Ontleend aan rov. 3.1-3.3 van het bestreden arrest, hof Arnhem-Leeuwarden (Leeuwarden) 22 september 2016, zaaknummer 200.196.802/01.
HR, 09-06-2017, nr. 16/04866
ECLI:NL:HR:2017:1064
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-06-2017
- Zaaknummer
16/04866
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1064, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑06‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:410, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:410, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1064, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑10‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑09‑2016
- Vindplaatsen
AR 2017/2950
JOR 2017/331 met annotatie van mr. dr. A.J. Noordam
INS-Updates.nl 2017-0174
JOR 2017/331 met annotatie van mr. dr. A.J. Noordam
Uitspraak 09‑06‑2017
Partij(en)
9 juni 2017
Eerste Kamer
16/04866
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. R.W. Keus,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/16/16/454 F van de rechtbank Midden-Nederland van 2 augustus 2016;
b. het arrest in de zaak 200.196.802/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 september 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is voor [verzoeker] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Op 18 augustus 2015 heeft [verweerder] een verzoekschrift tot faillietverklaring van [verzoeker] bij de rechtbank ingediend.
- -
ii) Op 11 september 2015 heeft [verzoeker] een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (hierna: WSNP-verzoek) bij de rechtbank ingediend.De rechtbank heeft overeenkomstig het bepaalde in art. 3a lid 2 Fw de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring geschorst.
- -
iii) Op 22 december 2015 heeft de rechtbank [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn WSNP-verzoek op de grond dat geen sprake is geweest van een minnelijk traject.
- -
iv) Bij arrest van 3 maart 2016 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd, maar het WSNP-verzoek afgewezen op de grond dat niet aannemelijk is geworden dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
- -
v) Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is verworpen bij arrest van 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1478.
3.2.1
[verzoeker] heeft op 21 juni 2016 opnieuw een WSNP-verzoek bij de rechtbank ingediend. De rechtbank heeft het betoog van [verzoeker] dat dit verzoek de behandeling van het faillissementsverzoek opnieuw schorst, verworpen en het verzoek tot faillietverklaring van [verweerder] toegewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en daartoe het volgende overwogen:
“3.7 Artikel 3 lid 1 Faillissementswet (Fw) bepaalt - kort gezegd - dat indien een faillissement van een natuurlijke persoon door een schuldeiser wordt verzocht, de griffier deze persoon terstond bij brief kennis geeft dat hij binnen veertien dagen na de dag van de verzending van die brief een wsnp-verzoek kan indienen.
Op grond van artikel 3a lid 2 van de Fw wordt de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring geschorst totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist op het wsnp-verzoek.
3.8
[verzoeker] heeft het tweede wsnp-verzoek ingediend op 21 juni 2016 en daarmee voordat de Hoge Raad in hoogste instantie op het eerste wsnp-verzoek had beslist. Dat brengt mee dat de behandeling van het faillissementsverzoek ten tijde van het indienen van het tweede wsnp-verzoek nog was geschorst. Het tweede wsnp-verzoek is daarom binnen de daarvoor geldende termijn ingediend, nu volgens vaste rechtspraak de in artikel 3 lid 1 Fw genoemde termijn van veertien dagen geen fatale termijn is en een natuurlijk persoon ten aanzien van wie de faillietverklaring is verzocht, een wsnp-verzoek kan indienen zolang de behandeling van het faillissementsverzoek nog niet is gesloten (vgl. Hoge Raad 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4947).
3.9
Het hof is desondanks van oordeel dat het tweede bij de rechtbank ingediende wsnp-verzoek er niet toe behoort te leiden dat de behandeling van het faillissementsverzoek in eerste aanleg geschorst blijft of wederom wordt geschorst totdat ook op het tweede verzoek is beslist. Artikel 3 lid 1 Fw biedt slechts een termijn van veertien dagen om een wsnp-verzoek in te dienen. Met name uit die in tijd beperkte mogelijkheid om een wsnp-verzoek in te dienen, leidt het hof af dat de wetgever kennelijk heeft beoogd te voorkomen dat, nadat onherroepelijk afwijzend is beslist op een wsnp-verzoek, eenzelfde verzoek wederom tot schorsing van de behandeling van het faillissementsverzoek zou kunnen leiden, met als gevolg dat op het faillissementsverzoek niet kan worden beslist. Deze uitleg sluit ook aan bij het bepaalde in artikel 15b Fw, waarin is bepaald dat wanneer een natuurlijk persoon die geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 3 lid 1 Fw geboden mogelijkheid om een wsnp-verzoek in te dienen, na in staat van faillissement te zijn verklaard alsnog een dergelijk verzoek indient, hij daarin slechts wordt ontvangen wanneer hem niet kan worden toegerekend dat hij niet binnen de termijn van veertien dagen van artikel 3 lid 1 Fw een wsnp-verzoek heeft gedaan.
Dat ingevolge vaste rechtspraak de in artikel 3 lid 1 Fw genoemde termijn van veertien dagen is verruimd voor wsnp-verzoeken die zijn ingediend voordat de behandeling van het faillissementsverzoek is gesloten, doet geen afbreuk aan dit systeem omdat daarmee slechts de mogelijkheid om een (eerste) verzoek in te dienen wordt vergroot en op die wijze wordt aangesloten bij de wens van de wetgever om zoveel mogelijk tegen te gaan dat een natuurlijk persoon failleert.
Een andere uitleg zou ertoe leiden dat een natuurlijk persoon de behandeling van een tegen hem ingediend faillissementsverzoek, en daarmee het uitspreken van het faillissement, zou kunnen voorkomen door steeds weer een nieuw verzoek tot toepassing van de wsnp in te dienen, tegen de beslissing op dat verzoek rechtsmiddelen aan te wenden en gedurende de behandeling van die rechtsmiddelen een volgend verzoek in te dienen. Uit de parlementaire geschiedenis van de wsnp spreekt - zoals AG Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2005:AT8785, onder nr. 18) samenvat - de algemene notitie dat moet worden gewaakt voor onzuivere motieven bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling en voor een situatie waarbij een verzoek om toepassing van een schuldsaneringsregeling slechts erop is gericht de behandeling van een faillissementsaanvrage te vertragen of te schorsen. Tegen die achtergrond ligt het niet voor de hand dat een natuurlijk persoon na afwijzing van een door hem ter afwering van een faillissementsaanvraag ingediend wsnp-verzoek een nieuw verzoek kan indienen dat opnieuw schorsende werking heeft.
3.10
Er zijn geen redenen gesteld of gebleken die rechtvaardigen om op het systeem van de wet een uitzondering te maken, te meer nu het eerste wsnp-verzoek door het hof na een inhoudelijke beoordeling is afgewezen en deze beslissing door de uitspraak van de Hoge Raad in stand is gebleven. Het hof overweegt in dit verband dat geen sprake is van nieuwe feiten, die niet bij de behandeling van het eerste verzoek konden worden meegenomen en die een ander oordeel zouden rechtvaardigen. Dat [verzoeker] meent dat het hof ten onrechte heeft beslist dat hij ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden niet te goeder trouw is, vormt onvoldoende grondslag voor een dergelijke uitzondering. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank, nadat de beslissing van de Hoge Raad in kracht van gewijsde was gegaan, de behandeling van het faillissementsverzoek heeft kunnen voortzetten zonder dat op het tweede wsnp-verzoek was beslist.”
3.3
Onderdeel a betoogt dat het hof in rov. 3.9 en 3.10 ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat een tweede of herhaald WSNP-verzoek geen schorsende werking heeft voor de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring, tenzij het in het specifieke geval gerechtvaardigd is om hierop een uitzondering te maken. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat een tweede of herhaald WSNP-verzoek gelet op art. 3a lid 2 Fw schorsende werking heeft, tenzij sprake is van misbruik van bevoegdheid.
3.4.1
De art. 3 en 3a Fw strekken ertoe dat zoveel mogelijk wordt tegengegaan dat een natuurlijke persoon failleert (Kamerstukken II 1992-1993, 22 969, nr. 3, p. 29). Daartoe is bepaald dat bij gelijktijdige aanhangigheid van een verzoek tot faillietverklaring en een WSNP-verzoek, laatstbedoeld verzoek als eerste in behandeling komt en de behandeling van eerstbedoeld verzoek wordt geschorst (art. 3a leden 1 en 2 Fw). De natuurlijke persoon ten aanzien van wie de faillietverklaring is verzocht, kan een WSNP-verzoek indienen zolang de behandeling van het faillissementsverzoek nog niet is gesloten, met dien verstande dat dit ook mogelijk is indien het faillissementsverzoek, nadat het door de rechtbank is afgewezen, in hoger beroep wordt behandeld. Is eenmaal het faillissement uitgesproken, dan kan de schuldenaar – ook indien hij hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis tot faillietverklaring – nog slechts binnen de in art. 15b Fw vermelde grenzen om toepassing van de schuldsaneringsregeling verzoeken. (HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4947, NJ 2010/69)
3.4.2
Gelet op de hiervoor in 3.4.1 vermelde strekking van de art. 3 en 3a Fw en bij gebreke van een aanwijzing in de wet of de wetsgeschiedenis voor het tegendeel, moet worden aangenomen dat het voorschrift van art. 3a Fw ook van toepassing is bij een herhaald WSNP-verzoek indien het eerdere verzoek niet tot toewijzing heeft geleid en de (eventueel hervatte) behandeling van het faillissementsverzoek nog niet is gesloten. Indien een dergelijk herhaald verzoek bij de rechtbank wordt ingediend, zal die rechtbank (dan wel, indien hoger beroep aanhangig is tegen de afwijzing van het faillissementsverzoek: het hof) dan ook in beginsel de behandeling van het faillissementsverzoek moeten schorsen, totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak op dit herhaalde WSNP-verzoek is beslist (art. 3a lid 2 Fw).
