b-straat 1] te [plaats] en was zijn ‘Residing Adress’/woonadres gedurende deze periode de [a-straat 1] te [plaats] .
Getuigen
In de periode 18 maart 2015 tot en met 25 augustus 2015 werd door mij, verbalisant een onderzoek ingesteld met betrekking tot de feitelijke bewoning op het adres [a-straat 1] te [plaats] . Onderstaande getuigen zijn benaderd.
Getuige [getuige 1] , [a-straat 2]
Getuige [getuige 2] , [a-straat 3]
Getuige [getuige 3] , [a-straat 4]
Aan alle bovengenoemde getuigen is een foto van verdachte [verdachte] getoond. Getuigen herkende verdachte [verdachte] van de getoonde foto als de buurman, bewoner van het adres [a-straat 1] te [plaats] .
2. Een proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte] , met zaaknummer 24/2015 van 24 augustus 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s 23-25).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] :
De vragen van de opsporingsambtenaar worden aangeduid met de letter V.
De antwoorden van [medeverdachte] worden aangeduid met de letter A.
V: Wat moet u allemaal doen om die uitkering te blijven ontvangen, wat waren de regels?
A: Je krijgt ook een formulier met die vragen die je moet invullen en ondertekenen en terugsturen naar de Sociale Dienst en dan krijg je je geld. Dat formulier krijg je iedere maand. Als je dat formulier niet invult en opstuurt krijg je geen geld. Ik weet niet hoe dat formulier heet.
V: Wie vulde die formulieren in en waar?
A: Ik zelf vulde het in, dat deed ik thuis (het hof begrijpt: [a-straat 1] te [plaats])
3. Een proces-verbaal verhoor verdachte [verdachte] , met zaaknummer 24/2015 van 24 augustus 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina’s 36-38).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de verdachte [verdachte] :
De vragen van de opsporingsambtenaar worden aangeduid met de letter V.
De antwoorden van [verdachte] worden aangeduid met de letter A.
V: Heeft u uitkering/bijstand ontvangen in Nederland?
A: Ik niet, maar mijn ex misschien wel.
V: Hoe weet u dat?
A: Omdat zij niet werkte en wij hadden plannen om te hertrouwen en wij hebben kinderen.
4. Geschriften, zijnde ‘informatieformulieren participatiewet’ en ‘informatieformulieren Wwb’, geadresseerd aan en ondertekend door [medeverdachte] , [a-straat 1] , [plaats] , betrekking hebbend op de periode 1 december 2010 tot en met 30 juni 2015 en elk voor zich steeds betrekking hebbend op een periode van één maand (doorgenummerde pagina’s 236-249 en 266-309).
Deze geschriften houden telkens in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Met dit formulier wordt de bijstandsuitkering vastgesteld. Lever dit formulier uiterlijk op bovenstaande datum in bij het raadhuis. Beantwoord de vragen volledig en nauwkeurig. Neem contact op met de gemeente als een vraag niet duidelijk is. Kruis aan wat van toepassing is.
2. Samenstelling huishouden
Is de samenstelling van uw huishouden deze maand gewijzigd?
Nee.
5. Wijzigingen vermogen
Is deze maand het vermogen van u en/of uw partner toegenomen of gewijzigd? (geld ontvangen, bankrekening geopend, auto gekocht, aandelen gekocht, boedel verdeeld erfenis ontvangen etc.) Nee.
7. Inkomsten
Heeft u en/of uw partner deze maand inkomsten, zoals loon, studiefinanciering, alimentatie, kostgeld, uitkering (wet) WAJONG, ZW, WAO, WIA, WW, Anw, AOW, pensioen, inkomsten als zelfstandige, belastingteruggave, (onder)huur van onroerende zaken, giften, etc. ontvangen.
Nee.
5. Een geschrift, zijnde een in de Engelse taal opgestelde brief van [A] (doorgenummerde pagina’s 232-233).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
As per request under consideration of the article 126nc in the “Wetboek van Strafvordering” please find here under the requested information for [verdachte] :
Previous Addresses:
December 24, 2010 - August 17, 2015
Registered address
[b-straat 1]
[plaats]
Residing Address:
[a-straat 1]
.
