HR, 18-02-2000, nr. R99/174HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA4878
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-02-2000
- Zaaknummer
R99/174HR
- LJN
AA4878
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA4878, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑02‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4878
ECLI:NL:PHR:2000:AA4878, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑02‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA4878
- Wetingang
art. 3a Faillissementswet; art. 15b Faillissementswet
- Vindplaatsen
JOR 2000/64
JOL 2000, 114
NJ 2000, 296
RvdW 2000, 63
JOR 2000/64
Uitspraak 18‑02‑2000
Inhoudsindicatie
-
18 februari 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/174HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Gefailleerde],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr P. Garretsen,
t e g e n
De besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid BENFRIED B.V.,
gevestigd te Den Hoorn, gemeente
Schipluiden,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 8 juni 1999 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: Benfried - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [gefailleerde] - in staat van faillissement te verklaren.
[Gefailleerde] heeft het verzoek bestreden.
Na een mondelinge behandeling ter terechtzitting van 7 juli 1999 en 1 september 1999 heeft de Rechtbank bij vonnis van 1 september 1999 [gefailleerde] in staat van faillissement verklaard.
Tegen dit vonnis heeft [gefailleerde] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 5 oktober 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [gefailleerde] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Benfried is in cassatie niet verschenen.
[gefailleerde] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [gefailleerde] heeft bij brief van 17 januari 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 1 september 1999 heeft de Rechtbank te ’s-Gravenhage [gefailleerde] op verzoek van Benfried failliet verklaard. De Rechtbank had de behandeling van dit op 8 juni 1999 ingediende verzoek op 7 juli 1999 aangehouden tot 1 september 1999 teneinde [gefailleerde], die blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer op 7 juli 1999 verklaarde: “Ik heb bericht gekregen van de rechtbank omtrent de WSNP. Ik ben er al mee bezig geweest.”, in de gelegenheid te stellen een verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling in te dienen.
(ii) Bij de behandeling van het hoger beroep op 5 oktober 1999 heeft [gefailleerde] het Hof verzocht deze behandeling te schorsen totdat onherroepelijk zou zijn beslist op het eerder die dag door hem bij de Rechtbank ingediende verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen en het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
3.2 Het middel is gericht tegen de afwijzing van het schorsingsverzoek, welke afwijzing het Hof heeft gegrond op zijn oordeel dat toewijzing ertoe zou leiden “dat de rechtbank bij de behandeling van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zou stuiten op de faillissementsprocedure bij het hof en zich, ingevolge de wetssystematiek, genoodzaakt zou zien het verzoek tot schuldsanering aan te houden totdat het hof in de faillissementsprocedure heeft beslist.” Het middel komt erop neer dat de regel van art. 3a lid 2 F., dat de behandeling van een verzoek of vordering tot faillietverklaring wordt geschorst totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist op een gelijktijdig aanhangig verzoek tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling, ook van toepassing is in een geval als het onderhavige, waarin het verzoek tot het van toepassing verklaren van deze regeling eerst is gedaan hangende het hoger beroep tegen de faillietverklaring.
3.3 Art. 3a F. heeft naar zijn bewoordingen uitsluitend betrekking op het geval dat een vordering of verzoek tot faillietverklaring en een verzoek tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling gelijktijdig in eerste aanleg aanhangig zijn. Er bestaat geen grond art. 3a lid 2 aldus uit te leggen, dat deze bepaling tevens van toepassing is in het geval dat het verzoek tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling eerst is ingediend hangende het door de verzoeker tegen zijn faillietverklaring ingediende hoger beroep. Een dergelijke uitleg is bovendien onverenigbaar met zowel de in faillissementsprocedures geboden spoed en duidelijkheid, als de strikte beperkingen die art. 15b stelt aan de mogelijkheid om nadat een faillissement is uitgesproken alsnog toepassing van de schuldsaneringsregeling te bewerkstelligen. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Jansen, Van der Putt-Lauwers, Fleers en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 18 februari 2000.
Conclusie 18‑02‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rek.nr. R99/174HR Mr Strikwerda
Parket, 4 jan. 2000 conclusie inzake
[gefailleerde]
tegen
Benfried B.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij zijn arrest van 5 oktober 1999 heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage het vonnis van de Rechtbank aldaar van 1 september 1999, waarbij thans verzoeker van cassatie, hierna: [gefailleerde], op verzoek van thans verweerster in cassatie, hierna: Benfried, in staat van faillissement is verklaard, bekrachtigd.
2. Tegen dit arrest is [gefailleerde] (tijdig) in cassatie gekomen met één middel. Benfried heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om verweer te voeren.
3. Het middel keert zich tegen de weigering van het Hof om de faillissementsaanvraag te schorsen in afwachting van de beslissing op het inmiddels door [gefailleerde] bij de Rechtbank ingediende verzoekschift ex art. 284 Fw tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
4. Het Hof grondde zijn weigering op de overweging dat toewijzing van het schorsingsverzoek ertoe zou leiden dat de Rechtbank bij de behandeling van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zou stuiten op de faillissementsprocedure bij het Hof en zich, ingevolge de wetssystematiek, genoodzaakt zou zien het verzoek tot schuldsanering aan te houden totdat het Hof in de faillissementsprocedure heeft beslist (r.o. 7).
5. Het middel betoogt dat het Hof heeft miskend dat "analoge althans redelijke wetstoepassing ertoe (dient) te leiden dat ook in een hoger beroep naar aanleiding van een uitgesproken faillietverklaring, schorsing daarvan het gevolg is als blijkt van een ingediend verzoekschrift ex art. 284 Faill.wet".
6. Het middel faalt. Het verzoekschrift tot faillietverklaring van [gefailleerde] is door Benfried op 8 juni 1999 bij de Rechtbank ingediend. Blijkens het proces-verbaal van de behandeling door de Rechtbank in raadkamer van het verzoekschrift op 7 juli 1999 heeft [gefailleerde] aldaar verklaard dat hij "bericht (heeft) gekregen van de rechtbank omtrent de WSNP". Daaruit valt op te maken, dat - in ieder geval vóór 7 juli 1999 - aan [gefailleerde] de kennisgeving bedoeld in art. 3 lid 1 Fw is gedaan. Uit de bijlagen bij de brief d.d. 15 november 1999 van de advocaat van [gefailleerde] aan de Civiele Griffie van de Hoge Raad blijkt dat het verzoekschrift ex art. 284 Fw tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling eerst op 5 oktober 1999 door [gefailleerde] bij de Rechtbank is ingediend. Hieruit volgt dat [gefailleerde] het verzoekschrift als bedoeld in art. 284 Fw na het verstrijken van de termijn van veertien dagen bedoeld in art. 3 lid 1 Fw heeft ingediend. Derhalve was noch de Rechtbank, noch het Hof gehouden op de voet van art. 3a lid 2 Fw de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring te schorsen. Het is aan de rechter die beslist op het door [gefailleerde] ingediende verzoekschrift ex art. 284 Fw om te beoordelen of er gronden zijn om met toepassing van art. 15b Fw het uitgesproken faillissement op te heffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,