Met inbegrip van de voorliggende zaak betreft dit de zaken met de rolnummers 18/05380, 18/05469, 18/05474 en 18/05481.
HR, 31-03-2020, nr. 18/05474
ECLI:NL:HR:2020:544
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2020
- Zaaknummer
18/05474
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:544, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑03‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:124
ECLI:NL:PHR:2020:124, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑02‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:544
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen poging tot moord door op klaarlichte dag in een woonwijk te Diemen met aanvalsgeweren 34 kogels op slachtoffer af te vuren (art. 289 Sr) en opzetheling van personenauto’s (art. 416 Sr). Middelen over het bewezenverklaarde medeplegen en over ‘s hofs oordeel dat verdachte t.t.v. het voorhanden krijgen van de personenauto’s wist dat deze van misdrijf afkomstig waren. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/05380, 18/05481 en 18/05469.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/05474
Datum 31 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 december 2018, nummer 23/002724-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.J.W. Tijkotte, advocaat te Koog aan de Zaan, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 maart 2020.
Conclusie 11‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen poging tot moord door op klaarlichte dag in een woonwijk te Diemen met aanvalsgeweren 34 kogels op slachtoffer af te vuren, opzetheling van personenauto’s. Het eerste middel klaagt over het bewezenverklaarde medeplegen. Het tweede middel klaagt dat het hof onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd dat verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van personenauto’s wist dat deze van misdrijf afkomstig waren. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO. Samenhang met 18/05380, 18/05481 en 18/05469.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05474
Zitting 11 februari 2020
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 14 december 2018 in zaak B vrijgesproken van het onder 3 primair en subsidiair tenlastegelegde. Het hof heeft de verdachte in zaak A wegens 1 en 2. “de eendaadse samenloop van medeplegen van poging tot moord en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II of een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, 3. “opzetheling en medeplegen van opzetheling”, 4. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II” en 5. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd” en 6. “handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd”, en in zaak B wegens 1. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, 2. “opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst” 4. “medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen” en 5. “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaar met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, de vordering tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer en de vordering van de benadeelde partij, een en ander zoals vermeld in het bestreden arrest.
2. Deze zaak en de aanhangige zaken van de medeverdachten hangen samen.1.In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens de verdachte is tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. B.J.W. Tijkotte, advocaat te Koog aan de Zaan, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het gaat in deze zaak om het volgende. De strafzaak tegen de verdachte komt voort uit het opsporingsonderzoek dat bekend is onder de naam ‘Tandem’. Het draait in deze zaak onder meer om een poging tot liquidatie in Diemen op 5 november 2015. Op klaarlichte dag, ter hoogte van een appartementencomplex aldaar, is een Volkswagen Golf gestopt waarna twee personen zijn uitgestapt. Een derde persoon, de bestuurder, is in de Volkswagen Golf blijven zitten. De twee schutters hebben met aanvalsgeweren 34 kogels afgevuurd. Het slachtoffer, die op dat moment in een auto zat, is daarbij zes keer, onder meer op vitale delen in zijn lichaam, geraakt. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte zich samen met vier andere verdachten schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot moord. Alhoewel het hof niet met voldoende zekerheid heeft kunnen vaststellen wie op de plaats van het delict, waar de verdachte met twee andere verdachten aanwezig was, de twee schutters zijn geweest, heeft het hof geoordeeld dat alle drie wisten dat het slachtoffer onder vuur zou worden genomen.
Daarnaast heeft het hof bewezenverklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van wapenbezit en het bezit van explosieven, heling van enkele voertuigen, het bezit van uiteenlopende wapens, waaronder een vuurwapen, en harddrugs, valsheid in geschrift, vernieling en het besturen van een auto terwijl het rijbewijs ongeldig is verklaard.
5. Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring van het medeplegen van het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde feit.
6. Ten laste van de verdachte is in zaak A onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 5 november 2015 te Diemen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met anderen, met dat opzet met vuurwapens kogels gericht op het lichaam van die [slachtoffer] heeft afgevuurd, waardoor die [slachtoffer] meermalen in zijn lichaam is geraakt.”
