Hof Amsterdam, 15-03-2019, nr. 23-003324-17
ECLI:NL:GHAMS:2019:1349
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
15-03-2019
- Zaaknummer
23-003324-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:1349, Uitspraak, Hof Amsterdam, 15‑03‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1711
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2021:916
Uitspraak 15‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Artikel 227b Sr. Medeplegen uitkeringsfraude. Vernietiging van het vonnis omdat het hof een andere bewijsconstructie hanteert.
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003324-17
datum uitspraak: 15 maart 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het
vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 21 september 2017 in de strafzaak
onder parketnummer 13-732028-15 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Congo) op [geboortedag] 1964,
adres: [adres 1].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
1 maart 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte (hierna ook: [verdachte]) en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode vanaf 24 december 2010 tot en met 20 juli 2015 te Amstelveen,
in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen,
in strijd met een zijn mededader bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 van de wet Werk en bijstand en/of artikel 17 van de Participatiewet opgelegde verplichting(en), opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Sociale dienst en/of de Dienst werk en inkomen en/of de gemeente Amsterdam, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader te weten [medeverdachte], (in die periode(n) en op die plaats) geheel of gedeeltelijk niet aan genoemde dienst(en) medegedeeld of kenbaar gemaakt dat:
- hij en/of zijn mededader een gezamenlijke huishouding voerde(n) en of hadden gevoerd en/of
- hij en/of zijn mededader samenwoonde(n) en/of had(den) samengewoond
zijnde dit (een) gegeven(s) waarvan hij en/of zijn mededader wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat dit/deze gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming, namelijk een bijstandsuitkering krachtens de Wet werk en bijstand en/of de Participatiewet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Preliminair verweer
De raadsman heeft als preliminair verweer gevoerd dat de tenlastelegging nietig moet worden verklaard, omdat de tenlastelegging niet aansluit bij de tekst van artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en bovendien onvoldoende feitelijk is omschreven waaruit het medeplegen door de verdachte zou hebben bestaan. Hierdoor is niet voldaan aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering aan een tenlastelegging stelt.
De advocaat-generaal heeft gesteld dat deze wijze van ten laste leggen wel mogelijk is en dat niet vereist is dat alle gedragingen van de verdachte in de tenlastelegging zijn opgenomen.
Ten laste is gelegd het medeplegen van het handelen in strijd met artikel 227b Sr. Dat betreft, zoals hieronder nader zal worden besproken, een kwaliteitsdelict. De verdachte beschikte niet over de in artikel 227b Sr bedoelde kwaliteit, maar dat betekent niet dat de verdachte niet als mededader aan een door een ander gepleegd kwaliteitsdelict kan deelnemen. Voor zover dit onderdeel van het verweer daarvan uitgaat, faalt het. Dat in de tenlastelegging het medeplegen tot uitdrukking is gebracht op de wijze als hiervoor weergegeven, maakt deze niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre faalt het verweer op dit punt.
Ten tweede geldt dat sprake is van een omissiedelict. Het niet naleven van de inlichtingenplicht staat centraal, hetgeen op begrijpelijke wijze in de tekst van de tenlastelegging tot uitdrukking is gebracht. Dat nalaten laat zich verder moeilijk feitelijk omschrijven. Bovendien verplicht geen enkele rechtsregel ertoe dat elke relevante feitelijke gedraging van de verdachte en diens mededader in de tenlastelegging wordt omschreven. Uiteindelijk komt het aan op de vraag of uit de bewijsmiddelen kan blijken van feiten en omstandigheden die de conclusie dragen dat de verdachte als mededader is aan te merken. Tegen deze achtergrond, bezien in samenhang met de inhoud van het onderliggende dossier, moet voor de verdachte voldoende duidelijk zijn geweest tegen welke beschuldiging hij zich moest verweren. Dat heeft de verdachte overigens ook gedaan. Ook dit onderdeel van het verweer faalt.
