Rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, 22 december 2015, zaaknummer C/16/399989 / FT RK 15/1944.
HR, 08-07-2016, nr. 16/01400
ECLI:NL:HR:2016:1478
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-07-2016
- Zaaknummer
16/01400
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1478, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:615, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:615, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑05‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1478, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑07‑2016
Partij(en)
8 juli 2016
Eerste Kamer
16/01400
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/16/399989/FT RK 15/1944 van de rechtbank Midden-Nederland van 22 december 2015;
b. het arrest in de zaak 200.182.633/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 maart 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 4-13).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 juli 2016.
Conclusie 06‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Afwijzing toelatingsverzoek. Goede trouw (art. 288 lid 1, onder b, Fw).
16/01400
mr. G.R.B. van Peursem
6 mei 2016
Conclusie inzake:
[verzoeker],
(hierna: [verzoeker]),
verzoeker tot cassatie.
1. Deze schuldsaneringszaak heeft betrekking op een toelatingsverzoek dat op 11 september 2015 door [verzoeker] is ingediend nadat één van zijn schuldeisers, mr. P.J. de Booij (hierna: de Booij), op 7 augustus 2015 [verzoekers] faillissement had aangevraagd. In eerste aanleg is [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen minnelijk traject was doorlopen (art. 285 lid 1 sub f Fw)1.. Bij arrest van 3 maart 2016 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en [verzoekers] toelatingsverzoek afgewezen om drie redenen. Het hof achtte i) CJIB- en belastingdienstschulden van [verzoeker] niet te goeder trouw ontstaan, alsmede ii) een schuld aan De Booij en constateerde iii) dat geen sprake was van een stabiele financiële situatie en evenmin van uitzicht daarop. Daartoe overwoog het hof als volgt:
“Ten aanzien van [verzoeker]
3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken. [verzoeker] is op huwelijksvoorwaarden gehuwd met [betrokkene]. De echtgenoten leven, aldus [verzoeker], al vijf jaar gescheiden. [verzoeker] is 66 jaar oud. Hij ontvangt een AOW-uitkering van € 1.059,56 per maand.
Op 1 januari 2012 is het belastingadvieskantoor ‘[A]’ ingeschreven in het handelsregister. Deze onderneming was een commanditaire vennootschap. De onderneming is op 8 september 2015 uitgeschreven uit het handelsregister. De totale schuldenlast van [verzoeker] bedraagt volgens het overzicht per december 2015 aan preferente schulden € 126.348,52 en aan concurrente schulden € 60.398,05 en bestaat onder meer uit schulden aan de Belastingdienst en aan het CJIB.
Oordeel rechtbank
3.2
De rechtbank heeft [verzoeker] in zijn verzoek om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen sprake is geweest van een minnelijk traject.
Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat, indien [verzoeker] wel ontvankelijk zou zijn geweest in zijn verzoek, het verzoek zou worden afgewezen, nu niet aannemelijk is geworden dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. De rechtbank wijst in dit verband naar de CJIB-schulden.
Beroep [verzoeker]
3.3
kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen.
Ontvankelijkheid in appel
3.4
Alvorens inhoudelijk op het beroepschrift van [verzoeker] kan worden ingegaan, dient het hof eerst te beoordelen of [verzoeker], gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep.
In zijn arrest van 29 januari 2010 (LJN: BK4947) heeft de Hoge Raad de beslissing, waarbij een schuldenaar in zijn verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk is verklaard, aangemerkt als een afwijzing van dat verzoek, waartegen hoger beroep openstaat ingevolge art. 292 lid 3 Faillissementswet (hierna: Fw). Het voorgaande brengt naar het oordeel van het hof met zich dat in het onderhavige geval, ingevolge art. 292 lid 3 Fw, hoger beroep openstaat en dat [verzoeker] ontvangen kan worden in het door hem ingestelde hoger beroep.
Het minnelijk traject
3.5
Op grond van artikel 285, eerste lid, aanhef en onder f, Fw moet in het verzoekschrift waarbij wordt verzocht om toelating tot de schuldsaneringsregeling of in een daarbij te voegen bijlage, een met redenen omklede verklaring worden opgenomen waaruit blijkt dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Volgens de wetsgeschiedenis kan de wettelijke schuldsaneringsregeling niet van toepassing worden verklaard zonder een verklaring dat de schuldenaar tevergeefs pogingen heeft ondernomen om met zijn schuldeisers tot een minnelijk vergelijk te komen (MvT, Kamerstukken II 1997/1998, 25 672, nr. 3, p. 4).