7. Uit het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 13, 15, 22 en 30 november 2018 blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota. Uit deze pleitnota volgt dat de raadsvrouw onder meer heeft bepleit dat de strafrechtelijke betrokkenheid van de verdachte uitsluitend zou kunnen worden gekwalificeerd als medeplichtigheid aan een poging tot moord, en niet kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de poging tot moord.
8. De bewijsmotivering is ingericht volgens de zogeheten Promis-werkwijze. Ik volsta hier met een verwijzing naar pagina 9 tot en met 24 van het bestreden arrest, waar het hof de redengevende feiten en omstandigheden ten aanzien van zaak A heeft weergegeven.
9. Het hof heeft daarnaast ten aanzien van het medeplegen het volgende overwogen:
“Medeplegen
De raadsvrouw heeft betoogd dat, indien moet worden uitgegaan van de door rechtbank vastgestelde feiten, de verdachte slechts kan worden aangemerkt als medeplichtige aan de poging tot moord.
Het hof overweegt met betrekking tot het tenlastegelegde medeplegen als volgt.
De plannen om [slachtoffer] te vermoorden bestonden al enige tijd. In die plannen waren alle vijf de verdachten blijkens het berichtenverkeer waaraan zij deelnamen of waarin over hen werd gesproken, betrokken. Vanaf 24 oktober 2015 hebben [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] de auto van [slachtoffer] in de gaten gehouden. Op eerdere momenten is geprobeerd [slachtoffer] van het leven te beroven, in het bijzonder op 2 en 3 november 2015. Door omstandigheden lukte dat telkens niet. Bij die eerdere gelegenheden was steeds sprake van een samenwerking tussen de vijf verdachten in een vergelijkbare rolverdeling als op 5 november 2015: [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] hielden zich bezig met het volgen van [slachtoffer] , terwijl [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] zich op de hoogte lieten houden van de verplaatsingen van [slachtoffer] . De Volkswagen Golf was uitgerust met enkele hulpmiddelen om [slachtoffer] op de weg tot stoppen te brengen.
[medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben in de ochtend van 5 november 2015 gezamenlijk de Volkswagen Golf opgehaald in Lijnden en gebracht naar het [a-straat] in Amsterdam Zuidoost. Op enig moment hebben zij die plaats weer verlaten. Vanuit Amsterdam-Noord hebben zij de auto van [slachtoffer] , waarvan de locatie steeds werd uitgepeild en doorgegeven door [medeverdachte 3] , gevolgd naar het Fregat in Diemen. Daar hebben twee van hen het vuur op [slachtoffer] geopend. [medeverdachte 3] was die ochtend in het gezelschap van [medeverdachte 5] . Vervolgens zijn [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [verdachte] naar de parkeergarage aan het Leusdenhof gereden waar zij zijn opgehaald door [medeverdachte 5] . Direct daaraan voorafgaand ontving [medeverdachte 3] berichten van [medeverdachte 4] over de plaats waar zij moesten worden opgehaald.
Nadat [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 3] de opdracht had gegeven om de telefoon die was gebruikt om de bewegingen van [slachtoffer] via het baken te kunnen volgen, onklaar of onvindbaar te maken, hebben [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] in de middag van 5 november 2015, na de aanslag, het telefoontoestel van het merk Samsung, dat was gebruikt om het peilbaken onder de auto van [slachtoffer] te volgen, in een sloot gegooid. Aan het begin van de avond is [medeverdachte 3] in de parkeergarage aan het Leusdenhof om op verzoek van [medeverdachte 1] te kijken naar de daar geparkeerde Volkswagen Golf. [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] waren daar ook aanwezig.