Het hof verwerpt het preliminaire verweer.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof een andere bewijsconstructie hanteert.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode vanaf 24 december 2010 tot en met 20 juli 2015 te Amstelveen, tezamen en in vereniging met een ander, in strijd met een zijn mededader bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 van de wet Werk en bijstand en/of
artikel 17 van de Participatiewet, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens
te verstrekken, immers hebben hij en zijn mededader, te weten [medeverdachte], niet medegedeeld dat:
- hij en zijn mededader een gezamenlijke huishouding voerden en of hadden gevoerd en
- hij en zijn mededader samenwoonden en/of hadden samengewoond,
zijnde dit gegevens waarvan hij en zijn mededader wisten, althans redelijkerwijze moesten vermoeden dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming, dan wel voor de hoogte of de duur daarvan, namelijk een bijstandsuitkering krachtens de Wet werk en bijstand en/of de Participatiewet, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Bewijsoverweging
Van de zijde van de verdediging is enerzijds bestreden dat er sprake is geweest van samenwonen en/of het voeren van een gezamenlijke huishouding in de tenlastegelegde periode en anderzijds dat er sprake is of kan zijn van het medeplegen van het strafbare feit als bedoeld in artikel 227b Sr.
De kern van het verwijt dat een overtreder van artikel 227b Sr wordt gemaakt, is het nalaten van het verstrekken van relevante gegevens. Er is dus sprake van een omissiedelict. De uitkeringsgerechtigde op wie de in artikel 227b Sr bedoelde inlichtingenplicht rust, is in de eerste plaats de normadressaat van artikel 227b Sr. Het zijn van uitkeringsgerechtigde met een inlichtingenplicht moet dus als een voor het plegen van artikel 227b Sr vereiste ‘kwaliteit’ worden gezien. Daarom is artikel 227b Sr ook aan te merken als een kwaliteitsdelict.
Wil er sprake kunnen zijn van het medeplegen van dit delict, dan moet, gelet op het vorenstaande, bewezen kunnen worden dat de opzet van de medepleger rechtstreeks of voorwaardelijk is gericht op de kwaliteit van de andere betrokkene(n), in die zin dat hij heeft geweten van de hoedanigheid van uitkeringsgerechtigde van die ander(en) en de daarmee verband houdende inlichtingenplicht of tenminste de aanmerkelijke kans van het bestaan van die kwaliteit heeft aanvaard. Daarnaast moet hij geweten hebben of moet het hem in ieder geval redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat zijn mededader heeft nagelaten aan die inlichtingenplicht te voldoen. Tenslotte moet er sprake zijn van een essentiële bijdrage van de medepleger aan dit niet voldoen aan de inlichtingenplicht.
Het hof is van oordeel dat in dit geval aan deze voorwaarden is voldaan. Uit de te hanteren bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte] en [verdachte] (de medeverdachte en de verdachte) met hun kinderen in de bewezenverklaarde periode feitelijk hebben samengewoond op het adres [adres 2] in Amstelveen. Weliswaar stond [verdachte] ingeschreven op het adres [adres 3] in Amsterdam, maar daar heeft hij blijkens de verklaringen die de getuige [getuige], de hoofdhuurder van dat adres, heeft afgelegd tegen de sociaal rechercheurs van de gemeente Amsterdam en tegen de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, slechts korte tijd verbleven en niet gewoond en overigens woonde hij met zijn vrouw in Amstelveen. Dit wordt ondersteund door de omstandigheid dat de buurtbewoners in Amsterdam [verdachte] niet hebben herkend als bewoner van de [adres 3], terwijl de buurtbewoners in Amstelveen hebben verklaard dat op het adres [adres 2] een gezin woonde met kinderen, waarbij [verdachte] door een aantal getuigen is herkend als de man van dat gezin. Voorts was bij de werkgever van [verdachte] bekend dat hij in Amsterdam (slechts) een postadres had, maar dat hij woonde op het adres [adres 2] in Amstelveen. Een en ander brengt met zich een bewijsvermoeden dat er sprake is geweest van een gezamenlijke huidhouding. Door of namens de verdachte is niets aangevoerd dat dit bewijsvermoeden weerlegt.