6. Een proces-verbaal van bevindingen van 20 april 2014 [het hof begrijpt: 2015], in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina’s 72-77).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de opsporingsambtenaar:
Op de hieronder genoemde data werden verschillende observaties verricht, waarbij de verbalisant zich in de direct omgeving van het adres [a-straat 1] te [plaats] bevond.
Vrijdag 20-03-2015 om 7.40 uur: ik, verbalisant, zag dat verdachte [verdachte] vanaf de woning [a-straat 1] te [plaats] vertrekt in Mitsubishi met kenteken [kenteken] .
Zaterdag 21-03-2015 om 19.00 uur: ik, verbalisant, zag dat de verdachte [verdachte] vanaf de woning [a-straat 1] te [plaats] vertrekt in de Mitsubishi met kenteken [kenteken] die geparkeerd stond voor nummer 9 [het hof begrijpt waar hierna Mitsubishi wordt genoemd, de Mitsubishi met kenteken [kenteken] wordt bedoeld].
Zondag 22-03-2015 om 19.00 uur: ik, verbalisant, zag dat de Mitsubishi in de [a-straat ] geparkeerd stond voor [a-straat 5] .
Maandag 23-03-2015 om 07.40 uur: ik, verbalisant, zag verdachte [verdachte] vertrekken in de Mitsubishi (geparkeerd voor [a-straat 5] ).
Dinsdag 24-03-2015 collega [verbalisant 6] heeft een observatie verricht en zij zag om 07.42 uur verdachte [verdachte] vanuit de [a-straat 1] te [plaats] in de Mitsubishi stappen en wegrijden.
Vrijdag 10-04-2015 om 07.42 uur verdachte [verdachte] komt vanuit de zijstraat/achterkant van de woning aanlopen en stapt in de Mitsubishi die geparkeerd staat ter hoogte van [001] .
Dinsdag 14-04-2015 om 20.30 uur, Mitsubishi stond bij bejaardentehuis geparkeerd ( [001] ).
Vrijdag 17-04-2015 om 7.45 verdachte [verdachte] stapt in Mitsubishi (ter hoogte van [001] ) komende vanuit de zijstraat/achterkant van de woning.
7. Een proces-verbaal van observatie van 25 maart 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (doorgenummerde pagina 76).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de opsporingsambtenaar:
Op 25-03-2008 [het hof begrijpt: 2015] omstreeks 07:42 uur zag ik, verbalisant voornoemd, een man de woning [a-straat 1] te [plaats] via de voordeur verlaten. De man herkende ik als verdachte [verdachte] aan de hand van een mij ter beschikking gestelde foto.
8. Een proces-verbaal van observatie van 31 maart 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] (doorgenummerde pagina 78).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de opsporingsambtenaar:
Op zaterdag 28 maart 2015 omstreeks 18:00 uur, bevond ik mij in de [a-straat 5] te [plaats] . Ik zag de Mitsubishi Space Star voorzien van kenteken [kenteken] geparkeerd staan.
Op zondag 29 maart 2015 omstreeks 11:00 uur, bevond ik mij in de [a-straat 5] te [plaats] . Ik zag de Mitsubishi Space Star voorzien van kenteken [kenteken] geparkeerd staan.
9. Een proces-verbaal van observatie van 3 juli 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina’s 79-84).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de opsporingsambtenaar:
Tussen 20 maart en 17 april 2015 zijn verschillende observaties verricht waarbij onder andere gezien is dat verdachte [verdachte] vanaf de woning [a-straat 1] te [plaats] vertrekt en in zijn voertuig stapt.
Door de officier van justitie bij de Arrondissementsrechtbank Amsterdam in het onderzoek tegen verdachten [medeverdachte] en [verdachte] een bevel afgegeven voor stelselmatige observaties gedurende het tijdvak 18 mei 2015 tot en met 16 augustus 2015.
Op 20 mei 2015, 27 mei 2015, 5 juni 2015, 11 juni 2015, 26 juni 2015, 29 juni 2015 en 30 juni 2015 zie ik de verdachte (het hof begrijpt de verdachte [verdachte] ) omstreeks 07.30/07.40 uit de woning [a-straat 1] te [plaats] komen. Ik zag hem in de Mitsubishi stappen en wegrijden.