Gedurende de periode waarin de moordaanslag werd voorbereid en uitgevoerd hebben de verdachten met elkaar gecommuniceerd waarbij zij alle vijf gebruik maakten van telefoontoestellen van het merk BlackBerry. Deze waren voorzien van de applicatie PGP met het oog op versleutelde communicatie. [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [verdachte] waren met regelmaat aanwezig in de loods in Lijnden waar de bij de aanslag gebruikte Volkswagen Golf was geplaatst en die enkele malen op onopvallende wijze uit die loods werd gereden. Deze loods was gehuurd door [verdachte] . De woning [a-straat 1] in Amsterdam Zuidoost van [betrokkene 7] was blijkens observaties en PGP-berichten een verzamel- dan wel ontmoetingsplek. Tot slot komt betekenis toe aan de contacten met een persoon op de achtergrond, [betrokkene 6] of [betrokkene 5] , die blijkens het berichtenverkeer als opdrachtgever kan worden aangemerkt en aan wie door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] verslag werd gedaan en verantwoording werd afgelegd. Ook [medeverdachte 1] hield zich een enkele maal bezig met de inhoud van de informatie die aan deze persoon moest worden verstrekt.
Gezien aard, reikwijdte, duur en intensiteit van de samenwerking tussen [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] komt het hof tot de slotsom dat deze vijf personen de poging tot moord tezamen en in vereniging hebben gepleegd. In alle fasen, zowel bij de voorbereiding, de uitvoering als de afwikkeling, was ieder van hen betrokken met een bijdrage die als wezenlijk kan worden gekenmerkt. Zij hadden daarbij in het hele traject een gemeenschappelijke oriëntatie, namelijk de dood van [slachtoffer] .
Het verweer dat slechts van medeplichtigheid sprake kan zijn wordt daarom verworpen.”
10. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat de gedragingen die de verdachte worden verweten, gedragingen zijn die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht. Al deze gedragingen zien op de ‘voorfase’ en niet op de daadwerkelijke uitvoering. Dat de verdachte een rol als schutter heeft gehad kan niet uit de stukken van het dossier worden afgeleid. Het dossier bevat juist aanwijzingen dat de verdachte de bestuurder van de Volkswagen Golf is geweest en de auto niet uit is geweest, aldus de steller van het middel.
11. Bij de bespreking van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. In arresten van 2 december 2014, 24 maart 2015 en van 5 juli 2016 heeft de Hoge Raad enige algemene beschouwingen over het medeplegen en de verhouding daarvan tot de deelnemingsvorm van medeplichtigheid gegeven.2.Daarbij heeft de Hoge Raad vooropgesteld dat de kwalificatie medeplegen slechts dan is gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde (intellectuele en/of materiële) bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Voorts is ingegaan op het verschil tussen medeplegen en medeplichtigheid aan een strafbaar feit. Daarbij overweegt de Hoge Raad dat de bijdrage van de medepleger in de regel zal worden geleverd tijdens het begaan van het strafbaar feit, namelijk in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grotere rol in de voorbereiding. Indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, zoals het verstrekken van inlichtingen, het op de uitkijk staan en het helpen bij de vlucht, rust op de rechter de taak om in het geval hij toch tot een bewezenverklaring van medeplegen komt, dat in het kader van de bewijsvoering – in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – nauwkeurig te motiveren. Daarbij kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
12. Ook wanneer sprake is van een samenstel van medeplichtigheidsgedragingen voor, tijdens en/of na het delict kan sprake zijn van een bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht en derhalve van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking. Ik verwijs in dit verband naar HR 31 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2799. In die zaak ging het eveneens om een poging tot moord. Het hof had onder meer vastgesteld dat de verdachte in de periode voorafgaande aan de aanslag de plaats van de aanslag en de te gebruiken routes meermalen had verkend, enkele dagen voor de aanslag een persoon had opgehaald die een gestolen motorscooter had weggezet die kennelijk bestemd was voor gebruik bij de aanslag, één dag voor de aanslag een auto had geleend en op de dag van de aanslag met die auto zijn mededader in de directe omgeving van de plaats van het schietincident had gebracht, aldaar had gewacht en de mededader na het schietincident daarvandaan had weggebracht. De Hoge Raad oordeelde dat ’s hofs oordeel dat de bijdrage van de verdachte aan het bewezenverklaarde delict van voldoende gewicht is en dat derhalve sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn mededader geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en, gelet op hetgeen het hof had vastgesteld over de intensiteit van de samenwerking en de bijdrage van de verdachte in de vorm van verscheidene gedragingen voorafgaand, tijdens en na het bewezenverklaarde feit, toereikend was gemotiveerd.