Het samenwonen en het voeren van een gezamenlijke huishouding zijn omstandigheden die door de ontvanger van een bijstandsuitkering aan de uitkeringsinstantie moeten worden gemeld. [medeverdachte] heeft dit als uitkeringsgerechtigde geweten of had dit in ieder geval redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen en dit geldt naar het oordeel van het hof ook voor [verdachte]. [verdachte] heeft verklaard dat “hij geen, maar zijn ex ([medeverdachte]) misschien wel een bijstandsuitkering ontving” en op de vraag hoe hij dat wist, antwoordde hij: “Omdat zij niet werkte.” Gelet hierop en mede gelet op de lange periode waarin [medeverdachte] en [verdachte] een gezamenlijke huishouding voerden, is niet aannemelijk dat [verdachte] niet bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn met het feit dat [medeverdachte] een bijstandsuitkering ontving. Het hof gaat er daarbij eveneens van uit dat [verdachte] wist, rechtstreeks of in de vorm van voorwaardelijk opzet, dat [medeverdachte] niet aan de op haar rustende inlichtingenplicht heeft voldaan. Het is immers onaannemelijk dat zij een bijstandsuitkering zou krijgen wanneer bij de uitkeringsinstantie bekend was dat zij een gemeenschappelijke huishouding voerde met een man die over werk en inkomen daaruit beschikte. In deze omstandigheden kan gezegd worden dat [verdachte] ten minste de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [medeverdachte] de op haar rustende inlichtingenplicht niet heeft nageleefd. Door zich op een ander adres in te schrijven en dit ook bij zijn werkgever als postadres te laten registreren, heeft [verdachte] voorts een essentiële bijdrage geleverd aan het onkundig laten van de betrokken uitkeringsinstantie van het feitelijk samenwonen en/of het voeren van een gezamenlijke huishouding. Aldus is er sprake van het medeplegen van het nalaten van het voldoen aan de inlichtingenplicht van de ontvanger van een uitkering.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op die verstrekking of tegemoetkoming.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien
van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft gedurende ruim vier jaren, samen met zijn mededader, nagelaten inlichtingen te verstrekken die van belang waren voor de beoordeling van medeverdachtes recht op een uitkering en
de hoogte daarvan. De verdachte woonde in die periode samen met de medeverdachte en zij hebben nagelaten dit door te geven. De verdachte wist of had redelijkerwijs moeten vermoeden dat deze gegevens moesten worden doorgeven. Door dit nalaten hebben de verdachte en zijn mededader de uitkeringsinstantie bewust misleid en is de gemeente Amstelveen voor een aanzienlijk bedrag, circa € 100.000,00, benadeeld. Dit is een ernstig feit waardoor het vertrouwen waarop het stelsel van sociale zekerheid is gebaseerd, is geschonden. De verdachte en zijn mededader hebben daarmee misbruik gemaakt van de voorzieningen die zijn bedoeld middelen van bestaan te garanderen voor diegenen
die niet bij machte zijn deze op eigen kracht te verwerven. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan.
Het hof heeft tevens acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 18 februari 2019 waaruit blijkt dat hij eerder voor uitkeringsfraude onherroepelijk
is veroordeeld, hetgeen in zijn nadeel weegt.
Gelet op de ernst van het strafbare feit, acht het hof een taakstraf niet passend. In de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet het hof ook geen aanleiding een taakstraf op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van zes maanden passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47 en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin
zitting hadden mr. S. Clement, mr. J. L. Bruinsma en mr. J. Piena, in tegenwoordigheid van
mr. S.W.H. Bootsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof
van 15 maart 2019.
=========================================================================
[…]