Uit het beroepschrift en de overgelegde stukken is komen vast te staan dat aan de schuldeisers wel een aanbod in het minnelijk traject is gedaan, maar dat onvoldoende schuldeisers daarmee hebben kunnen instemmen. [verzoeker] kan derhalve worden ontvangen in zijn verzoek en het vonnis van de rechtbank dient reeds hierom vernietigd te worden.
De goede trouw
3.6
Het hof is van oordeel dat ook in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het hof stelt voorop dat het, op grond van het bepaalde in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Fw, aan [verzoeker] is om aannemelijk te maken dat hij, ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop zijn verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. [verzoeker] dient om die reden aan de hand van stukken onder meer inzichtelijk te maken welke schulden er zijn, aan wie deze zijn verschuldigd, hoe hoog deze schulden (exact) zijn, wanneer deze zijn ontstaan en wat de ontstaansredenen van die schulden zijn. [verzoeker] heeft dit niet, althans onvoldoende gedaan. Ten aanzien van de schuld aan de Belastingdienst heeft [verzoeker], bij brief van 19 februari 2016, stukken overgelegd waaruit blijkt dat de omzetbelasting is verminderd en op nul is gesteld. Ook de eerder vastgestelde boetes omzetbelasting zijn gerestitueerd. [verzoeker] heeft ter zitting vervolgens gesteld dat hij geen schulden aan de Belastingdienst meer heeft. Na uitdrukkelijk navragen door het hof is gebleken dat er met betrekking tot de inkomstenbelasting nog wel vorderingen van de Belastingdienst zijn. [verzoeker] stelt dat die aanslagen nog niet definitief zijn omdat daar nog een beroepsprocedure over loopt. Zijn stelling luidt dat er formeel nog belastingschulden zijn, maar dat ze materieel op nul gesteld zullen worden, dan wel zelfs een bedrag aan hem gerestitueerd zal worden.
Het hof gaat voorbij aan deze stellingen; er zijn daarvan geen stukken overgelegd. Het lag op de weg van [verzoeker] om, zoals hiervoor al is opgenomen, een en ander (met bewijsstukken) voldoende aannemelijk te maken en dat heeft hij niet gedaan.
Op de schuldenlijst van [verzoeker] stonden voorts schulden aan het CJIB. Er is een overzicht overgelegd met als peildatum 27 oktober 2015. Daarop staan zeven (WAHV)boetes, drie op kenteken [AA-00-BB] en vier op kenteken [CC-00-DD], voor een totaalbedrag van € 1.874,97. Ter zitting is een betalingsbewijs overgelegd; waaruit blijkt dat zeven bedragen zijn overgemaakt voor een totaalbedrag van € 1.748,03. Deze bedragen zijn voldaan door de dochter van [verzoeker], zo is door hem gesteld.
Vergelijking van de lijsten geeft weer dat één post van € 469,26 niet volledig is voldaan; hiervan is € 333,32 overgemaakt.
Volgens [verzoeker] is er thans geen openstaand bedrag meer bij het CJIB. Hij stelt dat de betalingen zijn gebaseerd op het meest recente overzicht van het CJIB, opgevraagd door en verstrekt aan [verzoeker], maar hij heeft deze stelling niet met stukken onderbouwd. Ook hieromtrent heeft [verzoeker] het hof derhalve niet volledig - en met bewijsstukken onderbouwd - kunnen informeren.
Dat de schuld aan het CJIB niet buitenproportioneel is en een aanzienlijk deel van de schuld aan het CJIB ziet op - in de visie van [verzoeker] buitenproportionele - wettelijke verhogingen doet aan het vorenstaande niet af, omdat die verhogingen het gevolg zijn van het feit dat [verzoeker] de boetes onbetaald heeft gelaten. Voorts heeft [verzoeker] evenmin voldoende helderheid kunnen verschaffen wat er met beide auto’s is gebeurd.