10. Een proces-verbaal verhoor getuige [betrokkene 6] van 26 augustus 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 7] (doorgenummerde pagina’s 223-224).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de getuige [betrokkene 6] , adres: [b-straat 1] te [plaats] :
De vragen van de opsporingsambtenaren worden aangeduid met de letter V.
De antwoorden van de getuige worden aangeduid met de letter A.
V: Sinds wanneer woont u op dit adres?
A: Ik ben de hoofdbewoner en ik woon hier ongeveer 5 jaar.
V: Wat kunt u vertellen over [verdachte] ?
A: [verdachte] zocht een adres. Hij had problemen met zijn huiselijke situatie en hij zat in de schuldsanering.
V: Wanneer woonde [verdachte] op dit adres?
A: Hij heeft hier nooit gewoond en hij heeft zich niet laten uitschrijven. [verdachte] heeft hier in totaal een weekje verbleven, over al die jaren... of minder.
V: Wat kunt u verder over [verdachte] vertellen?
A: Ik hielp hem. [verdachte] woont gewoon bij zijn vrouw in [plaats]
[verdachte] bidt iedere nacht om ongeveer 01.00 uur of zo.
Ik heb [verdachte] geholpen door hem een inschrijfadres bij mij te geven.
Hij woonde met zijn vrouw in [plaats] , dat vertelde hij me.
11. Een proces-verbaal verhoor getuige [betrokkene 6] bij de raadsheer-commissaris van 17 juli 2018.
Waar kent u [verdachte] van?
Als collega’s werkten we samen bij [A] . Op een dag vroeg hij of hij gebruik mocht maken van mijn adres. Hij heeft hooguit één of twee maanden bij mij verbleven. Hij was er niet elke dag, hij was er meer niet dan wel.
12. Een geschrift betreffende een getuigenverklaring van [getuige 1] van 19 maart 2015, opgemaakt op ambtsbelofte door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina’s 207-209).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de getuige [getuige 1] , adres: [a-straat 2] te [plaats] :
De vragen van de opsporingsambtenaar worden aangeduid met de letter V.
De antwoorden van de getuige worden aangeduid met de letter A.
V: Sinds wanneer woont u op dit adres?
A: Vanaf 1986.
V: Wat kunt u vertellen over de bewoners van het adres: [a-straat 1] te [plaats] ?
A: Man, vrouw en vijf kinderen.
V: Is dit altijd zo geweest?
A: Sinds vier a vijf jaren woont die man hier permanent. Dat zie ik. Hij zou een huis hebben in [plaats] en die zou hij onderverhuren. Ik hoor hem dagelijks. Hij heeft ’s avonds een ritueel. Hij begint dan te oreren.
V: Ik toon u een foto van een man [het hof begrijpt een foto van de verdachte [verdachte] ], Herkent u hem?
A: Ja, hij is de buurman.
13. Een geschrift betreffende een getuigenverklaring van [getuige 2] van 13 april 2015, opgemaakt op ambtsbelofte door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina’s 210-212).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van getuige [getuige 2] , adres: [a-straat 3] te [plaats] :
De vragen van de opsporingsambtenaar worden aangeduid met de letter V.
De antwoorden van de getuige worden aangeduid met de letter A:
V: Sinds wanneer woont u op dit adres?
A: 55 jaar.
V: Wat kunt u vertellen over de bewoners van het adres [a-straat 1] te [plaats] ?
A: Ze wonen daar 7 tot 10 jaar. Ze wonen altijd samen.
V: Hoe vaak ziet/hoort u de man?
A: Ik zie hem vaak ’s avonds. Drie of vier keer per week zie ik hem. Ook achter. Hij brengt het vuilnis naar buiten.
V: Is dit altijd zo geweest of heeft u hem/haar/ze in een bepaalde periode vaker of minder gezien? A: Ze wonen daar al die jaren. Ik heb nooit gezien dat een van hen een tijd weg was.
V: Ik toon een foto van een man (het hof begrijpt een foto van de verdachte [verdachte] ). Herkent u hem?
A: Ja.