3.4.3
De rechter kan echter afzien van schorsing indien hij tot het oordeel komt dat de schuldenaar misbruik maakt van zijn bevoegdheid (nogmaals) een WSNP-verzoek in te dienen (art. 3:13 BW in verbinding met art. 3:15 BW). Daarvan zal onder meer sprake kunnen zijn indien het (herhaalde) WSNP-verzoek wordt ingediend met geen ander doel dan de behandeling van het faillissementsverzoek te vertragen, of indien de betrokkene, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen zijn belang bij indiening van een (nieuw) WSNP-verzoek en dat van de indiener(s) van het faillissementsverzoek bij voortvarende behandeling daarvan, in redelijkheid niet tot de indiening van dat (nieuwe) verzoek had kunnen komen. De rechter kan voor het aannemen van misbruik van bevoegdheid grond vinden in de omstandigheid dat de schuldenaar een nieuw WSNP-verzoek indient zonder dat hij ter zake dienende nieuwe omstandigheden aanvoert. Voert de schuldenaar zodanige omstandigheden wel aan, dan kan bij de beoordeling of sprake is van misbruik van bevoegdheid mede van belang zijn of hij die omstandigheden al bij de behandeling van zijn eerdere WSNP-verzoek had kunnen aanvoeren. Voorts kan van belang zijn op welke grond het eerdere WSNP-verzoek is afgewezen en hoe lang de schorsing van de behandeling van het faillissementsverzoek inmiddels heeft geduurd. Ook kan de omstandigheid dat de schuldenaar talmt met het verschaffen van relevante informatie bij de behandeling van het nieuwe WSNP-verzoek, een rol spelen bij de beoordeling of sprake is van misbruik van bevoegdheid.
3.5
In het onderhavige geval is, zoals het hof in rov. 3.8 heeft overwogen, het tweede WSNP-verzoek tijdig ingediend, namelijk op een moment dat de behandeling van het faillissementsverzoek vanwege het eerste WSNP-verzoek nog was geschorst en derhalve nog niet was gesloten (zie hiervoor in 3.4.1). Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3 is overwogen, geeft het oordeel van het hof in rov. 3.9 en 3.10 dat de indiening van dat tweede verzoek in beginsel niet ertoe behoort te leiden dat de behandeling van het faillissementsverzoek in eerste aanleg geschorst blijft of wederom wordt geschorst totdat ook op dat tweede verzoek is beslist, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6
Onderdeel b, dat ervan uitgaat dat het hof heeft bedoeld dat moet worden uitgegaan van schorsende werking van een tweede of herhaald WSNP-toelatingsverzoek en dat daarop in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt wegens misbruik van bevoegdheid, berust op een onjuiste lezing van het arrest en kan dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.7
Onderdeel c bestrijdt als onvoldoende begrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in rov. 3.10 dat geen sprake is van nieuwe feiten die bij het eerste WSNP-verzoek niet konden worden meegenomen. Gelet op het voorgaande behoeft het onderdeel geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 september 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 9 juni 2017.
Conclusie 12‑05‑2017
16/04866
mr. G.R.B. van Peursem
12 mei 2017
Conclusie inzake:
[eiser]
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. R.W. Keus
tegen
[verweerder] ,
verweerder in cassatie,
niet verschenen
De vraag in deze zaak is of een herhaald verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen hangende een faillissementsaanvraag in eerste aanleg voor deze persoon ook schorsende werking heeft, behoudens misbruiksituaties. Hangende de geschorste faillissementsprocedure had een eerste verzoek tot WSNP-toelating in drie instanties geen succes, waarop [eiser] bij voortzetting van de faillissementsprocedure opnieuw een WSNP-toelatingsverzoek deed en zich op de schorsende werking daarvan beriep. Het hof meent in onze zaak net als de hoofdlijn van de overige lagere rechtspraak dat in beginsel geen schorsende werking aan het herhaalde toelatingsverzoek toekomt (“nee, tenzij reden voor uitzondering”), waartegen [eiser] volgens mij terecht opkomt in cassatie (“ja, tenzij misbruik”). De reden voor het hof om geen schorsende werking aan te nemen is dat moet worden gewaakt voor misbruik. Dat is juist, maar dat kan volgens mij op een andere wijze worden ondervangen. Gelet op de verdeelde lagere rechtspraak zou een richtinggevend arrest van Uw Raad hier behulpzaam kunnen zijn.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 Op 18 augustus 2015 heeft [verweerder] een verzoekschrift tot faillietverklaring van [eiser] bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, ingediend. Op 11 september 2015 heeft [eiser] een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (hierna ook: WSNP-(toelatings)verzoek) bij diezelfde rechtbank ingediend. De rechtbank heeft daarna overeenkomstig het bepaalde in art. 3a lid 2 Faillissementswet (hierna: Fw) de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring geschorst. Op 22 december 2015 heeft de rechtbank [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn WSNP-verzoek, nu geen sprake is geweest van een minnelijk traject. [eiser] heeft tegen dit vonnis geappelleerd en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 3 maart 2016 het vonnis van de rechtbank vernietigd, maar het verzoek om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen wegens het ontbreken van goede trouw. Bij arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2016 is [eiser] op grond van art. 80a lid 1 RO niet ontvankelijk verklaard in het cassatieverzoek tegen de voor hem afwijzende beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De rechtbank heeft vervolgens op 2 augustus 2016 het verzoek tot faillietverklaring behandeld.
1.2 [eiser] heeft op 21 juni 2016 (voordat Uw Raad in hoogste instantie op het eerste WSNP-verzoek had beslist) opnieuw een WSNP-verzoek bij de rechtbank ingediend. [eiser] heeft bij de rechtbank bepleit dat dat verzoek de behandeling van het faillissementsverzoek opnieuw schorst.
1.3 De rechtbank is hem daarin niet gevolgd2.. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat gezien de strekking van art. 3 e.v. Fw en gelet op de eisen van een behoorlijke rechtspleging [eiser] de behandeling van het faillissementsverzoek, dat bijna een jaar geleden aanhangig werd gemaakt, op dat moment niet meer kon tegenhouden door te elfder ure nogmaals een (volgens de rechtbank volstrekt ongedocumenteerd) beroep op de WSNP te doen. De rechtbank heeft [eiser] vervolgens failliet verklaard en daartoe onder meer het volgende overwogen. Het vorderingsrecht van [verweerder] staat, gelet op het op 26 april 2016 tussen [verweerder] en [eiser] gewezen arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden3., waartegen geen beroep in cassatie is ingesteld, genoegzaam vast. [eiser] heeft – aldus de rechtbank – bevestigd dat er meerdere schuldeisers zijn en dat hij in de door de Faillissementswet bedoelde toestand van opgehouden te betalen verkeert.
1.4 [eiser] is hiervan in hoger beroep gekomen en heeft daarin aangevoerd dat de rechtbank het faillissementsverzoek nogmaals had moeten schorsen en eerst zijn tweede WSNP-toelatingsverzoek had moeten behandelen, omdat dat in lijn is met de bedoeling van de wetgever en de strekking van art. 3a Fw. Na mondelinge behandeling4.heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd5., daartoe aldus overwegende:
“3.7 Artikel 3 lid 1 Faillissementswet (Fw) bepaalt - kort gezegd - dat indien een faillissement van een natuurlijke persoon door een schuldeiser wordt verzocht, de griffier deze persoon terstond bij brief kennis geeft dat hij binnen veertien dagen na de dag van de verzending van die brief een wsnp-verzoek kan indienen.
Op grond van artikel 3a lid 2 van de Fw wordt de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring geschorst totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist op het wsnp-verzoek.
3.8 [eiser] heeft het tweede wsnp-verzoek ingediend op 21 juni 2016 en daarmee voordat de Hoge Raad in hoogste instantie op het eerste wsnp-verzoek had beslist. Dat brengt mee dat de behandeling van het faillissementsverzoek ten tijde van het indienen van het tweede wsnp-verzoek nog was geschorst. Het tweede wsnp-verzoek is daarom binnen de daarvoor geldende termijn ingediend, nu volgens vaste rechtspraak de in artikel 3 lid 1 Fw genoemde termijn van veertien dagen geen fatale termijn is en een natuurlijk persoon ten aanzien van wie de faillietverklaring is verzocht, een wsnp-verzoek kan indienen zolang de behandeling van het faillissementsverzoek nog niet is gesloten (vgl. Hoge Raad 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4947).
3.9 Het hof is desondanks van oordeel dat het tweede bij de rechtbank ingediende wsnp-verzoek er niet toe behoort te leiden dat de behandeling van het faillissementsverzoek in eerste aanleg geschorst blijft of wederom wordt geschorst totdat ook op het tweede verzoek is beslist. Artikel 3 lid 1 Fw biedt slechts een termijn van veertien dagen om een wsnp-verzoek in te dienen. Met name uit die in tijd beperkte mogelijkheid om een wsnp-verzoek in te dienen, leidt het hof af dat de wetgever kennelijk heeft beoogd te voorkomen dat, nadat onherroepelijk afwijzend is beslist op een wsnp-verzoek, eenzelfde verzoek wederom tot schorsing van de behandeling van het faillissementsverzoek zou kunnen leiden, met als gevolg dat op het faillissementsverzoek niet kan worden beslist. Deze uitleg sluit ook aan bij het bepaalde in artikel 15b Fw, waarin is bepaald dat wanneer een natuurlijk persoon die geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 3 lid 1 Fw geboden mogelijkheid om een wsnp-verzoek in te dienen, na in staat van faillissement te zijn verklaard alsnog een dergelijk verzoek indient, hij daarin slechts wordt ontvangen wanneer hem niet kan worden toegerekend dat hij niet binnen de termijn van veertien dagen van artikel 3 lid 1 Fw een wsnp-verzoek heeft gedaan.