3.7
Schulden aan het CJIB of de Belastingdienst die betrekking hebben op een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting, dienen in beginsel naar hun aard als niet te goeder trouw te worden aangemerkt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval tot een ander oordeel te komen. [verzoeker] heeft hiertoe onvoldoende gesteld. Deze omstandigheden zijn op zichzelf reeds grond voor het niet toelaten van [verzoeker] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.8
Tevens is het hof van oordeel dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld ten aanzien van de vordering van mr. De Booij.
Vast staat dat [verzoeker] € 35.000,- heeft ontvangen. Vast staat - door het door mr. De Booij gelegde beslag - dat het bedrag binnen één week van de rekening van [verzoeker] was verdwenen, op een bedrag van € 166,27 na. [verzoeker] heeft niet aannemelijk kunnen maken waaraan hij dit bedrag heeft besteed. Hij heeft voor een bedrag van circa € 14.000,- verklaard dat dit advocaatkosten betrof en hij heeft verklaard dat de echtscheiding hem veel geld heeft gekost. Dit laatste is niet in overeenstemming met de verklaring van [verzoeker] dat de echtscheiding niet is uitgesproken: de echtelieden wonen sinds vijf jaar niet meer bij elkaar. Nog daargelaten dat geen enkel bewijsstuk is overgelegd van de betalingen aan advocaten, blijft er een substantieel bedrag over dat niet door [verzoeker] is verantwoord. Dat er, zoals hij stelt, verdere achterstallige en lopende nota's mee zijn voldaan is niet met stukken onderbouwd.
Dat [verzoeker] ter zitting heeft gezegd dat een en ander in zijn boekhouding is verantwoord maakt het oordeel van het hof niet anders, nu [verzoeker] die stukken niet heeft overgelegd, hetgeen temeer klemt nu hij reeds jaren tegen De Booij procedeert (de zaak staat voor arrest bij dit hof) terwijl het standpunt van De Booij ook al in eerste aanleg in schriftelijke vorm tot de gedingstukken behoorde en [verzoeker] ongeveer een maand voor de zitting reeds wist dat De Booij ter zitting gehoord wenste te worden.
3.9
Ten slotte benadrukt liet hof nog dat er zijdens [verzoeker] - gelet op de onduidelijke situatie rondom zijn huwelijk en de onduidelijkheden over zijn gestelde mogelijkheden om middels arbeid inkomsten te verwerven, - thans geen sprake is van een stabiele financiële situatie. Er is ook geen zicht op of en wanneer die stabiliteit mogelijk wel zal ontstaan. Ook dit is een contra-indicatie voor de toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Aanhouding
3.10
Gelet op al het vorenstaande zal het hof het verzoek namens [verzoeker] gedaan om de behandeling van de zaak aan te houden teneinde nog stukken te kunnen overleggen, afwijzen. [verzoeker] heeft, sinds het bestreden vonnis van de rechtbank, een periode van twee maanden de tijd gehad om een en ander aan het hof toe te zenden. Dat hij dit heeft nagelaten dient voor zijn rekening en risico te komen.”