14. Een geschrift betreffende een getuigenverklaring van [getuige 3] van 16 april 2015, opgemaakt pp ambtsbelofte door de daartoe bevoegdé opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina’s 213-216).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van getuige [getuige 3] , adres: [a-straat 4] te [plaats] :
De vragen van de opsporingsambtenaar worden aangeduid met de letter V.
De antwoorden van de getuige worden aangeduid met de letter A.
V: Sinds wanneer woont u op dit adres?
A: 17 jaar.
V: Wat kunt u vertellen over de bewoners van het adres: [a-straat 1] te [plaats] ?
A: Man, vrouw en kinderen.
V: Hoeveel keer per week ziet/hoort u de man?
A: Ik denk dat ik hem drie keer per week zie. ’s Avonds buiten, zaterdags gaan ze boodschappen doen. Ik hoor hem ’s nachts ook bidden. Niet normaal, iedere dag om 24.00 uur.
15. Een proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 4] van 26 augustus 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 7] en [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina’s 219-220).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de getuige [getuige 4] , adres: [b-straat 2] te [plaats] :
De vragen van de opsporingsambtenaren worden aangeduid met de letter V.
De antwoorden van de getuige worden aangeduid met de letter A.
V: Sinds wanneer woont u op dit adres?
A: Vanaf ongeveer 1995.
V: Wat kunt u vertellen over de bewoners van het adres: [b-straat 1] ?
A: Daar woont een man van ongeveer 25 jaar, stevig, klein noord Afrikaans, tattoos. Hij woont daar alleen.
V: Ik toon u een foto van een man [het hof begrijpt een foto van de verdachte [verdachte] ], Herkent u hem?
A: Nee, ik heb dat gezicht nooit gezien.
V: Wie, welke bewoner(s) verbleven er op het adres?
A: Anderen dan die man [betrokkene 6] [het hof begrijpt: [betrokkene 6] ] en een jongedame, hebben vanaf 2012 niet gewoond op nummer [b-straat 1] .
16. Een proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 5] van 26 augustus 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 7] en [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina 221).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring [van] de getuige [getuige 5] , adres: [b-straat 3] te [plaats] :
De vragen van de opsporingsambtenaren worden aangeduid met de letter V.
De antwoorden van de getuige worden aangeduid met de letter A.
V: Sinds wanneer woont u op dit adres?
A: 21 jaar.
V: wat kunt u vertellen over de bewoners van het adres: [b-straat 1] te [plaats]
A: Daar woont een jonge man van ongeveer 30 jaar.
V: Ik toon nu een foto van de een man. (foto van verdachte [verdachte] )
A: Nee, die man woont niet op [b-straat 1] . Ik heb hem nog nooit gezien.
17. Een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 6] van 26 augustus 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 7] en [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina 222).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de getuige [getuige 6] , adres: [b-straat 4] te [plaats] :
De vragen van de opsporingsambtenaren worden aangeduid met de letter V.
De antwoorden van de getuige worden aangeduid met de letter A.
V: Sinds wanneer woont u op dit adres?
A: Al 7 jaar.
V: Wat kunt u vertellen over de bewoners van het adres: [b-straat 1] te [plaats] ? A: Een man van ongeveer 25 a 30 jaar. Ik heb nooit een andere man/bewoner op [b-straat 1] gezien.
V: Herkent u de man van de foto [het hof begrijpt een foto van de verdachte [verdachte]]?
A: Nee, die man heb ik nog nooit gezien.
18. Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van [betrokkene 7] namens Delta Lloyd aan opsporingsambtenaar [verbalisant 1] van 23 juni 2015 (doorgenummerde pagina’s 97-102).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
De bij ons bekende NAW gegevens zijn:
[betrokkene 8] [a-straat 1]
Verzekeringen:
Inboedel: van 07-05-2012 loopt nog
De inboedel heeft betrekking op het adres [a-straat 5] . De [a-straat 1] is het enige adres dat bij ons bekend is.
19. Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van [betrokkene 9] van Eneco aan opsporingsambtenaar [verbalisant 1] van 21 april 2015 (doorgenummerde pagina 111).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
[a-straat 1] te [plaats]
Het gascontract staat op naam van [betrokkene 8] vanaf 16-02-2005.”