Dat ingevolge vaste rechtspraak de in artikel 3 lid 1 Fw genoemde termijn van veertien dagen is verruimd voor wsnp-verzoeken die zijn ingediend voordat de behandeling van het faillissementsverzoek is gesloten, doet geen afbreuk aan dit systeem omdat daarmee slechts de mogelijkheid om een (eerste) verzoek in te dienen wordt vergroot en op die wijze wordt aangesloten bij de wens van de wetgever om zoveel mogelijk tegen te gaan dat een natuurlijk persoon failleert.
Een andere uitleg zou ertoe leiden dat een natuurlijk persoon de behandeling van een tegen hem ingediend faillissementsverzoek, en daarmee het uitspreken van het faillissement, zou kunnen voorkomen door steeds weer een nieuw verzoek tot toepassing van de wsnp in te dienen, tegen de beslissing op dat verzoek rechtsmiddelen aan te wenden en gedurende de behandeling van die rechtsmiddelen een volgend verzoek in te dienen. Uit de parlementaire geschiedenis van de wsnp spreekt - zoals AG Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2005:AT8785, onder nr. 18) samenvat - de algemene notitie dat moet worden gewaakt voor onzuivere motieven bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling en voor een situatie waarbij een verzoek om toepassing van een schuldsaneringsregeling slechts erop is gericht de behandeling van een faillissementsaanvrage te vertragen of te schorsen. Tegen die achtergrond ligt het niet voor de hand dat een natuurlijk persoon na afwijzing van een door hem ter afwering van een faillissementsaanvraag ingediend wsnp-verzoek een nieuw verzoek kan indienen dat opnieuw schorsende werking heeft.
3.10 Er zijn geen redenen gesteld of gebleken die rechtvaardigen om op het systeem van de wet een uitzondering te maken, te meer nu het eerste wsnp-verzoek door het hof na een inhoudelijke beoordeling is afgewezen en deze beslissing door de uitspraak van de Hoge Raad in stand is gebleven. Het hof overweegt in dit verband dat geen sprake is van nieuwe feiten, die niet bij de behandeling van het eerste verzoek konden worden meegenomen en die een ander oordeel zouden rechtvaardigen. Dat [eiser] meent dat het hof ten onrechte heeft beslist dat hij ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden niet te goeder trouw is, vormt onvoldoende grondslag voor een dergelijke uitzondering. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank, nadat de beslissing van de Hoge Raad in kracht van gewijsde was gegaan, de behandeling van het faillissementsverzoek heeft kunnen voortzetten zonder dat op het tweede wsnp-verzoek was beslist.”
1.5 [eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld en daarbij een voorbehoud tot aanvulling van het middel gemaakt voor zover het opgevraagde proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep daar aanleiding toe zou geven. Na het beschikbaar komen van dat proces-verbaal is zijdens [eiser] tijdig aangevuld, waarna schriftelijk is toegelicht. [verweerder] heeft afgezien van het voeren van verweer. Tegen hem is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen a) b) en c).
Onderdeel a) behelst de rechtsklacht dat onjuist is dat een tweede of herhaald verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling hangende een faillissementsaanvraag geen schorsende werking heeft, tenzij een uitzondering te rechtvaardigen is.
Onderdeel b) klaagt dat indien het hof heeft geoordeeld dat zo’n tweede of herhaald verzoek wel schorsende werking heeft, maar daar in dit geval een uitzondering op moet worden gemaakt wegens misbruik, dat oordeel dan onjuist of onbegrijpelijk is.
Onderdeel c) beklaagt als onbegrijpelijk dat geen sprake is van nieuwe feiten die bij het eerste toelatingsverzoek niet konden worden meegewogen.
2.2
Onderdeel a) komt op tegen rov. 3.9 en 3.10 waarin het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat een tweede of herhaald WSNP-verzoek geen schorsende werking heeft voor het verzoek tot faillietverklaring van deze natuurlijke persoon, tenzij het in het specifieke geval gerechtvaardigd is om hier een uitzondering op te maken. Het hof heeft daarmee volgens onderdeel a) miskend dat juist wel als uitgangspunt heeft te gelden dat een dergelijk WSNP-verzoek in dat geval schorsende werking heeft gelet op art. 3a lid 2 Fw. Op dit uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt als met het indienen van het verzoek misbruik (van bevoegdheid) wordt gemaakt. [eiser] wijst ter onderbouwing op een conclusie van A-G Huydecoper in de bepleite zin6., de bedoeling van het wettelijke stelsel om een faillissement van natuurlijke personen zoveel mogelijk tegen te gaan en dat het risico van misbruik maken van de schorsende werking van een toelatingsverzoek hangende een faillissementsaanvrage zich ook kan voordoen bij een eerste toelatingsverzoek.
2.3
Deze rechtsklacht lijkt mij terecht voorgesteld. Ik vat eerst de kern van de motivering van het hof in rov. 3.9-3.10 om hier schorsende werking af te wijzen nog even samen:
- ondanks dat onze situatie naar de letter onder art. 3a lid 2 Fw valt, omdat de termijn van 14 dagen uit art. 3 lid 1 Fw geen fatale termijn is volgens Uw Raad, is hier niettemin geen schorsende werking van het tweede WSNP-verzoek aan te nemen, want:
- art. 3 lid 1 Fw biedt een in tijd beperkte WSNP-verzoekmogelijkheid, waarmee de wetgever kennelijk heeft bedoeld te voorkomen dat nadat onherroepelijk afwijzend op een WSNP-verzoek is beslist, eenzelfde verzoek opnieuw schorsende werking heeft, zodat niet op het faillissementsverzoek kan worden beslist;
- die uitleg sluit aan bij art. 15b Fw: indien geen WSNP-verzoek is gedaan hangende het faillissementsverzoek, maar dat pas daarna komt, dan is dat verzoek alleen ontvankelijk als de schuldenaar niet kan worden toegerekend dat dat niet binnen 14 dagen is gedaan;
- oprekking van die 14 dagentermijn geldt alleen voor de mogelijkheid een eerste WSNP-verzoek in te dienen, zodat wordt aangesloten bij de wens van de wetgever om persoonlijke faillissementen zo veel mogelijk te voorkomen;
- een andere uitleg leidt tot eindeloos rekken van een beslissing op een faillissementsverzoek en uit de wetsgeschiedenis volgt dat moet worden gewaakt voor misbruik;
- van gronden hier een uitzondering aan te nemen blijkt niet nu het eerste WSNP-verzoek inhoudelijk is beoordeeld en afgewezen en er is geen sprake van daarbij nog niet meegenomen nieuwe feiten die tot een ander oordeel kunnen leiden.
2.4
Wat in deze dragende motivering opvalt, is dat langs een omweg als het ware een zeker fataliteits-karakter aan de termijn van 14 dagen uit art. 3 lid 1 Fw wordt verschaft, terwijl Uw Raad heeft uitgemaakt dat dit geen fatale termijn is7.. Overigens is voor de door het hof gemaakte keuze best wat te zeggen. Er is een kans geweest een persoonlijk faillissement af te wenden, conform de wens van de wetgever, daarop is inhoudelijk beslist en dat moet niet eindeloos kunnen worden herhaald. Is die gelegenheid benut, dan behoort het faillissementsverzoek voorrang te krijgen (vgl. in de context van art. 15b Fw hierna in 2.12 de daar gememoreerde opvatting van A-G Wuisman). Het hof komt tot de regel: geen schorsende werking bij een herhaald WSNP-verzoek, tenzij gronden aanwezig zijn voor een uitzondering daarop (en bakt bij een herhaald WSNP-verzoek als het ware een presumptie van misbruik in). [eiser] bepleit in cassatie precies het omgekeerde: wel schorsende werking, tenzij blijkt van misbruik. Daar is naar ik zal betogen in mijn optiek mogelijk meer voor te zeggen – maar daar kan geredelijk anders over worden gedacht. Het is een evenzeer in de praktijk naar mij voorkomt goed hanteerbare regel die voldoende waarborgen schept voor afwijzing van schorsende werking bij misbruik. Omdat de door het cassatiemiddel bepleite regel volgens mij geschikter is om maatwerk te leveren en minder categorisch voorkomt dan de door het hof verschafte “omgekeerde” regel, heeft eerstgenoemde uiteindelijk mijn voorkeur.
2.5
2.6
Art. 3 lid 1 Fw bepaalt dat een schuldenaar/natuurlijk persoon bij een faillissementsverzoek (dus niet bij eigen aangifte van de schuldenaar zelf) “terstond” bij brief van de griffier te horen krijgt dat binnen 14 dagen toelating tot de schuldsaneringsregeling kan worden verzocht (bij eigen aangifte gebeurt hetzelfde, vgl. art. 4 lid 1 Fw). Dit is geen fatale termijn: zo’n verzoek kan worden ingediend zolang de behandeling van het faillissementsverzoek nog niet is gesloten9.en bij afwijzing van het faillissementsverzoek in eerste aanleg ook zolang dat verzoek in hoger beroep wordt behandeld10.. Art. 3 lid 2 Fw leert dat zolang die termijn nog niet is verstreken, geen uitspraak mag worden gedaan op het faillissementsverzoek; de behandeling daarvan is dan geschorst11..
2.7
Bij samenloop van een faillissementsverzoek en een WSNP-verzoek (al dan niet na toepassing van art. 3 Fw12.), bepaalt art. 3a lid 1 Fw dat eerst op het WSNP-toelatingsverzoek moet worden beslist. De behandeling van het faillissementsverzoek wordt dan geschorst totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist op het WSNP-toelatingsverzoek (art. 3a lid 2 Fw). Wanneer een dergelijke uitspraak leidt tot definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling, dan vervalt het verzoek tot faillietverklaring van rechtswege wegens gebrek aan belang (art. 3a lid 3 Fw)13.. Art. 3b Fw geeft een regeling voor het geval van samenloop van een schuldsaneringsregeling en een faillissementsverzoek met betrekking tot schulden waarvoor de saneringsregeling niet werkt en speelt in onze zaak verder geen rol.