2. In het hiertegen namens [verzoeker] (tijdig) ingediende cassatieverzoekschrift wordt tweemaal2.een voorbehoud gemaakt tot aanvulling van het middel. Na het beschikbaar komen van het proces-verbaal van de appelzitting van 24 februari 2016 heeft [verzoekers] advocaat bij brief van 6 april 2016 een door [verzoeker] opgestelde brief van 3 april 2016 met bijlagen ingebracht, alsmede een tweede brief van [verzoeker] van 3 april 20163., in welke geschriften [verzoeker] in reactie op de inhoud van het p-v kort gezegd het volgende aanvoert:
het p-v is niet volledig omdat er ter zitting meer is besproken;
De Booij is in de door hem tijdens de appelzitting voorgedragen pleitnota met een groot aantal nieuwe stellingen gekomen, waar [verzoeker] niet (deugdelijk) op kon reageren;
de pleitnota van De Booij bevat vele onjuistheden waarop het hof ten onrechte zijn oordeel heeft gebaseerd, in het bijzonder wat betreft de besteding van het door [verzoeker] ontvangen bedrag van € 36.000,-. Volgens [verzoeker] kan hij via zijn boekhouding en de dagafschriften precies laten zien wat er met het gestorte geld is gebeurd, is er niets consumptief besteed, is zijn vermogen niet veranderd door het ontvangen van een bedrag waar hij recht op had, heeft een storting van € 15.000- van dit bedrag op de rekening van zijn broer ertoe geleid dat dit onder het ook op die rekening gelegde beslag is gevallen en is er geen enkele regel overtreden door met dat gestorte geld betalingen te doen en schulden af te lossen;
het is opmerkelijk dat het hof bewijs wil zien van de goede trouw ten aanzien van de overige schulden inkomstenbelasting. Dat bewijs is er natuurlijk, zo stelt [verzoeker], maar belangrijker is dat de inspectie van de belastingdienst in het geheel niet van mening is dat hij niet te goeder trouw zou zijn;
de jongste raadsheer heeft [verzoeker] onheus bejegend; het hof heeft een vijandige houding jegens hem ingenomen, had eigenlijk gewraakt had moeten worden, kon niet rekenen / had geen verstand van boekhouden en heeft hem veelvuldig beledigd;
er zijn uiteraard allerlei stukken die overgelegd kunnen worden volgens [verzoeker], maar dat had allemaal in eerste aanleg aan de orde kunnen en moeten komen;
het verbaast [verzoeker] dat er in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling niet wordt uitgegaan van de presumptie van goede trouw, tenzij het tegendeel wordt bewezen. Daarbij komt dat De Booij helemaal niets heeft overgelegd om zijn stellingen te onderbouwen;
een uiteenzetting van [verzoeker] waarom zijn schulden wel als te goeder trouw ontstaan zijn aan te merken (in de tweede brief van 3 april 2016).
3. Deze opmerkingen zijn niet aan te merken als een aanvulling op het cassatiemiddel, omdat zij niet voldoen aan de volgens art. 407 lid 2 Rv daaraan te stellen eisen4.. Ik wijs er daarnaast op dat klachten over onvolledigheid van het zittingsp-v niet kunnen leiden tot het oordeel dat de motivering van de uitspraak onbegrijpelijk is en klachten over de onjuistheid ervan niet kunnen slagen, als voor die gestelde onjuistheid geen steun bestaat in andere gedingstukken5..
4. Het middel telt vier onderdelen, maar die kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
Dit is mogelijk al zo, omdat het cassatieberoep zich niet richt tegen de hiervoor gememoreerde derde afwijzingsgrond uit rov. 3.9 van het ontbreken van een stabiele financiële situatie en van uitzicht daarop, die de afwijzing door het hof mogelijk zelfstandig kan dragen. Het hof doelt hier blijkens de bewoordingen van rov. 3.9 klaarblijkelijk op de afwijzingsgrond uit art. 288 lid 1 sub c Fw: toelatingsvoorwaarde is dat de schuldenaar zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Daar heeft het hof blijkens rov. 3.9 twijfels over, nu er sprake is van een onduidelijke situatie rondom zijn huwelijk en onduidelijkheden over zijn gestelde mogelijkheden om middels arbeid inkomsten te verwerven.
Dan bestaat geen belang bij de cassatieklachten.
Althans, zo zullen wij zien, blijft hoe dan ook overeind staan de combinatie van deze grond en niet te goeder trouw ontstane belastingschulden, die [verzoeker] naar het feitelijke oordeel van het hof niet onderbouwd met stukken heeft kunnen weerleggen en die combinatie is al helemaal voldoende grond voor weigering van toelating tot de schuldsaneringsregeling.
Ik loop niettemin de onderdelen van het cassatiemiddel langs.
5. Onderdeel 1 klaagt dat het hof in rov. 3.1 uitgaat van een verkeerde voorstelling van zaken wat betreft de totale schuldenlast van [verzoeker]: formeel gesproken zou de door het hof genoemde schuldenlast wel kloppen, maar [verzoeker] heeft tijdens de mondelinge behandeling in appel gemotiveerd aangevoerd dat de schuldenlast aanzienlijk lager ligt. Deze klacht is verder niet uitgewerkt en voldoet daarmee niet aan de aan een cassatiemiddel te stellen eisen. Het is overigens een vaststelling die aan het hof als feitenrechter is voorbehouden, die op grond van de overgelegde stukken geenszins onbegrijpelijk is te achten.