7. Ten aanzien van het bewijs heeft het hof het volgende overwogen:
“Van de zijde van de verdediging is enerzijds bestreden dat er sprake is geweest van samenwonen en/of het voeren van een gezamenlijke huishouding in de tenlastegelegde periode en anderzijds dat er sprake is of kan zijn van het medeplegen van het strafbare feit als bedoeld in artikel 227b Sr.
De kern van het verwijt dat een overtreder van artikel 227b Sr wordt gemaakt, is het nalaten van het verstrekken van relevante gegevens. Er is dus sprake van een omissiedelict. De uitkeringsgerechtigde op wie de in artikel 227b Sr bedoelde inlichtingenplicht rust, is in de eerste plaats de normadressaat van artikel 227b Sr. Het zijn van uitkeringsgerechtigde met een inlichtingenplicht moet dus als een voor het plegen van artikel 227b Sr Vereiste ‘kwaliteit’ worden gezien. Daarom is artikel 227b Sr ook aan te merken als een kwaliteitsdelict.
Wil er sprake kunnen zijn van het medeplegen van dit delict, dan moet, gelet op het vorenstaande, bewezen kunnen worden dat de opzet van de medepleger rechtstreeks of voorwaardelijk is gericht op de kwaliteit van de andere betrokkene(n), in die zin dat hij heeft geweten van de hoedanigheid van uitkeringsgerechtigde van die ander(en) en de daarmee verband houdende inlichtingenplicht of tenminste de aanmerkelijke kans van het bestaan van die kwaliteit heeft aanvaard. Daarnaast moet hij geweten hebben of moet het hem in ieder geval redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat zijn mededader heeft nagelaten aan die inlichtingenplicht te voldoen. Tenslotte moet er sprake zijn van een essentiële bijdrage van de medepleger aan dit niet voldoen aan de inlichtingenplicht.
Het hof is van oordeel dat in dit geval aan deze voorwaarden is voldaan. Uit de te hanteren bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte] en [verdachte] (de medeverdachte en de verdachte) met hun kinderen in de bewezenverklaarde periode feitelijk hebben samengewoond op het adres [a-straat 1] in [plaats] . Weliswaar stond [verdachte] ingeschreven op het adres [b-straat 1] in [plaats] , maar daar heeft hij blijkens de verklaringen die de getuige [betrokkene 6] , de hoofdhuurder van dat adres, heeft afgelegd tegen de sociaal rechercheurs van de gemeente Amsterdam en tegen de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, slechts korte tijd verbleven en niet gewoond en overigens woonde hij met zijn vrouw in [plaats] . Dit wordt ondersteund door de omstandigheid dat de buurtbewoners in [plaats] [verdachte] niet hebben herkend als bewoner van de [b-straat 1] , terwijl de buurtbewoners in [plaats] hebben verklaard dat op het adres [a-straat 1] een gezin woonde met kinderen, waarbij [verdachte] door een aantal getuigen is herkend als de man van dat gezin. Voorts was bij de werkgever van [verdachte] bekend dat hij in [plaats] (slechts) een postadres had, maar dat hij woonde op het adres [a-straat 1] in [plaats] . Een en ander brengt met zich een bewijsvermoeden dat er sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Door of namens de verdachte is niets aangevoerd dat dit bewijsvermoeden weerlegt.