2.8
Volgens art. 15b Fw lid 1 kan een eenmaal failliet verklaarde natuurlijk persoon die geen gebruik heeft gemaakt van de in art. 3 lid 1 Fw geboden mogelijkheid om een WSNP-toelatingsverzoek te doen, dat na faillietverklaring alleen alsnog doen als hem niet kan worden toegerekend dat hij dat niet binnen de termijn van art. 3 lid 1 Fw heeft gedaan14.. Daartoe heeft de behandeling van een schuldsaneringstoelatingsverzoek voorrang boven die van een faillissementsrekest15..
2.9
De ratio achter deze regeling is het zoveel mogelijk voorkomen dat natuurlijke personen failliet worden verklaard16.. Uw Raad heeft uit deze ratio afgeleid dat de 14 dagen termijn uit art. 3 lid 1 Fw geen fatale termijn is17.. In de literatuur (TvI-annotator Van Emden18.onder het arrest S/[...]) is daar weer uit afgeleid dat elk verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling dat voor de faillietverklaring is ingediend leidt tot schorsing van een aanhangig faillissementsverzoek. Van Sint Truiden19.leidt uit dit arrest af dat in een situatie waarin gelijktijdig een faillissementsaanvraag en een schuldsaneringsverzoek aanhangig zijn en de schuldenaar niet-ontvankelijk verklaard wordt in zijn WSNP-toelatingsverzoek en vervolgens failliet wordt verklaard, niets er dan aan in de weg staat dat de schuldenaar een tweede WSNP-verzoek doet en appel instelt tegen de faillietverklaring. De appelrechter heeft in deze situatie weliswaar de mogelijkheid op de faillissementsaanvraag te beslissen (Van Sint Truiden verwijst naar het hierna in 2.10 te bespreken arrest X/Benfried), maar niets staat eraan in de weg dat hij, mits de vereiste spoed dat toelaat, zijn beslissing afstemt op die van de rechter in eerste aanleg betreffende het (tweede) WSNP-verzoek.
2.10
In zowel het arrest S/[...] als het in 2.9 (voetnoot 17) genoemde arrest uit 2010 wordt verwezen naar het X/Benfried-arrest20.. De casus uit X/Benfried verschilt op een springend punt met de onze. Daar werd in eerste aanleg een faillissementsverzoek (twee maanden) aangehouden om de schuldenaar gelegenheid te geven een WSNP-verzoek te doen, maar deze liet die mogelijkheid in eerste aanleg onbenut en werd failliet verklaard. In appel tegen de faillietverklaring deed de schuldenaar vervolgens wel een WSNP-toelatingsverzoek en betoogde dat dat schorsende werking had en er eerst moest worden beslist op het voor het eerst in appel gedane WSNP-verzoek. Tevergeefs: art. 3a lid 2 Fw is volgens Uw Raad niet van toepassing als voor het eerst in appel op een faillietverklaring een WSNP-verzoek wordt gedaan. De redenen daarvoor zijn dat het dan nog aannemen van schorsende werking in strijd komt met de in faillissementsprocedures geboden spoed en duidelijkheid en ook niet strookt met de strikte voorwaarden uit art. 15b Fw (rov. 3.3). Deze tweede reden is in onze zaak ook door het hof gegeven als grond voor afwijzing van schorsende werking.
2.11
Om een geslaagd beroep op art. 15b Fw te kunnen doen, moet aan strikte voorwaarden zijn voldaan. Zo wordt aangenomen dat een verzoek tot omzetting niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan – het verzoek dient te worden ingediend bij de rechtbank waarbij het verzoek tot faillietverklaring is gedaan21.. Daarnaast wordt ook de voorwaarde strikt uitgelegd dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de gefailleerde wegens hem toe te rekenen omstandigheden binnen de termijn bedoeld in art. 3, lid 1, Fw geen toelatingsverzoek heeft gedaan. Uitgemaakt is dat deze omstandigheden zich moeten hebben voorgedaan binnen de bedoelde termijn van 14 dagen22., maar ik vraag mij af of dat nog geldend recht is, omdat nadien is beslist dat dit geen fatale termijn is, zoals we hebben gezien. Door A-G Timmerman is daarnaast betoogd dat van de in art. 15b lid 1 Fw geregelde mogelijkheid om een omzettingsverzoek in te dienen slechts éénmaal gebruik kan worden gemaakt, indien aan de schuldenaar geen notificatie zoals bedoeld in art. 3 lid 1 Fw is gedaan. Immers nadat de schuldenaar een eerste verzoek tot omzetting heeft ingediend, kan niet langer worden verdedigd dat hij van het bestaan van de mogelijkheid om voor toepassing van de schuldsaneringsregeling in aanmerking te komen niet op de hoogte was. Op verschuldigde termijnoverschrijding kan in dat geval geen beroep (meer) worden gedaan23..
2.12
Waar art. 3 en 3a Fw zodoende ruim worden opgevat, wordt art. 15b Fw juist beperkt uitgelegd. Volgens A-G Wuisman24.is dit goed verdedigbaar, evenzo Wessels25.: er is dan al een kans gegeven om een schuldsaneringstoelatingsverzoek te doen, die niet is benut door de schuldenaar. Dan valt te billijken dat het faillissementsverzoek voorrang krijgt. Een vergelijkbare ratio zou kunnen worden aangevoerd ter adhesie van de beslissing van het hof in onze zaak.
2.13
In onze zaak is het tweede WSNP-toelatingsverzoek tijdig door [eiser] ingediend (zo oordeelt ook het hof in rov. 3.8), wat ertoe leidt dat dit verzoek en het verzoek tot faillietverklaring gelijktijdig in eerste aanleg aanhangig zijn. [eiser] bevindt zich dus nog in de periode waarin hij de kans krijgt tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten, zodat hem een persoonlijk faillissement bespaard kan blijven. Volgens art. 3a lid 1 Fw zou het WSNP-toelatingsverzoek dan eerst behandeld moeten worden.
2.14
Van Emden26.leidt uit de woorden “al dan niet” uit de volgende passage uit de Toelichting af dat schorsende werking toekomt aan ieder WSNP-toelatingsverzoek dat gelijktijdig met een faillissementsaanvraag aanhangig is:
“Artikel 3a geeft een regeling voor het geval dat, al dan niet na toepassing van art. 3, sprake is van samenloop van een verzoek van een schuldeiser of een vordering van het openbaar ministerie tot faillietverklaring en van een verzoek van de schuldenaar tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. In dat geval moet eerst op laatstgenoemd verzoekschrift worden beslist.” (onderstreping A-G)
Ook A-G Huydecoper bepleit in zijn in voetnoot 6 genoemde conclusie dat een tijdig ingediend herhaald WSNP-verzoek in beginsel schorsende werking heeft. Hij leidt dat af uit de nadruk die de wetgever heeft gelegd op de wenselijkheid van schuldsanering boven faillissement en hij ziet in wettekst en wetsgeschiedenis niets dat een tegengestelde opvatting ondersteunt. Wel memoreert hij dat uiteraard sprake kan zijn van misbruik en dat daarvoor van belang kan zijn hoe de eerdere WSNP-toelatingsverzoeken zijn geëindigd, maar dat hij afgezien daarvan geen aannemelijke reden ziet waarom een herhaald toelatingsverzoek anders moet worden benaderd dan een eerste verzoek.
A-G Timmerman heeft zich daar in 2013 bij aangesloten, als ik het goed zie27.. Het betrof een geval waarin de rechtbank faillissement had uitgesproken, hoewel zij ervan op de hoogte was dat de schuldenaar een WSNP-verzoek wilde doen. Omdat de schuldenaar dat niet had gedaan binnen twee weken na de mondelinge behandeling waar dat beoogde WSNP-verzoek was besproken, zag de rechtbank geen reden tot schorsing van het faillissementsverzoek. In hoger beroep schorste het hof wel, totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak was beslist op het inmiddels wel gedane WSNP-verzoek. Volgens A-G Timmerman, die verwijst naar eerder bedoelde conclusie van A-G Huydecoper, prevaleert het belang hier om zoveel mogelijk te voorkomen dat natuurlijke personen failliet worden verklaard en was in die zaak niet gebleken van zwaarwegende belangen die zich tegen schorsing verzetten.
In gelijke zin ook Lock28., onder verwijzing naar evengenoemde conclusie van Huydecoper. Volgens Lock doen de geboden spoed en duidelijkheid in faillissementsprocedures29.niet af aan het beginsel van art. 3a Fw dat een schuldsaneringsverzoek voorrang krijgt op een verzoek tot faillietverklaring. Dat geldt ook voor een herhaald verzoek, zij het dat deze mogelijkheid niet mag worden misbruikt door telkens opnieuw een schuldsaneringsverzoek in te dienen en daarmee de behandeling van het faillissementsverzoek eindeloos te traineren30..
In andere zin - m.i. minder overtuigend - Wessels31.en Lammers32.in het spoor van een hierna in 2.15 te bespreken uitspraak van het Bossche hof uit 2008.
2.15
De lagere rechtspraak is verdeeld, maar in hoofdzaak in lijn met het nu in cassatie bestreden arrest.
In gelijke zin als in onze zaak oordeelde hof Arnhem-Leeuwarden in 201333.in een overigens iets andere casus, evenals het Bossche hof in 200834., maar dat arrest is gewezen voordat Uw Raad in 2010 oordeelde dat de 14 dagen termijn uit art. 3 Fw geen fatale termijn is. Rechtbank Utrecht oordeelde in 2011 dat een tweede WSNP-verzoek hangende een faillissementsaanvraag na in kracht van gewijsde gegane afwijzing van het eerste WSNP-verzoek niet-ontvankelijk is35..
Ook rechtbank Den Haag zag in 2009 geen in duur onbeperkte schorsende werking voor een schuldenaar die de belangen van crediteuren bij een voortvarende beslissing over het faillissementsverzoek onvoldoende in acht neemt36..