13. De laatste jaren wordt in de strafrechtspraak dikwijls gerefereerd aan ‘het verwezenlijken van een gezamenlijk doel’.3.Een dergelijke verwijzing is onder meer te vinden in de zaak die voorafging aan HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126, NJ 2016/420, m.nt. Rozemond. In die zaak ging het om een poging tot inbraak bij een woning. Het hof oordeelde dat medeplegen bewezen kon worden. De Hoge Raad liet dat oordeel in stand met de volgende overweging:
“2.6. Het Hof heeft in zijn hiervoor onder 2.4 weergegeven bewijsoverweging gemotiveerd op grond waarvan naar zijn oordeel het tenlastegelegde medeplegen bewezen is. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de door hem in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang voldoende zijn om te kunnen spreken van een bewuste en nauwe samenwerking van de verdachte met zijn medeverdachten geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof, dat is uitgegaan van een vooraf voor alle deelnemers duidelijk plan en dat de bewezenverklaarde bijdragen van de verdachte aan het delict van vergelijkbaar gewicht heeft geacht als het gewicht van de bijdragen van zijn medeverdachten, heeft vastgesteld dat de verdachte in zijn auto zijn medeverdachten en zichzelf heeft vervoerd naar de plaats van het misdrijf, zowel bij het zogenaamde 'afleggen' van de woning vijftien minuten voorafgaand aan de poging tot inbraak als ten tijde van de daadwerkelijke uitvoering daarvan, dat de verdachte samen met zijn medeverdachten bij de woning uit de auto is gestapt en samen met hen naar de woning is gelopen en tijdens het misdrijf in de directe nabijheid van de woning op de uitkijk heeft gestaan en dat hij vervolgens in een poging van de plaats van het delict weg te rijden opnieuw als bestuurder is opgetreden van zijn auto, waarin in de kofferbak inbrekersgereedschap is aangetroffen dat kennelijk bij de poging tot inbraak was gebruikt.”4.
14. In dit verband wijs ik ook op HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:581, NJ 2017/301 m.nt. Rozemond. Ook in die zaak leek het verwezenlijken van een gezamenlijk concreet plan een rol van betekenis te spelen. In die zaak, waarin het ging om moord en een poging tot moord, had het hof onder meer vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten, in bewuste en nauwe samenwerking met elkaar, op basis van een vooropgezet concreet plan om het slachtoffer mee te nemen en hardhandig een lesje te leren, zich hadden geprepareerd op het gebruik van vuurwapens, dat deze voorbereiding tenminste acht wapens, waaronder wapens van een zwaar kaliber, en beschermende kleding tegen vuurwapengeweld omvatte en dat de groep, onder wie de verdachte, zich vóór de woonwagen had opgesteld, dat wapens gereed werden gehouden en dat de eerste man van de groep die ging schieten zijn wapen op de woonwagen had gericht. Vervolgens hadden ook anderen geschoten waarbij een twaalfjarige jongen (dodelijk) en zijn moeder werden getroffen. Uit de door het hof vastgestelde gedragingen van de verdachte kon worden afgeleid dat de verdachte nadat hij was ingelicht over het plan tot ontvoering, een bus had geregeld, in die bus had gereden en had gezien dat zijn mededaders wapens in die bus meenamen, een bivakmuts had opgezet, uit de bus was gestapt en richting de woonwagen was gelopen en dat hij zich had opgesteld tussen de anderen terwijl zichtbaar wapens werden gedragen die op de woonwagen werden gericht. De Hoge Raad oordeelde dat ’s hofs oordeel dat de verdachte aan de bewezenverklaarde (poging tot) moord een zodanige intellectuele en materiele bijdrage van voldoende gewicht had geleverd dat van bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten kon worden gesproken, niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend was gemotiveerd.