6. Onderdeel 2 klaagt dat het hof ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd i) het door [verzoeker] bij beroepschrift6.en ter zitting7.gedane bewijsaanbod heeft gepasseerd, en ii) in rov. 3.6 heeft geoordeeld dat [verzoeker] niet of onvoldoende aan de hand van stukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden.
Volgens het onderdeel is de redenering van het hof innerlijk tegenstrijdig, omdat het hof enerzijds [verzoeker] de last oplegt aannemelijk te maken dat hij te goeder trouw is geweest, maar anderzijds [verzoeker] daartoe niet in de gelegenheid heeft gesteld.
Ter toelichting hierop citeert het onderdeel uitvoerig uit een brief van 8 maart 2016 die [verzoeker] aan het bestuur van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft gestuurd (productie 9 bij het cassatieverzoekschrift), waarin hij klaagt over de manier waarop het hof hem en zijn hoger beroep tijdens de zitting heeft behandeld. In de kern luidt zijn klacht dat hij zich niet heeft kunnen verdedigen tegen de stelling dat hij niet te goeder trouw zou zijn geweest en evenmin tegen andere door De Booij aan zijn adres gemaakte verwijten. Verder stelt [verzoeker] dat hij ook over de betwiste goede trouw met betrekking tot de schuld aan De Booij niets mocht zeggen, en dat over deze vordering een procedure aanhangig is, zodat nog moet blijken of [verzoeker] (deels) gelijk krijgt.
7. Onderdeel 2 mist feitelijke grondslag voor zover het de klacht behelst over het twee keer ten onrechte passeren van een bewijsaanbod. Op de aangegeven plaatsen is geen sprake van een voldoende concreet en terzake dienend getuigenbewijsaanbod en alleen over een zodanig bewijsaanbod bestaan regels voor het al dan niet kunnen passeren daarvan door de feitenrechter, die overigens niet lijken te gelden voor procedures voorzien in de Faillissementswet8.. De portee van het oordeel van het hof is dat [verzoeker] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld, omdat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald blijven van zijn schulden aan i) het CJIB, ii) de belastingdienst en iii) aan De Booij te goeder trouw is geweest. Blijkens de door het hof gegeven motivering in rov. 3.6 t/m 3.9 berust dit oordeel vooral op de overweging dat [verzoeker] heeft nagelaten voldoende stukken aan te leveren om zijn stellingen te onderbouwen. Bij schending van de stelplicht, komt men aan bewijslevering niet toe. Van innerlijke tegenstrijdigheid, zoals de klacht aanvoert, is geen sprake, zodat dit ook feitelijke grondslag mist.
8. Het hof heeft zijn oordeel in deze voldoende inzichtelijk gemaakt. Lezing van het p-v leert dat tijdens de appelzitting over de voornoemde schulden het volgende aan de orde is geweest:
(i) over de CJIB-schulden heeft [verzoeker] het hof aanvankelijk voorgehouden dat er geen bedragen meer bij het CJIB openstonden, maar op vragen van het hof over het nog niet betaalde bedrag van € 496,26,- heeft hij uiteindelijk toegegeven dat er geen onderliggende stukken zijn waaruit dit volgt. De voorzitter heeft daarop aangegeven dat hoewel hij alle begrip heeft voor de tijdsdruk die is ontstaan door De Booij’s faillissementsverzoek, er gelet op het tijdsverloop verwacht mocht worden dat problemen zouden worden toegelicht, terwijl tijdens de zitting alleen maar meer problemen aan de orde kwamen (zie p. 6 van het p-v);
(ii) ten aanzien van de belastingschulden is de mondelinge behandeling op vergelijkbare wijze verlopen. [verzoeker] en zijn raadsman verklaarden eerst dat er geen belastingschulden meer waren. Pas toen het hof doorvroeg over de overgelegde producties (twee brieven van de belastingdienst uit oktober en december 2015, waaruit het tegendeel blijkt) gaf [verzoeker] aan dat er formeel nog wel bedragen openstonden. Volgens [verzoeker] zouden deze bedragen materieel wegvallen, beroep daartegen loopt nog, maar daar kon hij verder geen stukken van overleggen. Toen de voorzitter op de noodzaak en het belang van deze bewijsstukken wees voor het aantonen van het te goeder trouw zijn ontstaan en onbetaald laten van belastingschulden, heeft [verzoeker] aangegeven dat het hof op de balans kon zien dat daar debiteuren staan, die afgeschreven moeten en mogen worden en dat hij verwachtte dat de aanslagen 2012/2013 op nul gesteld zouden gaan worden en hij mogelijk nog een teruggave krijgt (p. 3 en 4);
(iii) wat betreft de besteding van het door [verzoeker] ontvangen bedrag op de bankrekening waar De Booij beslag op had laten leggen, heeft [verzoeker] gesteld dat hij dit niet ter plekke kon aantonen, dat dit tijdens de schuldsaneringsregeling wel boven tafel zou komen, dat hij het allemaal kon verantwoorden vanuit zijn boekhouding, maar dat hij zijn hele boekhouding over 2012 niet naar de zitting heeft meegenomen, waarna de raadsman van [verzoeker] om een aanhouding heeft verzocht voor het geval het hof deze stukken alsnog wilde ontvangen.