De Arnhemse hief in 2012 de schorsende werking op hoewel nog geen onherroepelijke WSNP-beslissing was gegeven, omdat het belang van de werkgever om niet failliet te worden verklaard hier botste met het recht van de faillissement aanvragende werknemers op loonbetaling37..
In de door onderdeel a) bepleite zin oordeelde evenwel de Rotterdamse rechtbank38.in 2013. (Pas) bij een vijfde WSNP-toelatingsverzoek was volgens de rechtbank sprake van misbruik van bevoegdheid, zodat in dat geval de faillissementsprocedure niet langer werd geschorst.
In de meer specifieke context van samenloop van een faillissementsverzoek van een VOF en WSNP-verzoeken van vennoten-natuurlijke personen van die VOF was tot aan het V/Bepro-arrest39.geen sprake van rechtseenheid in de lagere rechtspraak, waarover werd gerapporteerd na een praktijkonderzoek gedaan door de teams insolventie van de rechtbank Midden-Nederland40.. Er was sprake van twee scholen; zes rechtbanken schorsten, vier niet (en de Amsterdamse rechtbank had niet gerespondeerd). De eerste school gaf voorrang aan het zoveel mogelijk voorkomen van persoonlijke faillissementen van de vennoten, de tweede school gaf voorrang aan de behandeling van het faillissement van de VOF en ontmoedigde actief het ontstaan van samenloop met WSNP-verzoeken. Er waren twee rechtbanken die vonden dat geen sprake hoefde te zijn van schorsing bij samenloop, terwijl de vennoten ook niet meteen persoonlijk failliet hoefden te gaan. Dat is ingegeven doordat de VOF een afgescheiden vermogen kent. In V/Bepro is Uw Raad teruggekomen van vaste rechtspraak sinds 1927 door te beslissen dat een faillissement van een VOF niet steeds en noodzakelijk leidt tot het faillissement van de vennoten, hetgeen mede is gegrond op de inmiddels ingevoerde schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (rov. 3.4.4), zodat de hier bedoelde samenloopproblemen naar wil voorkomen goeddeels zijn opgelost inmiddels, in die zin dat een faillissementsverzoek met betrekking tot een VOF niet langer wordt vertraagd of geschorst door een WSNP-verzoek van een vennoot van die VOF. De in onze zaak spelende vraag of een herhaald WSNP-verzoek in beginsel wel of niet een aanhangig faillissementsverzoek schorst, lag in V/Bepro niet voor.
2.16
Het hof motiveert in onze zaak zijn regel “in beginsel geen schorsende werking bij een tweede WSNP-verzoek, tenzij een uitzondering gerechtvaardigd is” met waken voor misbruik en onder verwijzing naar een conclusie van A-G Wesseling-van Gent41.waarin zij de algemene notie weergeeft dat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat moet worden gewaakt voor onzuivere motieven bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling en voor een situatie waarbij een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling er alleen op is gericht de behandeling van een faillissementsaanvrage te vertragen of te schorsen. Dat is op zich juist, maar kan in het door onderdeel a) bepleite stelsel volgens mij adequaat worden ondervangen op een manier die ik hierna zal schetsen.
2.17
Uitgangspunt in ons privaatrechtelijke systeem is dat het een rechthebbende vrij staat aan het objectieve recht ontleende bevoegdheden uit te oefenen ter verwezenlijking van burgerlijke rechten, tenzij dit de rechten en belangen van een ander schaadt, zo ook A-G Wesseling-van Gent in de in 2.16 bedoelde conclusie onder 2.5. Art. 3:13 lid 2 BW noemt drie (niet limitatieve) gevallen waarin in ieder geval van misbruik sprake is: (i) uitoefening van een bevoegdheid met geen ander doel dan een ander te schaden, (ii) uitoefening met een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is verleend (waarvan sprake is indien het indienen van een WSNP-verzoek slechts wordt gebruikt om een aanhangige faillissementsprocedure te vertragen) en (iii) als de bevoegde persoon – de onevenredigheid tussen het gediende en het geschade belang in aanmerking genomen – naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen42.. Dit artikel strekt ertoe om het de rechter mogelijk te maken correcties aan te brengen op bijvoorbeeld uit de wet voortvloeiende bevoegdheden die worden gehanteerd op een wijze die niet aanvaardbaar is43..
Deze regeling wijst naar ik meen zodoende in de richting van de door onderdeel a) bepleite regel: wanneer iemand de bevoegdheid heeft een WSNP-verzoek in te dienen, dan mag hij hiervan gebruik maken tenzij dat leidt tot een misbruiksituatie, in welk geval de rechter correcties mag aanbrengen. Of dat een eerste of later WSNP-verzoek betreft, staat daar in beginsel los van: ook bij een eerste verzoek kan sprake zijn van misbruik (pure vertraging van een faillissementsverzoek). Dat er een kans is op misbruik, rechtvaardigt zodoende niet (zonder meer) dat de schuldenaar als hoofdregel een bevoegdheid wordt ontnomen.
2.18
In de rechtspraak zijn voorbeelden te vinden waarbij door de rechter corrigerend is opgetreden om de belangen van een van de betrokken partijen te beschermen, ook in geval van een eerste WSNP-verzoek44.. Bij samenloop van een faillissementsrekest en een WSNP-verzoek staan tegenover elkaar het belang van het zoveel mogelijk voorkomen van persoonlijke faillissementen enerzijds en het belang van schuldeisers om een tijdig oordeel te krijgen over de insolvabiliteit van hun schuldenaar anderzijds, zodat tot vereffening van de boedel kan worden overgegaan45..
Een voorbeeld waarbij laatstgenoemd belang uiteindelijk prevaleerde bij een eerste WSNP-verzoek hangende een faillissementsaanvraag, is het geval dat dat eerste WSNP-verzoek na zeven maanden nog niet compleet was. De aanvankelijke schorsende werking daarvan werd door de Haagse rechtbank uiteindelijk niet langer gehandhaafd; de rechtbank liet in die situatie het belang van de faillissementsaanvrager prevaleren boven het belang van de WSNP-verzoeker om nog een termijn te krijgen om diens verzoek te complementeren46..
In gelijke zin rechtbank Roermond bij een in eerste instantie niet voortvarend optredende WSNP-verzoeker. Volgens de rechter kan er dan een situatie ontstaan dat ondanks art. 3a Fw een rechterlijke belangenafweging moet worden gemaakt – die in dat berechte geval ten gunste van de verzoeker tot faillietverklaring uitviel47..
2.19
Ik zie op grond van het voorafgaande uiteindelijk evenals A-G Huydecoper in 2009 en (als ik het goed zie ook) A-G Timmerman in 2013 geen overtuigende grond om niet als regel wel schorsende werking aan te nemen bij een herhaald WSNP-toelatingsverzoek – zij het met misbruik-ventiel, gelet op de duidelijk voorzittende gedachte dat een schuldsaneringsregeling de voorkeur geniet boven een persoonlijk faillissement en het systeem van misbruik van recht/bevoegdheid uit ons BW. Daar weegt de geboden spoed en duidelijkheid in faillissementsprocedures voor mij onvoldoende tegen op – behoudens misbruik. Daar komt inderdaad bij, zoals onderdeel a) aangeeft, dat ook bij een eerste verzoek tot toelating hangende een faillissementsaanvraag misbruik kan voorzitten, waarbij we zagen dat de (lagere) rechter al niet schroomt waar nodig corrigerend op te treden. Bedacht moet overigens worden dat er bij zo’n toelatingsverzoek gelet op de geboden haast en de gedetailleerde formele toelatingsprocedure nogal eens iets mis gaat en er bovendien sprake kan zijn van nieuwe feiten, zodat bij een herhaald toelatingsverzoek bepaald niet altijd misbruik behoeft voor te zitten.
Het is dan aan de feitenrechter over te laten, wanneer deze vindt dat het misbruikventiel open moet gaan. Dat zal naar verwachting pregnanter in zicht komen, als geen sprake is van door de schuldenaar aangevoerde nieuwe omstandigheden, gelet op het tegen elkaar afwegen van de belangen van de schuldenaar om niet in een persoonlijk faillissement te geraken enerzijds en de belangen van de schuldeisers dat er een curator wordt aangesteld over de boedel anderzijds.
2.20
In de praktijk kan er in het door onderdeel a) bepleite stelsel van in beginsel schorsende werking bij een herhaald (tijdig) WSNP-verzoek hangende een faillissementsaanvraag ook hanteerbaar worden gewaakt voor misbruik in de hiervoor bedoelde zin. De faillissementsrechter die met zo’n herhaald verzoek wordt geconfronteerd, kan meteen toetsen of hier misbruik voorzit (faillissementen en WSNP-verzoeken worden in de praktijk door dezelfde rechters beoordeeld), of dat er valide redenen zijn voor zo’n herhaald verzoek. Dat laatste kan bijvoorbeeld het geval zijn als op grond van nieuwe gegevens een toelatingsweigering vanwege niet te goeder trouw ontstane schulden inmiddels overtuigend kan worden ontzenuwd, zoals bij herziene belastingschulden (een argument dat in onze zaak wordt aangedragen door [eiser] , vgl. s.t. 3e alinea). Wanneer de faillissementsrechter concludeert dat van een misbruiksituatie geen sprake is, wordt overgegaan tot schorsing van de faillissementsprocedure en wordt de behandeling van het WSNP-verzoek voortgezet. Indien de behandeling van dit herhaalde WSNP-verzoek voor onnodig langdurige vertraging zorgt en de belangen van de schuldeisers hierdoor onevenredig worden geschaad, kan door de rechter op een later moment alsnog worden ingegrepen.