15. Ten slotte wijs ik nog op HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:187, waarin doorslaggevend was dat het hof niet onbegrijpelijk had vastgesteld dat sprake was van een vooraf voor alle deelnemers duidelijk plan (om inbraken te plegen). Daaraan deed niet af dat de door het hof vastgestelde afzonderlijke gedragingen van de verdachte elk op zichzelf beschouwd niet als een bijdrage van voldoende gewicht aan de tenlastegelegde feiten konden worden aangemerkt. Kortom, ook bij de beoordeling van de vraag of de verdachte als medepleger van dan wel als medeplichtige aan het delict heeft te gelden, zullen alle vastgestelde gedragingen in onderling verband en samenhang moeten worden beschouwd, en heeft het geen zin om iedere gedraging afzonderlijk te beoordelen.
16. Terug naar de voorliggende zaak. Het kennelijke oordeel van het hof dat – gelet op de reikwijdte, duur en intensiteit van de samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten – de bijdrage van de verdachte aan de poging tot moord van voldoende gewicht is geweest en dat derhalve is voldaan aan de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de bewijsvoering en nadere overwegingen van het hof kan worden afgeleid dat de verdachte en zijn medeverdachten een vooropgezet, gezamenlijk plan hadden om het slachtoffer van het leven te beroven. Op eerdere momenten is reeds geprobeerd het slachtoffer van het leven te beroven waarbij de verdachte en zijn medeverdachte in een vergelijkbare rolverdeling hebben samengewerkt. De verdachte heeft op belangrijke momenten een wezenlijke bijdrage aan het delict geleverd. Zowel in de aanloop naar het delict, tijdens het delict als in de afwikkeling ervan blijkt de directe betrokkenheid van de verdachte.
17. Het eerste middel faalt.
18. Het tweede middel behelst de klacht dat het in zaak A onder 3 bewezen verklaarde feit niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
19. Ten laste van de verdachte is in zaak A onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij op 5 november 2015 te Lijnden een personenauto, merk Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 3] , voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
en
hij op 5 november 2015 te Lijnden tezamen en in vereniging met een ander een personenauto, merk Audi S4 met Duits kenteken [kenteken 2] , voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof”.
20. Het bestreden arrest houdt ten aanzien van het in zaak A onder 3 bewezen verklaarde, voor zover relevant, het volgende in:5.
“15 (…)
[betrokkene 8] , eigenaar van loodsen in Lijnden, heeft verklaard dat hij loods [001] aan [verdachte] heeft verhuurd en dat [verdachte] altijd in het gezelschap was van een man die hij heeft herkend op de hem getoonde foto, het hof begrijpt de foto van [medeverdachte 4] .
(…)
47. Op 5 november 2015 om 20:20 uur is door de politie gezien dat [medeverdachte 4] en [verdachte] op de Lijnderdijk in Lijnden worden afgezet door een snorder. Zij stappen in de Fiat 500 en rijden weg. In de Fiat 500 hebben [medeverdachte 4] en [verdachte] op 5 november 2015 tussen 20:24 uur en 20:43 uur onder meer het volgende besproken:
(…)
[verdachte] : “Die waggie was op zich wel goed schoon, want ik heb voor de rest niks meer aangeraakt.” [medeverdachte 4] : “Morgen gaat die Audi...moet die Audi weg gab.”
[verdachte] : “Ja.”
[medeverdachte 4] : “Die semtex en die vesten, alles.”
[verdachte] : “Ja, die shit bij mij ook, he.”
[medeverdachte 4] : “Ja, alles moet morgen weg.”
(…)
[verdachte] : “Hoe gaan we het doen met die dinges waggie, waar wil je die gaan zetten nu. Die andere, die eh Audi.”
[medeverdachte 4] : “Die moet morgen ook weg, gab.”
[verdachte] : “Hij heeft echt gewoon kanker geluk gehad, deze man”
(…)
48. Om 20:20 uur heeft [medeverdachte 4] het volgende bericht aan [medeverdachte 1] gestuurd: “Ik ben met [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) me waki (het hof begrijpt: auto) ophalen en morgen halen we die audi weg uit die loods met die semtex” waarop [medeverdachte 1] antwoordt: “Oke is goed”.