9. Dit is een in hoge mate feitelijke aangelegenheid die in cassatie niet op juistheid kan worden beoordeeld; ik bezie hierna dus alleen of het hof voldoende inzicht heeft gegeven in de aan zijn oordeel ten grondslag liggende gedachtegang. De voor het bestreden oordeel dragende overweging van het hof dat [verzoeker] zijn stellingen onvoldoende met bewijsstukken heeft onderbouwd, acht ik toereikend gemotiveerd, ook in het licht van het p-v van de appelzitting. Het hof heeft vragenderwijs de hiervoor genoemde gaten in de [verzoekers] betoog blootgelegd, namelijk het ontbreken van stukken waaruit blijkt i) dat de CJIB-schulden volledig zijn afbetaald, ii) dat de belastingschulden materieel zullen wegvallen, en iii) hoe [verzoeker] het door hem ontvangen bedrag van € 36.000- heeft besteed. Deze gaten zijn niet tijdens of na de zitting gedicht. In cassatie is evenmin onder verwijzing naar de door [verzoeker] ingediende stukken duidelijk gemaakt dat en waarom [verzoeker] moet worden geacht wel zijn goede trouw voldoende aannemelijk te hebben gemaakt. De klacht dat het hof [verzoeker] niet in de gelegenheid heeft gesteld om zijn goede trouw aannemelijk te maken, faalt. Allereerst blijkt uit de toelichting van deze klacht dat de meeste onderwerpen die [verzoeker] had willen rechtzetten niet door het hof aan zijn oordeel ten grondslag zijn gelegd (beweerdelijk misbruik van faillissement, dat [verzoeker] in een mooie auto zou rijden, etc.). De klacht staat ook haaks op de relatief uitgebreide mondelinge behandeling in appel. Blijkens het p-v heeft [verzoeker] steeds de gelegenheid gehad om op de aangekaarte onderwerpen in te gaan. Verder miskent de klacht dat de verplichting om voldoende aannemelijk te maken dat schulden te goeder trouw zijn ontstaan op de schuldenaar rust9.. Er geldt hier geen presumptie van goede trouw en het hof is niet gehouden om de schuldenaar in de gelegenheid te stellen de ingediende stukken aan te vullen.
10. Onderdeel 3 klaagt dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan [verzoekers] grief bij beroepschrift onder 15 dat hij wel te goeder trouw is geweest bij het ontstaan van de CJIB-boetes, omdat hij deze niet met opzet heeft laten ontstaan en hij zich niet heeft gerealiseerd dat dit wellicht nadelig zou kunnen zijn voor zijn schuldeisers, alsmede dat het bedrag van € 1.874,43 aan CJIB-boetes niet buitenproportioneel is (maar de daarop toegepaste verhogingen wel) en met een schenking van een derde zijn betaald, waarvan bewijs kan worden geleverd.
11. Omdat [verzoeker] belang mist bij dit onderdeel, aangezien de andere aangegeven afwijzingsgronden stand houden, laat ik bespreking hiervan achterwege (m.n. de verwerping door het hof van [verzoekers] beroep op de (wan)verhouding tussen deze schuld niet-te-goeder-trouw en de totale schuldenlast, vgl. HR 20 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0903, NJ 2007/242 en de conclusie van A-G Timmerman voor HR 24 mei 2014, ECLI:NL:PHR:2014:328).