Het samenwonen en het voeren van een gezamenlijke huishouding zijn omstandigheden die door de ontvanger van een bijstandsuitkering aan de uitkeringsinstantie moeten worden gemeld. [medeverdachte] heeft dit als uitkeringsgerechtigde geweten of had dit in ieder geval redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen en dit geldt naar het oordeel van het hof ook voor [verdachte] . [verdachte] heeft verklaard dat “hij geen, maar zijn ex ( [medeverdachte] ) misschien wel een bijstandsuitkering ontving” en op de vraag hoe hij dat wist, antwoordde hij: “Omdat zij niet werkte.” Gelet hierop en mede gelet op de lange periode waarin [medeverdachte] en [verdachte] een gezamenlijke huishouding voerden, is niet aannemelijk dat [verdachte] niet bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn met het feit dat [medeverdachte] een bijstandsuitkering ontving. Het hof gaat er daarbij eveneens van uit dat [verdachte] wist, rechtstreeks of in de vorm van voorwaardelijk opzet, dat [medeverdachte] niet aan de op haar rustende inlichtingenplicht heeft voldaan. Het is immers onaannemelijk dat zij een bijstandsuitkering zou krijgen wanneer bij de uitkeringsinstantie bekend was dat zij een gemeenschappelijke huishouding voerde met een man die over werk en inkomen daaruit beschikte. In deze omstandigheden kan gezegd worden dat [verdachte] ten minste de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [medeverdachte] de op haar rustende inlichtingenplicht niet heeft nageleefd. Door zich op een ander adres in te schrijven en dit ook bij zijn werkgever als postadres te laten registreren, heeft [verdachte] voorts een essentiële bijdrage geleverd aan het onkundig laten van de betrokken uitkeringsinstantie van het feitelijk samenwonen en/of het voeren van een gezamenlijke huishouding. Aldus is er sprake van het medeplegen van het nalaten van het voldoen aan de inlichtingenplicht van de ontvanger van een uitkering.”
Het juridisch kader
8. Art. 227b Sr bepaalt:
“Hij die, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaat tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, wordt, indien het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
9. De kern van artikel 227b Sr is het nalaten; het gaat om een omissie van de inlichtingenplichtige.1.Het in dit artikel genoemde wettelijk voorschrift betreft in het onderhavige geval art. 17 van de tot 1 januari 2015 geldende Wet werk en bijstand respectievelijk art. 17 van de op die datum in werking getreden Participatiewet, die de opvolger van de Wet werk en bijstand is. Zowel art. 17 van de Wet werk en bijstand (oud), als art. 17 van zijn opvolger de Participatiewet bevat in het eerste lid met betrekking tot de inlichtingenplicht de volgende (gelijkluidende) inhoud:
“De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.”
10. Het in art. 227b Sr gelegen verwijt is dat de inlichtingenplichtige opzettelijk heeft nagelaten de juiste gegevens tijdig aan de juiste instantie te verstrekken en hij aldus een wettelijke inlichtingenplicht heeft verzaakt. Ingevolge art. 17, eerste lid, Wet Werk en Bijstand en art. 17 van de Participatiewet is iedere belanghebbende verplicht niet alleen op verzoek, maar ook onverwijld uit eigen beweging aan het College van Burgemeester en Wethouders mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Behalve dat het in art. 227b Sr strafbaar gestelde feit een omissiedelict is, betreft het hier tevens een kwaliteitsdelict. De normadressaat van het artikel is immers de uitkeringsgerechtigde op wie de inlichtingenplicht rust.
11. Dan het medeplegen. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat voor de kwalificatie ‘medeplegen’ is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn of haar mededader(s).2.Deze kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bestaat het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan en/of helpen bij de vlucht), dan rust op de rechter die niettemin oordeelt dat sprake is van een zodanig bewuste en nauwe samenwerking dat van medeplegen kan worden gesproken, de taak in de bewijsvoering nauwkeurig te motiveren waarin het medeplegen heeft bestaan. In zijn beoordeling kan de rechter onder meer acht slaan op de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. In de regel zal de bijdrage van de medepleger worden geleverd tijdens het begaan van het feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit, maar noodzakelijk is dat niet. De bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Vooral in dergelijke andere, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Niet wordt verlangd dat de medepleger zelf de gehele delictsomschrijving vervult; het accent ligt op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handeling(en) heeft verricht. De verdachte kan ook in strafrechtelijke zin aansprakelijk worden gehouden voor uitvoeringshandelingen die (uitsluitend) door de medeverdachten zijn verricht. De omstandigheid dat de verdachte zelf geen uitvoeringshandeling(en) heeft verricht, behoeft aan het bewijs van medeplegen niet in de weg te staan. Het achterwege blijven van een fysieke uitvoeringshandeling op de plaats van het delict kan worden gecompenseerd door andere factoren, zoals de rol van de verdachte in het kader van het beramen en voorbereiden van het feit. Uit de meest recente rechtspraak van de Hoge Raad over medeplegen lijkt te kunnen worden afgeleid dat het bestaan van een voor alle deelnemers duidelijk plan een relevant aandachtspunt kan zijn voor de beoordeling of sprake is van medeplegen.3.Het gezamenlijk optrekken met het oog op het realiseren van een gezamenlijk plan kan medeplegen opleveren, ook al zouden de gedragingen van de verdachte op zichzelf beschouwd niet als een bijdrage van voldoende gewicht aan het tenlastegelegde feit kunnen worden aangemerkt.4.