49. Op 5 november 2015 is loods [001] , gelegen op het loodsencomplex aan de Lijnderdijk in Lijnden, doorzocht. In de loods is een gestolen personenauto van het merk Audi, type S4, voorzien van het Duitse kenteken [kenteken 2] aangetroffen. Het slot in het bestuurdersportier was geforceerd en te openen met een schroevendraaier. In de kofferbak van de Audi bevond zich een aktetas met daarin acht containers, bevattende ongeveer 2,2 kilogram springstof op basis van TNT en vijf elektrische slagpijpjes. Het NFI stelt vast dat het gaat om onderdelen die specifiek bestemd zijn voor wapens en van wezenlijke aard zijn, namelijk voor voorwerpen bestemd voor het treffen van personen door middel van ontploffing. In de kofferbak bevond zich ook een kartonnen doos met daarin een constructie bestaande uit een PVC pijp met elektronica, die met een slagpijpje kan worden verbonden. Naast de PVC pijp lag een afstandsbediening. De afstandsbediening was geschikt om - middels de PVC pijp met elektronica - een slagpijpje op afstand tot ontploffing te laten brengen. Op voornoemde kartonnen doos is een vingerafdruk van [medeverdachte 1] en van [medeverdachte 3] aangetroffen.
50. De woning van [verdachte] en die van [medeverdachte 1] zijn eveneens op 5 november 2015 doorzocht. In de woning van [verdachte] is onder meer een blanco autosleutel aangetroffen, waarmee de Volkswagen Golf kon worden geopend.
51. De Volkswagen Golf is op 6 maart 2015 gestolen.”
21. Het hof heeft in het bestreden arrest daarnaast het volgende overwogen:
“Ten aanzien van de in zaak A onder 3 ten laste gelegde heling van de Volkswagen Golf en de Audi S4 overweegt het hof het volgende. Het hof leidt uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden af, in het licht van de samenwerking tussen de verdachten bij de liquidatiepoging, dat [verdachte] wist van de aanwezigheid van de Audi S4 in de door hem gehuurde loods en dat hij deze, net als de Volkswagen Golf waarin hij regelmatig als bestuurder reed, voorhanden had. Beide auto’s betroffen gestolen auto’s. [verdachte] heeft geen verklaring willen afleggen over de herkomst van deze voertuigen, noch over de in zijn woning aangetroffen blanco autosleutel waarmee de Volkswagen Golf kon worden geopend of over de betekenis van zijn uitspraken met betrekking tot de Audi tijdens het gesprek met [medeverdachte 4] in de avond van 5 november 2015. Naar het oordeel van het hof kan uit voornoemde omstandigheden, bij gebreke van een andersluidende verklaring van de verdachte, niet anders worden geconcludeerd dan dat [verdachte] wist dat de beide auto’s van misdrijf afkomstig waren.”
22. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘dat hij ten tijde van het voorhanden krijgen wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof’ onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Uit de door het hof bij zijn oordeel betrokken omstandigheden blijkt niet dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad met betrekking tot de criminele herkomst van het goed, aldus de steller van het middel.
23. Bij de bespreking van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. In een recent arrest heeft de Hoge Raad uiteengezet aan welke voorwaarden de bewezenverklaring van opzetheling dient te voldoen:
“2.5.2.