Als door de faillissementsrechter wordt geconcludeerd dat wel sprake is van een misbruiksituatie, kan de faillissementsprocedure direct worden voortgezet, hetgeen meestal leidt tot persoonlijke faillietverklaring. In dit laatste scenario heeft de schuldenaar geen ruimte om andermaal een WSNP-verzoek in te dienen, nu de behandeling van het herhaalde WSNP-verzoek en de hervatting van de faillissementsprocedure gelijktijdig geschieden. Het risico van een eindeloos getraineerd faillissementsverzoek is daarmee geëcarteerd.
2.21
Als gezegd kan hierover geredelijk anders worden gedacht: de geboden gelegenheid voor toelating tot de schuldsaneringsregeling is (een eerste keer) benut en inhoudelijk beoordeeld – daarna behoort het faillissementsverzoek te prevaleren. Dat is de keuze die voorligt in deze zaak. Ik heb bepleit waarom onderdeel a) volgens mij moet slagen.
2.22
Onderdeel b) is voorgesteld voor zover het hof bedoeld heeft dat wel moet worden uitgegaan van schorsende werking van een tweede of herhaald WSNP-toelatingsverzoek en daar in dit geval een uitzondering op moet worden gemaakt wegens misbruik van bevoegdheid. Dat kennelijk zekerheidshalve voorgestelde onderdeel gaat volgens mij uit van een verkeerde lezing van rov. 3.9 en 3.10, omdat het hof, zoals onderdeel a) met juistheid aanvoert, uitgaat van de regel “nee, tenzij uitzondering”. Het mist dus feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
2.23
Onderdeel c) bestrijdt als on(voldoende begrijpelijk)-gemotiveerd het oordeel van het hof in rov. 3.10 dat geen sprake is van nieuwe feiten die bij het eerste WSNP-verzoek niet konden worden meegenomen. Vanwege de stand van de toelatingsprocedure is volgens de klacht onduidelijk van welke feiten nog zou zijn gebleken bij voortzetting van het tweede toelatingsverzoek, omdat de behandeling van dat tweede verzoek stillag bij de rechtbank en nog niet was afgerond (onder verwijzing naar plta h.b. zijdens [eiser] onder 5, 17, 18, 19 en prod. 2 daarbij). Bij s.t. wordt door [eiser] een voorbeeld van een nieuw feit genoemd, namelijk dat [eiser] bij brief van 14 oktober 2016 van de Belastingdienst heeft vernomen dat hij nog een bedrag van € 4.225,- tegoed heeft en dat dat bedrag zal worden verrekend waardoor per saldo geen belastingschulden en toeslagschulden meer aanwezig zijn.
2.24
Nu onderdeel a) volgens mij opgaat, faalt deze klacht bij gebrek aan belang. De toets die het hof in rov. 3.10 heeft uitgevoerd is immers een verkeerde, omdat die uitgaat van de onjuiste regel: “geen schorsende werking, tenzij grond voor een uitzondering” en in rov. 3.10 wordt onderzocht of er grond is voor zo’n uitzondering. De volgens mij juiste toets: “wel schorsende werking, tenzij misbruik” leidt tot een andere beoordeling, die na verwijzing nog zal moeten plaatsvinden.
2.25
Mocht Uw Raad onderdeel a) niet gegrond achten, dan lijkt mij onderdeel c) terecht voorgesteld en zou op die grond dienen te worden gecasseerd. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt inderdaad niet in te zien dat gebleken zou zijn dat geen sprake is van nieuwe feiten die een herhaald WSNP-toelatingsverzoek rechtvaardigen, nu dat tweede verzoek onbehandeld is gebleven.
3. Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2017
Rb. Midden-Nederland (Lelystad) 2 augustus 2016, zaaknr: C/16/16/454 F.
Als (verder ongenummerde) productie overgelegd bij brief van mr. Mudde van 9 september 2016, in de procesinventaris van mr. Keus genummerd als processtuk 6, als ik het goed zie daarin gevoegd als het tweede deel van bijlage 9 bij de ongedateerde brief van [eiser] aan de rechtbank, aldaar binnengekomen op 1 augustus 2016 (tweede aanvulling op het eerste WSNP-verzoek). Het is het eindarrest na bewijslevering na tussenarrest van 23 juni 2015, wat is overgelegd als prod. F1 bij het faillissementsrekest, processtuk 1 uit de inventaris van mr. Keus. De vordering van [verweerder] op [eiser] is ontstaan door cessie door de curator van het gefailleerde advocatenkantoor Willems Advocaten (waarvan [verweerder] destijds (managing) partner was) aan [verweerder] van een openstaande advocatendeclaratie van dat kantoor op [eiser] uit hoofde van verleende rechtsbijstand waar het nodige over te doen is geweest.
Hof Arnhem-Leeuwarden (Leeuwarden), p-v mondelinge behandeling van 14 september 2016, zaaknr: 200.196.802/01.
Hof Arnhem-Leeuwarden (Leeuwarden) 22 september 2016, zaaknr: 200.196.802/01.
ECLI:NL:PHR:2009:BJ6023, onder 20 a) en 21, conclusie voor HR 2 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6023, RvdW 2009/1149 (81 RO).
HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4947, NJ 2010/69.
Evenzo F.J.P. Lock, Schuldsanering voor faillissement, ook in hoger beroep, TvI 2013/41, onder 1 en A-G Huydecoper in zijn in voetnoot 6 genoemde conclusie onder 9.
HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4947, NJ 2010/69.
HR 6 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7774, NJ 2005/205, TvI 2007/27 m.nt. E.A.L van Emden (S/[...]), rov. 3.4.2-3.4.3. Zie ook Hof Den Haag 27 maart 2007, ECLI:NL:GHSGR:2007:BA1712, NJF 2007/249, waar (indirect) naar wordt verwezen in de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor het in de vorige voetnoot genoemde arrest (ECLI:NL:PHR:2010:BK4947 onder 3.15) en door Lock, a.w. (vindplaats voetnoot 8) onder 2.
Kamerstukken II, 1992-1993, 22 969, nr. 3, p. 29. Zie ook Van Sint Truiden, T&C Insolventierecht, art. 3 Fw, aant. 5.
Kamerstukken II, 1992-1993, 22 969, nr. 3, p. 29-30.
Zie arrest S/[...], vindplaatsen voetnoot 10, rov. 3.4.1.
Kamerstukken II, 1992-1993, 22 969, nr. 3, p. 29-30. Zie ook Van Sint Truiden, T&C Insolventierecht, art. 3 Fw, aant. 1.
HR 29 januari 2010, vindplaatsen voetnoot 7, rov. 3.4, en het arrest S/[...], vindplaatsen voetnoot 10.
TvI 2007/27, annotatie onder 3.
Van Sint Truiden, T&C Insolventierecht, art. 3a Fw, aant. 2.
HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4878, NJ 2000, 296 (X/Benfried).
Wessels, Insolventierecht nr. I 2016/1315, onder verwijzing naar Hof Den Haag 20 november 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:4525.
HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS9036, NJ 2005/314, zie ook Wessels, Insolventierecht nr. I 2016/1315a.
Conclusie A-G Timmerman voor HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1686, RvdW 2011/788, onder 2.4.
Conclusie A-G Wuisman voor HR 22 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4683, RvdW 2011/578, onder 2.2.3.
Wessels, Insolventierecht nr. I 2016/1321a.
E.A.L van Emden, noot onder het S/[...])-arrest, TvI 2007/27, onder 2, onder verwijzing naar R.J. Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen, 1998, p. 46-48.
Conclusie voor HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:96, RvdW 2014/167, conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:992 onder 3.1 en 3.2. Zie over een geval van samenloop tussen een faillissementsrekest tegen een VOF en een door een vennoot van die VOF gedaan WSNP-verzoek ook A-G Timmermans conclusie voor HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251, NJ 2017/8 m.nt. P.M. Veder, JIN 2015/80 m.nt. J. van der Kraan, JBPR 2015/45 m.nt. L. Krieckaert, JOR 2015/81 m.nt. S.C.J.J. Kortmann e.a., Ondernemingsrecht 2015/41 m.nt. A.J.S.M. Tervoort, AA 2015, nr. 10 m.nt. Theo Raaijmakers (V/Bepro), conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2114 onder 2.8-2.9.
Lock, a.w. vindplaats voetnoot 8, onder 2.
Een van de gronden om schorsende werking af te wijzen in X/Benfried, vindplaats voetnoot 20.
Lock verwijst hier naar Rb. Utrecht 1 februari 2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:BP5119, Hof Den Bosch 23 december 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BH1242, Rb. Den Haag 23 juli 2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:BN3261 en Hof Arnhem-Leeuwarden 5 september 2013:ECLI:NL:GHARL:2013:6552. Deze rechtspraak komt hierna in 2.15 ter sprake.
Wessels, Insolventierecht nr. I 2016/1307a, die dat lijkt af te leiden uit het hierna te bespreken arrest Hof Den Bosch 23 december 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BH1242, dat evenwel is gewezen voordat de HR had uitgemaakt dat de 14 dagen termijn uit art. 3 lid 1 Fw geen fatale termijn is.
Hof Arnhem-Leeuwarden 5 september 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:6552, rov. 3.5.
Hof Den Bosch 23 december 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BH1242, rov. 4.4.
Rb Utrecht 1 februari 2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:BP5119, rov. 4. Zie ook Wessels, Insolventierecht nr. I 2016/1307a en Lammers, GS Faillissementswet, art. 284 Fw, aant 3.1.1 (“Een verzoek tot toelating kan echter niet eindeloos worden gedaan.”)
Rb. De Haag 3 november 2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BK4496.
Rb. Arnhem 10 juli 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:3817.
Rb. Rotterdam 21 maart 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:BZ5164.
HR 6 februari 2015, vindplaatsen voetnoot 27, rov. 3.4.3-3.4.7. Vgl. hierover ook de conclusie van A-G Timmerman voor dit arrest, ECLI:NL:PHR:2014:2114, onder 2.5-2.10. Overigens blijkt uit het hof-arrest dat aan die zaak vooraf ging (rov. 3.18.8) dat het hof van mening was dat de rechtbank hier i.b. had moeten schorsen hangende het tweede WSNP-verzoek.