Bespreking van het middel
12. Niet de verdachte zelf maar zijn ex-vrouw was degene die inlichtingenplichtig was en in die hoedanigheid de kwaliteit bezat in de zin van art. 227b Sr. In beginsel kan een ander die de vereiste kwaliteit mist, toch als deelnemer aan het strafbare feit strafrechtelijk aansprakelijk worden gehouden, mits gezegd kan worden dat deze omstandigheid in zijn opzet was begrepen.5.Daarom moet onder meer uit de bewijsvoering van het hof blijken dat de verdachte – in de bewoordingen van het hof rechtstreeks of in de vorm van voorwaardelijk opzet – wist dat zijn ex-vrouw een inlichtingenplicht had tegenover de uitkeringsinstantie en ook dat zij heeft nagelaten aan die inlichtingenplicht te voldoen.
13. Volgens de steller van het middel is het desbetreffende oordeel van het hof onvoldoende met redenen omkleed. Ik zie dat anders en licht dat hieronder toe.
14. Op basis van de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden heeft het hof vastgesteld dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode niet heeft gewoond op het adres in [plaats] waar hij enkel ingeschreven stond (over de wijze waarop en de reden waarom hieronder meer), dat hij jarenlang met zijn ex-vrouw [medeverdachte] en hun kinderen op het adres [a-straat 1] in [plaats] samenwoonde en dat op dit adres sprake was van een gezamenlijke huishouding. Tegen die gevolgtrekkingen wordt in cassatie niet opgekomen.6.Het hof heeft op basis van de verklaring van de verdachte dat hij zelf geen uitkering ontving maar dacht dat [medeverdachte] “misschien wel een bijstandsuitkering ontving”, “omdat zij niet werkte”, niet aannemelijk geacht dat de verdachte niet bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn met het feit dat [medeverdachte] een bijstandsuitkering ontving. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de omstandigheid dat de verdachte en [medeverdachte] gedurende een lange periode – in ieder geval vijf jaar – een gezamenlijke huishouding voerden. Daar komt bij dat uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 6] , de hoofdbewoner op het adres waar de verdachte stond ingeschreven, blijkt dat hij de verdachte heeft geholpen door hem een inschrijfadres te geven (bewijsmiddel 10), hoewel de verdachte hem verteld had dat hij “gewoon bij zijn vrouw in [plaats] ” woonde. Het oordeel van het hof dat onaannemelijk is dat de verdachte niet wist of redelijkerwijs had moeten weten dat zijn ex-vrouw een uitkering ontving is gelet op de bewijsvoering dan ook niet onbegrijpelijk. Ook het oordeel dat het niet anders kan zijn dat de verdachte minst genomen (ik, A-G, begrijp: bewust) de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [medeverdachte] de op haar rustende inlichtingenplicht niet had nageleefd behoefde geen nadere motivering, nu daaraan ten grondslag is gelegd dat onaannemelijk is dat zij een bijstandsuitkering zou krijgen wanneer bij de uitkeringsinstantie bekend was dat zij een gemeenschappelijke huishouding voerde met een man die over werk en inkomen daaruit beschikte.7.
15. Voor zover het middel klaagt over het bewezenverklaarde opzet van de verdachte op de kwaliteit van [medeverdachte] als inlichtingenplichtige in verband met (kort gezegd) haar bijstandsuitkering en op het feit dat zij deze inlichtingenplicht schond, mist de klacht doel.