Voor een bewezenverklaring van opzetheling dient te worden vastgesteld dat de verdachte ‘ten tijde van’ onder meer het verwerven of het voorhanden krijgen van een goed wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. De memorie van toelichting bij de wet van 9 oktober 1991, houdende aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van de bestrijding van heling, Stb. 1991, 520, waarbij art. 416, eerste lid, Sr in de huidige vorm is ingevoerd, houdt onder meer in:
"[ik] acht (…) het nodig in de delictsomschrijvingen van heling (artikelen 416, eerste lid, 417, eerste lid, bis Sr) uitdrukkelijk op te nemen dat betrokkene ten tijde van het verwerven of voorhanden krijgen van het goed wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het goed van misdrijf afkomstig is. Anders zou degene die ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van het goed te goeder trouw was, doch er na verloop van tijd op enigerlei wijze achter komt dat het goed door misdrijf verkregen is, zich vanaf dat moment aan heling schuldig maken, zolang hij het goed voorhanden heeft of zodra hij het goed overdraagt. Dit zou de strafbaarstelling van heling te ver oprekken. Men bedenke dat in veel gevallen de rechtmatige eigenaar niet meer te vinden is, zodat de koper te goeder trouw het goed helemaal niet aan hem terug kan geven, noch op grond van artikel 120, tweede lid, Boek 3, nieuw BW vergoeding kan vorderen. Ook kan het voorkomen dat er in het geheel geen rechtmatige eigenaar is, bij voorbeeld in het geval dat in een kluis van een bank geld ligt dat door drugshandel is verkregen. De bankier die erachter komt dat het geld door misdrijf is verkregen, kan het onmogelijk aan rechtmatige eigenaars teruggeven.
Volgens het voorgestelde eerste lid, onderdeel b, van de artikelen 416 en 417bis zal echter degene die ten tijde van het verwerven of voorhanden krijgen van een goed te goeder trouw was, maar er na verloop van tijd achter komt dat het goed door misdrijf verkregen is, zich wel schuldig maken aan heling, als hij het goed uit winstbejag voorhanden houdt of overdraagt.
De bepalingen beogen dus niet het voor de verkrijger te goeder trouw, die naderhand met de criminele herkomst van het goed bekend raakt, onmogelijk te maken dit goed straffeloos van de hand te doen. Slechts wanneer hij aldus handelt «uit winstbejag» is hij strafbaar. In de voorgestelde delictsomschrijving is zo de reikwijdte van het bestanddeel «uit winstbejag» in belangrijke mate teruggedrongen. De consequentie hiervan is dat de delictsomschrijving van heling wordt verruimd in die zin dat het verwerven, voorhanden hebben en overdragen van een goed, terwijl betrokkene ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen wist of had behoren te vermoeden dat het van misdrijf afkomstig was, ongeacht de vraag of hij handelde uit winstbejag, als heling strafbaar wordt gesteld. De bewijslast van deze delicten wordt aldus tevens verlicht."
(Kamerstukken II 1989/90, 21565, 3, p. 4-5)
2.5.3.
Uit deze wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met het opnemen van het bestanddeel ‘ten tijde van’ onder meer het verwerven of voorhanden krijgen van het goed in art. 416, eerste lid onder a, Sr heeft willen bewerkstelligen dat in het geval dat iemand eerst na het verwerven of voorhanden krijgen wetenschap heeft verkregen van de herkomst uit misdrijf, hij niet strafbaar is ter zake van opzetheling, zoals die in art. 416, eerste lid onder a, Sr als misdrijf is strafbaar gesteld. Wel kan dan onder omstandigheden sprake zijn van het strafbare feit van art. 416, eerste lid onder b, Sr of — tegenwoordig — van witwassen (art. 420bis e.v. Sr).
2.5.4.
De rechter mag bij de bewijsvoering ter zake van de wetenschap van de herkomst uit misdrijf ‘ten tijde van’ onder meer het verwerven of voorhanden krijgen van een goed betrekken dat aanwijzingen ontbreken dat de wetenschap van de herkomst uit misdrijf eerst is ontstaan na het verwerven of voorhanden krijgen van het goed. Daarbij kan, naar volgt uit wat onder 2.3 is overwogen, de procesopstelling van de verdachte een rol spelen.”6.