M.H.F. van Vugt en R.J. Verschoof, Samenloopproblematiek faillissement en schuldsanering bij de VOF; twee geloven op één kussen..., FIP 2014/3, p. 114 e.v.
ECLI:NL:PHR:2005:AT8785, conclusie voor HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8785, JWB 2005/297.
Hijma & Olthof, Compendium Nederlands vermogensrecht 2014/2.26. Zie ook Huijgen, T&C BW, art. 3:13 BW, aant. 2.
Conclusie A-G Wesseling-van Gent voor HR 9 september 2005, vindplaatsen voetnoot 41, onder 2.8, onder verwijzing naar Kamerstukken II, 1981-1982, 17 496, nr. 3, p. 10.
Zie Lammers, GS Faillissementswet, art. 284 FW, aant. 3.1.1.
Lock, a.w. vindplaats voetnoot 8, onder 6.
Rb. Den Haag 4 augustus 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BR4197.
Rb. Roermond 20 augustus 2010, ECLI:NL:RBROE:2010:BN5525.
Beroepschrift 18‑10‑2016
AANVULLEND VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode]) te dezer zake domicilie kiezende te Den Haag aan de Mercuriusweg 11 (2516 AW), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. R.W. Keus, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit aanvullend verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoeker bij verzoekschrift van 30 september 2016 beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, afdeling civiel recht, handel, van 22 september 2016, onder zaaknummer/rekestnummer 200.196.802/01 in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie als appellant en als geïntimeerde:
[gerekestreerde], wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode]), als gerekestreerde, voor wie in vorige instantie als advocaat optrad mr. [gerekestreerde] van [A] B.V., kantoorhoudende te [vestigingsplaats] aan de [adres] ([postcode]).
In het bij arrest van 22 september 2016 door het hof bekrachtigde vonnis van 2 augustus 2016 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, is als rechter-commissaris benoemd mr. C.P. Lunter en als curator mr. V.H.B. Kruit, kantoorhoudende te Utrecht aan de Euclideslaan 1 (3584 BL).
Aanvullingen verzoekschrift
Gelet op het gemaakte voorbehoud in het ingediende verzoekschrift van 30 september 2016 om, voor zover het proces-verbaal daar aanleiding toe zou geven, de cassatieklachten aan te vullen of te wijzigen, en gelet op de brief van uw Raad dat verzoeker hiertoe tot en met 18 oktober 2016 in de gelegenheid wordt gesteld, vult verzoeker het verzoekschrift hierbij als volgt aan:
Middelonderdeel b)
In aanvulling op de in middelonderdeel b) op blz. 7 (regel 6–8) van het verzoekschrift opgenomen verwijzingen verwijst Stokhof tevens naar de laatste alinea van blz. 2 en de derde alinea van blz. 3 van het proces-verbaal van de zitting het hof Arnhem-Leeuwarden van 14 september 2016.
Middelonderdeel c)
In aanvulling op de in de laatste zin van middelonderdeel c) op blz. 7 van het verzoekschrift opgenomen verwijzingen verwijst Stokhof tevens naar de vijfde alinea van blz. 2 van het proces-verbaal van de zitting van het hof Arnhem-Leeuwarden van 14 september 2016.
Met conclusie
Tot persistit!
Den Haag, 18 oktober 2016
Advocaat
Beroepschrift 30‑09‑2016
VERZOEKSCHRIFT (artikel 12 Fw)
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode]) te dezer zake domicilie kiezende te Den Haag aan de Mercuriusweg 11 (2516 AW), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. R.W. Keus, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoeker hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, afdeling civiel recht, handel, van 22 september 2016, onder zaaknummer/rekestnummer 200.196.802/01 in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie als appellant en als geïntimeerde:
[gerekestreerde], wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode]), als gerekestreerde, voor wie in vorige instantie als advocaat optrad mr. [gerekestreerde] van [A] B.V., kantoorhoudende te [vestigingsplaats] aan de [adres] ([postcode]).
In het bij arrest van 22 september 2016 door het hof bekrachtigde vonnis van 2 augustus 2016 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, is als rechter-commissaris benoemd mr. C.P. Lunter en als curator mr. V.H.B. Kruit, kantoorhoudende te Utrecht aan de Euclideslaan 1 (3584 BL).
Ten tijde van de indiening van het cassatieverzoekschrift beschikte verzoeker nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof Arnhem-Leeuwarden van 14 september 2016. Verzoeker behoudt zich om die reden het recht voor om zijn cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voor zover de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal is opgevraagd en zal na ontvangst ervan aan de griffie worden toegezonden.
Tegen het hiervoor vermelde arrest van het gerechtshof moge verzoeker doen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen zoals in het arrest van het hof is omschreven, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Inleiding
1.
De heer mr. [gerekestreerde] heeft bij verzoekschrift op 18 augustus 2015 de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad verzocht om de heer [verzoeker] in staat van faillissement te verklaren.
2.
De heer [verzoeker] heeft op 11 september 2015 een verzoekschrift ingediend tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft hem in dit verzoek op 22 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
3.
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft het vonnis van de rechtbank vervolgens in het door de heer [verzoeker] hier tegen ingestelde hoger beroep vernietigd en het verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat de heer [verzoeker] onvoldoende aannemelijk zou hebben gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van de schulden en hij ook onvoldoende aannemelijk zou hebben gemaakt dat hij in een stabiele financiële situatie verkeert. Het verzoek van de heer [verzoeker] om nog in de gelegenheid te worden gesteld stukken te overleggen is door het hof afgewezen. Het tegen het arrest van het hof gerichte cassatieberoep is met toepassing van artikel 80a RO op 8 juli 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
4.
De heer [verzoeker] heeft op 21 juni 2016 wederom een verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling bij de rechtbank ingediend. De heer [verzoeker] heeft in de (onderhavige) faillissementsprocedure bepleit dat dit verzoek de behandeling van het faillissementsverzoek schorst. De rechtbank is hierin niet meegegaan, omdat een schorsende werking van een herhaald verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet uit de strekking van artikel 3 Fw en de eisen van een behoorlijke rechtspleging zou voortvloeien. De rechtbank heeft de heer [verzoeker] vervolgens bij vonnis van 2 augustus 2016 in staat van faillissement verklaard.
5.
Bij arrest van 22 september 2016 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het door de heer [verzoeker] ingestelde beroep tegen het vonnis van 2 augustus 2016 beoordeeld. In r.o. 3.7 t/m 3.10 heeft het hof het navolgende overwogen en beslist:
‘3.7
Artikel 3 lid 1 Faillissementswet (Fw) bepaalt — kort gezegd — dat indien een faillissement van een natuurlijke persoon door een schuldeiser wordt verzocht, de griffier deze persoon terstond bij brief kennis geeft dat hij binnen veertien dagen na de dag van de verzending van die brief een wsnp-verzoek kan indienen.
Op grond van artikel 3a lid 2 van de Fw wordt de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring geschorst totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist op het wsnp-verzoek.
3.8
[verzoeker] heeft het tweede wsnp-verzoek ingediend op 21 juni 2016 en daarmee voordat de Hoge Raad in hoogste instantie op het eerste wsnp-verzoek had beslist. Dat brengt mee dat de behandeling van het faillissementsverzoek ten tijde van het indienen van het tweede wsnp-verzoek nog was geschorst. Het tweede wsnp-verzoek is daarom binnen de daarvoor geldende termijn ingediend, nu volgens vaste rechtspraak de in artikel 3 lid 1 Fw genoemde termijn van veertien dagen geen fatale termijn is en een natuurlijk persoon ten aanzien van wie de faillietverklaring is verzocht, een wsnp-verzoek kan indienen zolang de behandeling van het faillissementsverzoek nog niet is gesloten (vgl. Hoge Raad 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4947).
3.9
Het hof is desondanks van oordeel dat het tweede bij de rechtbank ingediende wsnp-verzoek er niet toe behoort te leiden dat de behandeling van het faillissementsverzoek in eerste aanleg geschorst blijft of wederom wordt geschorst totdat ook op het tweede verzoek is beslist. Artikel 3 lid 1 Fw biedt slechts een termijn van veertien dagen om een wsnp-verzoek in te dienen. Met name uit die in tijd beperkte mogelijkheid om een wsnp-verzoek in te dienen, leidt het hof af dat de wetgever kennelijk heeft beoogd te voorkomen dat, nadat onherroepelijk afwijzend is beslist op een wsnp-verzoek, eenzelfde verzoek wederom tot schorsing van de behandeling van het faillissementsverzoek zou kunnen leiden, met als gevolg dat op het faillissementsverzoek niet kan worden beslist. Deze uitleg sluit ook aan bij het bepaalde in artikel 15b Fw, waarin is bepaald dat wanneer een natuurlijk persoon die geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 3 lid 1 Fw geboden mogelijkheid om een wsnp-verzoek in te dienen, na in staat van faillissement te zijn verklaard alsnog een dergelijk verzoek indient, hij daarin slechts wordt ontvangen wanneer hem niet kan worden toegerekend dat hij niet binnen de termijn van veertien dagen van artikel 3 lid 1 Fw een wsnp-verzoek heeft gedaan.
Dat ingevolge vaste rechtspraak de in artikel 3 lid 1 Fw genoemde termijn van veertien dagen is verruimd voor wsnp-verzoeken die zijn ingediend voordat de behandeling van het faillissementsverzoek is gesloten, doet geen afbreuk aan dit systeem omdat daarmee slechts de mogelijkheid om een (eerste) verzoek in te dienen wordt vergroot en op die wijze wordt aangesloten bij de wens van de wetgever om zoveel mogelijk tegen te gaan dat een natuurlijk persoon failleert.