16. Voorts klaagt het middel over het oordeel van het hof dat uit de omstandigheid dat de verdachte heeft nagelaten zich in te schrijven op het feitelijke (samen)woonadres, is voldaan aan de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. Het hof heeft in dat verband overwogen dat de verdachte, door zich op een ander adres in te schrijven, een essentiële bijdrage heeft geleverd aan het onkundig laten van de betrokken uitkeringsinstantie van het feitelijk samenwonen en/of het voeren van een gezamenlijke huishouding. Dit is niet de enige omstandigheid die het hof bij zijn oordeel over het medeplegen heeft betrokken. Daarnaast noemt het hof ook de (door de steller van het middel tussen haakjes geplaatste) registratie van het bedoelde adres in [plaats] als postadres bij verdachtes werkgever. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof uit de inhoud van de bewijsmiddelen afgeleid dat de verdachte en zijn ex-vrouw [medeverdachte] een gezamenlijk plan realiseerden dat het verhullen impliceerde van de omstandigheid dat zij in [plaats] samenwoonden ten einde het gezamenlijke inkomen zo hoog mogelijk te houden.8.Weliswaar blijkt uit ’s hofs bewijsvoering niet dat de verdachte direct betrokken was bij het onjuist invullen van de ‘informatieformulieren participatiewet’, maar hij droeg er wel wezenlijk aan bij dat anderszins niet aan de uitkeringsinstantie bekend zou worden dat hij en zijn ex-vrouw [medeverdachte] samenwoonden. In de bewijsvoering van het hof ligt immers besloten dat de verdachte (actief) op zoek ging naar een inschrijfadres en dat hij de inschrijving en ook de registratie bij zijn werkgever op dat adres in [plaats] in stand heeft gelaten terwijl hij feitelijk met zijn ex-vrouw bleef samenwonen in [plaats] .9.Dat het hof impliciet heeft geoordeeld dat de verdachte daarmee een essentiële bijdrage heeft geleverd aan het realiseren van het gezamenlijke plan en dat hij zich aldus schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het in art. 227b Sr omschreven kwaliteitsdelict, is gelet op het voorgaande niet onbegrijpelijk.
Slotsom
17. De bewezenverklaring is naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
18. Het middel faalt en kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
19. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑10‑2021
Zie voor het navolgende onder meer HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443; HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481, m.nt. Keijzer; HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452; HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:132, NJ 2013/407; HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis; HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637, NJ 2015/391, m.nt. Mevis; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395, m.nt. Mevis; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, m.nt. Rozemond; HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126, NJ 2016/420, m.nt. Rozemond; HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:187, NJ 2020/140, m.nt. Vellinga; HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:221, NJ 2020/141, m.nt. Vellinga; en HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1606, NJ 2021/30, m.nt. Reijntjes.
Zie daarover uitgebreider de conclusies van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:187, NJ 2020/140, m.nt. Vellinga en HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:544 (randnummer 15), alsook de conclusies van mijn ambtgenoot Bleichrodt voorafgaand aan HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1162 (randnummer 10) en HR 6 april 2021, ECLI:NL:PHR:2021:336 (randnummer 36).
In dat verband kan worden gewezen op HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:187, NJ 2020/140, m.nt. Vellinga. Zie ook de noot van Rozemond onder HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126, NJ 2016/420, en tot slot W. Albers, T. Beekhuis & R. ter Haar, ‘Medeplegen: van wezenlijke bijdrage naar planverwezenlijking?’, DD 2020/23
HR 21 juni 1926, ECLI:NL:HR:1926:BG9433, NJ 1926, p. 955 e.v. m.nt. Besier. Zie ook J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 428: “Voor de deelneming aan kwaliteitsdelicten (die men door het ontbreken van een ‘kwaliteit’ niet zelf kan plegen) lijkt het me redelijk om bij alle deelnemingsvormen opzet op die kwaliteit te eisen”.
Dat was anders in HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3288, NJ 2015/49, m.nt. Reijntjes.
Vgl. HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1095 en de daaraan voorafgaande conclusie (randnummer 6.5) van mijn ambtgenoot Harteveld.
Vgl. de conclusie (randnummer 12) van mijn ambtgenoot Bleichrodt voorafgaand aan HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1129, met verwijzing naar HR 6 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4966 (niet gepubliceerd).
Vgl. de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Jörg vóór HR 28 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZE0318. In die zaak ging het om een verdachte die bewust was van het feit dat zijn ex-vrouw ten onrechte een uitkering ontving en zich niet had gedistantieerd van haar gedragingen aangaande het in strijd met de wet invullen van de inkomstenformulieren, maar daarentegen met haar in gezinsverband bleef samenwonen.