24. Met betrekking tot de Volkswagen Golf kan uit de bewijsvoering en bewijsoverweging van het hof worden afgeleid dat de verdachte regelmatig als bestuurder in de gestolen Volkswagen Golf reed. Tevens was de verdachte in het bezit van een blanco autosleutel. Met betrekking tot de Audi S4 kan uit de bewijsvoering en bewijsoverweging van het hof worden afgeleid dat deze gestolen Audi is aangetroffen in een loods die door de verdachte werd gehuurd en dat de verdachte op de avond na de aanslag met een medeverdachte heeft besproken dat de Audi, de volgende dag weg moest. Bovendien blijkt uit de bewijsvoering dat het slot in het bestuurdersportier van de Audi was geforceerd en was te openen met een schroevendraaier. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk die omstandigheden, in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen, redengevend beschouwd voor het vermoeden dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van beide personenauto’s wist dat deze van misdrijf afkomstig waren. Voorts heeft het hof bij zijn oordeel betrokken dat de verdachte geen verklaring heeft willen afleggen over de herkomst van deze voertuigen, noch over de in zijn woning aangetroffen blanco autosleutel of over de betekenis van zijn uitspraken met betrekking tot de Audi. Het kennelijke oordeel van het hof dat daaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat de verdachte ook ‘ten tijde van’ het voorhanden krijgen van de personenauto’s wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof, acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
25. Het tweede middel faalt.
26. Beide middelen falen en kunnen met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
27. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
28. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑02‑2020
Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 m.nt. Mevis. Zie voorts: HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716, en van de arresten die op 5 juli 2016 zijn gewezen in het bijzonder: HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411 m.nt. Rozemond. ECLI:NL:HR:2016:1315 en ECLI:NL:HR:2016:1323 zien (tevens) op bewijskwesties in verband met de proceshouding van de verdachte.
Dit wordt ook geconstateerd in M. Cupido, T. Kooijmans & L.D. Yanev, ‘De grondslag en reikwijdte van medeplegen: hoe het Nederlandse strafrecht inspiratie kan putten uit het internationaal strafrecht’, DD 2018/29, p. 385-409.
In zijn noot bij dit arrest concludeert Rozemond dat in zaken waarin het medeplegen niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering van het delict, in de bewijsvoering de nadruk kan worden gelegd op het feit dat de verdachte deel uitmaakte van een doelgerichte dadergroep.
Met weglating van voetnoten.
HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97, NJ 2019/310 m.nt. Rozemond onder NJ 2019/313. Zie bovendien HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:125, NJ 2019/312; HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:128, NJ 2019/311; HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:132, NJ 2019/313 m.nt. Rozemond en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:723. Ook de conclusie van mijn ambtgenoot Paridaens (ECLI:PHR:2018:1329) voorafgaand aan ECLI:NL:HR:2019:97 is lezenswaardig. In deze conclusie vergelijkt zij enkele uitspraken van de Hoge Raad over de betekenis die aan het voorhanden hebben van een gestolen voorwerp moet worden gehecht en vervolgens merkt zij op: “Uit het voorafgaande valt af te leiden dat uit het voorhanden hebben van een voorwerp dat uit misdrijf is verkregen, op zichzelf nog niet kan volgen dat de verdachte “ten tijde van het voorhanden krijgen” van dat voorwerp “wist” dat dit van misdrijf afkomstig is, dan wel dat de verdachte zich ten tijde van het voorhanden krijgen van het voorwerp ‘willens en wetens’ heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit van misdrijf afkomstig is. Voor het aannemen van (voorwaardelijk) opzet van de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen is kortom meer nodig. Direct bewijs voor de wetenschap ten tijde van het voorhanden krijgen van een uit misdrijf verkregen voorwerp, is doorgaans niet beschikbaar, maar dat wil nog niet zeggen dat bij het ontbreken daarvan niet tot een bewezenverklaring van opzetheling kan worden gekomen. De rechter kan immers aanleiding zien om een (bewijs)conclusie te trekken uit een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van opzetheling, waarbij hij het ontbreken van een redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring kan betrekken. Daarmee kan hij het bewijs van een strafbaar feit als het ware aanvullen en vervolgens tot een bewezenverklaring komen. De vereiste wetenschap ten tijde van het voorhanden krijgen, hoeft dus niet noodzakelijk uit de bewijsmiddelen te blijken, maar kan volgen uit een bewijsoverweging van de rechter naar aanleiding van (overige) bewijsmiddelen.”