12. Onderdeel 4 voert in de kern aan dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan [verzoekers] grief bij beroepschrift onder 17 dat door de niet-ontvankelijkverklaring in eerste aanleg er geen inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden in twee instanties en ten onrechte [verzoekers] aanhoudingsverzoek is afgewezen, hetgeen in strijd zou zijn met het door de wetgever tot stand gebrachte systeem van rechtspraak in twee instanties en het uit art. 6 EVRM voortvloeiende beginsel van fair trial. Volgens het onderdeel had het hof de zaak moeten terugverwijzen naar de rechtbank voor een inhoudelijke beoordeling, waarna eventueel in appel door [verzoeker] fouten zouden kunnen worden hersteld.
13. Dit onderdeel vindt zijn weerlegging in twee arresten van Uw Raad van 17 januari 2014, resp. ECLI:NL:HR:2014:97, NJ 2015/68, m.nt. H.J. Snijders en ECLI:NL:HR:2014:96, RvdW 2014/167. Daaruit volgt dat niet-ontvankelijkverklaring in eerste aanleg in een toelatingsverzoek tot de schuldsaneringsregeling niet kan worden aangemerkt als een uitzondering op het verbod tot terugverwijzing in hoger beroep, omdat zich daarmee geen van de in HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0857, NJ 2010/581 genoemde uitzonderingen op dit verbod voordoet. Eenzelfde situatie doet zich in onze zaak voor. De rechtbank heeft [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet doorlopen van een minnelijk traject. Deze beslissing heeft, om met annotator Snijders te spreken, “een zekere materieelrechtelijke lading”, waarmee de beslissing moet worden onderscheiden van een niet-ontvankelijkverklaring op puur processuele gronden (bijvoorbeeld na ontslag van instantie). Tegen deze achtergrond faalt ook het beroep op art. 6 EVRM. Een verplichting tot aanhouding voor de indiening van stukken was er, als gezegd, niet.
Conclusie
Ik concludeer tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 2 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑05‑2016
Cassatieverzoekschrift p. 6 laatste alinea, p. 7 derde alinea.
De brief van [verzoekers] cassatie-advocaat geeft alleen aan dat het zittingsp-v “(...) verzoeker aanleiding (heeft) gegeven tot de opmerkingen welke hierbij worden meegezonden.Verzoeker hecht er aan deze opmerkingen hierbij integraal over te leggen.”
Zie bijv. HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6196, NJ 2013/124 en de conclusie van A-G Wesseling-Van Gent voor dit arrest in 2.5 t/m 2.13.
Zie de in Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/265 genoemde vindplaatsen: HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2161, NJ 2003/286, m.nt. J.M.M. Maeijer en HR 6 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0539, NJ 1992/359.
Het onderdeel wijst op het beroepschrift van 24 december 2015 onder 16, dat als volgt luidt:“Om echter te voorkomen dat in hoger beroep wordt geoordeeld dat deze schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan, heeft appellant een derde bereid gevonden om de CJIB-boetes te betalen in de vorm van een schenking. Zodra hiervan stukken beschikbaar zijn, zullen deze worden nagezonden.”
Het onderdeel verwijst niet naar een vindplaats en uit het zittingsp-v blijkt niet van een door [verzoeker] gedaan (getuigen)bewijsaanbod. Daaruit blijkt alleen dat [verzoekers] advocaat heeft verzocht om aanhouding om nog stukken in te brengen, voor het geval het hof dat zou verlangen (blz. 7 1e alinea).
Vgl. conclusie van A-G Huydecoper voor HR 5 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3678 nrs. 14-16. Voor zover ik heb kunnen nagaan, geldt dat nog steeds – maar als gezegd is hier al geen sprake van een getuigenbewijsaanbod, zodat het voor het overige ter vrije beoordeling aan de feitenrechter is, of hij aan de vorm van aangeboden nadere instructie behoefte heeft.
Art. 288 lid 1 Fw, vgl. Kamerstukken II 2004/05, 29 942, nr. 3 (MvT), p. 19.