Een andere uitleg zou ertoe leiden dat een natuurlijk persoon de behandeling van een tegen hem ingediend faillissementsverzoek, en daarmee het uitspreken van het faillissement, zou kunnen voorkomen door steeds weer een nieuw verzoek tot toepassing van de wsnp in te dienen, tegen de beslissing op dat verzoek rechtsmiddelen aan te wenden en gedurende de behandeling van die rechtsmiddelen een volgend verzoek in te dienen. Uit de parlementaire geschiedenis van de wsnp spreekt — zoals AG Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2005:AT8785, onder nr. 18) samenvat — de algemene notitie dat moet worden gewaakt voor onzuivere motieven bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling en voor een situatie waarbij een verzoek om toepassing van een schuldsaneringsregeling slechts erop is gericht de behandeling van een faillissementsaanvrage te vertragen of te schorsen. Tegen die achtergrond ligt het niet voor de hand dat een natuurlijk persoon na afwijzing van een door hem ter afwerking van een faillissementsaanvraag ingediend wsnp-verzoek een nieuw verzoek kan indienen dat opnieuw schorsende werking heeft.
3.10
Er zijn geen redenen gesteld of gebleken die rechtvaardigen om op het systeem van de wet een uitzondering te maken, te meer nu het eerste wsnp-verzoek door het hof na een inhoudelijke beoordeling is afgewezen en deze beslissing door de uitspraak van de Hoge Raad in stand is gebleven. Het hof overweegt in dit verband dat geen sprake is van nieuwe feiten, die niet bij de behandeling van het eerste verzoek konden worden meegenomen en die een ander oordeel zouden rechtvaardigen. Dat [verzoeker] meent dat het hof ten onrechte heeft beslist dat hij ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden niet te goeder trouw is, vormt onvoldoende grondslag voor een dergelijke uitzondering. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank, nadat de beslissing van de Hoge Raad in kracht van gewijsde was gegaan, de behandeling van het faillissementsverzoek heeft kunnen voortzetten zonder dat op het tweede wsnp-verzoek was beslist.’
Cassatiemiddel
Deze overwegingen en beslissingen zijn onjuist en/of onbegrijpelijk en/of niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
a)
Omdat onjuist is dat het hof in r.o. 3.9 en 3.10 tot uitgangpunt heeft genomen dat een tweede of herhaald verzoek van een natuurlijk persoon tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling geen schorsende werking heeft voor het verzoek tot faillietverklaring van deze natuurlijk persoon, tenzij het in het specifieke geval gerechtvaardigd is om hier een uitzondering op te maken. Het hof heeft hiermee miskend dat juist wel als uitgangspunt heeft te gelden dat indien gelijktijdig een verzoek tot faillietverklaring van een natuurlijke persoon en een (tijdig ingediend) tweede of herhaald verzoek van deze natuurlijke persoon tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling bij de rechtbank aanhangig zijn, de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring wordt geschorst totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist op het verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling (artikel 3a lid 2 Fw). Dat er al eerder een (onherroepelijk afgewezen) verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling is gedaan, belet niet dat zo'n verzoek nog eens wordt gedaan en dat daaraan de gevolgen worden verbonden van artikel 3 Fw e.v. Op voornoemd uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt indien met het indienen van het verzoek misbruik (van bevoegdheid) wordt gemaakt.
In zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 2009 (ECLI:NL:PHR:2009:BJ6023) stelt advocaat-generaal mr. Huydecoper zich ook op voornoemd standpunt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat aan herhaalde verzoeken tot toepassing van de schuldsaneringsregeling schorsende werking toekomt.
Uit het bepaalde in artikel 3a Fw volgt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat schorsende werking toekomt aan een tweede of herhaald verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Dit volgt ook uit de bedoeling van de wetgever bij de totstandkoming van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (wsnp). Eén van de voornaamste doelen1. bij de totstandkoming van de wsnp was het in het leven roepen van een regeling waarmee kon worden tegengegaan dat een natuurlijke persoon die in een problematische financiële situatie is komen te verkeren tot in lengte van jaren met zijn schulden achtervolgd zou kunnen worden, alsmede het zoveel mogelijk terugdringen van faillissementen van natuurlijke personen2. en het geven van voorrang aan schuldsanering in die gevallen waarin voorheen een faillissement in aanmerking zou zijn gekomen. Het doel om zoveel mogelijk tegen te gaan dat natuurlijke personen failleren vindt onder meer zijn uitwerking in artikel 3, 3a en 3b Fw3.. Gelet op voornoemd uitgangspunt ligt het ook voor de hand om een (tijdig ingediend) tweede verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op dezelfde wijze te behandelen en hieraan dezelfde gevolgen te verbinden als aan een eerste verzoek. De wet en de wetsgeschiedenis bieden geen aanknopingspunten voor een andersluidende opvatting4.. Het door het hof gehanteerde argument dat uit de in artikel 3 Fw genoemde termijn van veertien dagen volgt dat de mogelijkheid om een wsnp-verzoek in te dienen beperkt in tijd is, gaat eraan voorbij dat de in artikel 3 Fw genoemde termijn van veertien dagen niet bedoeld is als fatale termijn (zie ook HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4947). Dat hieruit zou volgen dat de wetgever bedoeld zou hebben dat, nadat onherroepelijk afwijzend op het verzoek is beslist, niet een nieuw verzoek zou kunnen worden ingediend gaat dan ook niet op.
De enkele aanwezigheid van het risico dat een natuurlijk persoon misbruik zal maken van zijn bevoegdheid een schuldsaneringsverzoek in te dienen (wegens de schorsende werking voor het faillissementsverzoek), rechtvaardigt op zichzelf niet om tot uitgangspunt te nemen dat aan een herhaald verzoek andere gevolgen moeten worden verbonden dan aan een eerste verzoek. Ook bij een eerste verzoek is immers een risico aanwezig dat een verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling er slechts op gericht is de behandeling van de faillissementsaanvraag te vertragen of te schorsen. Niet in te zien valt waarom daar bij een herhaald verzoek anders over gedacht moet worden. Bovendien sluit één en ander niet uit dat gewaakt kan worden voor onzuivere motieven bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling en dat wanneer door indiening van een (tweede of herhaald) verzoek daadwerkelijk misbruik van bevoegdheid wordt gemaakt een uitzondering mogelijk is op het uitgangspunt dat een (tweede of herhaald) verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling schorsende werking heeft.
Het slagen van deze klacht heeft onder meer gevolgen voor de overwegingen van het hof onder r.o. 3.10 tot en met 3.12 en het dictum, waaronder de overweging van het hof onder 3.10 dat er geen redenen gesteld of gebleken zijn die rechtvaardigen om op het systeem van de wet een uitzondering te maken.
b)
En/of voor zover het hof bedoeld heeft dat wel uitgegaan moet worden van de schorsende werking van een tweede of herhaald verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling en daar in dit geval een uitzondering op moet worden gemaakt omdat door indiening van het tweede verzoek sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheid, dan is hetgeen het hof daartoe in r.o. 3.10 heeft overwogen onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft onvoldoende vastgesteld om aan te nemen dat in dit geval sprake was van misbruik van bevoegdheid bij het indienen van het tweede verzoek. Het hof heeft miskend dat wanneer sprake is van (nieuwe) feiten en/of bewijzen die in het tweede verzoek naar voren worden gebracht en die ook al bij de behandeling van het eerste verzoek in aanmerking zijn genomen of hadden kunnen worden genomen, deze feiten en/of bewijzen relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het tweede verzoek en/of met zich mee kunnen brengen dat geen misbruik van bevoegdheid wordt gemaakt. De heer [verzoeker] heeft het tweede verzoek in dit geval onderbouwd door ook nieuwe feiten en bewijzen in te brengen die bij de behandeling van het eerste verzoek niet naar voren waren gebracht — deels doordat de heer [verzoeker] door het hof niet in de gelegenheid was gesteld deze in te dienen — terwijl deze tot een andere beslissing dienen te leiden (zie onder 6 verzoekschrift d.d. 8 augustus 2016, onder 12 pleitaantekeningen d.d. 14 september 2016 en het tweede schuldsaneringsverzoek met aanvullingen als bijlage bij de brief van 9 september 2016 van mr. Mudde5.). Dat de heer [verzoeker] meent dat het hof ten onrechte heeft beslist dat hij ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden niet te goeder trouw is, vormt bovendien juist geen argument dat misbruik van bevoegdheid wordt gemaakt nu hieruit volgt dat de heer [verzoeker] streeft naar het alsnog van toepassing krijgen van de schuldsaneringsregeling. Een en ander maakt het oordeel van het hof onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
c)
En/of omdat het oordeel van het hof in r.o. 3.10, dat geen sprake is van nieuwe feiten, die niet bij de behandeling van het eerste verzoek konden worden meegenomen, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is. Gelet op de stand van de procedure ten aanzien van het verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, is immers onduidelijk van welke feiten nog zou zijn gebleken bij voortzetting van het tweede verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De behandeling van het tweede verzoek is immers (overigens geheel onbegrijpelijk) bij de rechtbank stil blijven liggen en was derhalve nog niet afgerond (zie onder 5, 17, 18 en 19 en productie 2 van de pleitnotities van mr. Mudde d.d. 14 september 2016).
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 september 2016 te vernietigen, kosten rechtens.
Den Haag, 30 september 2016
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑09‑2016
Kamerstukken 1992–1993, 22 969, nr. 3, blz. 6.
Na beëindiging van een faillissement kunnen de schuldeisers (behoudens bij beëindiging door een akkoord) hun rechten immers blijven uitoefenen, zie Kamerstukken II, 1992–1993, 22 969, nr. 3, blz. 3.
Kamerstukken 1992–1993, 22 969, nr. 3, blz. 29 en 30.
Kamerstukken 2004–2005, 29 942, nr. 3, blz. 15.
In het arrest van 22 september 2016 onder r.o. 2.2. is ten onrechte aangegeven dat de brief van de hand van mr. Pierik zou zijn.