Hof Den Haag, 20-11-2014, nr. 200.157.376/01
ECLI:NL:GHDHA:2014:4525
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
20-11-2014
- Zaaknummer
200.157.376/01
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:4525, Uitspraak, Hof Den Haag, 20‑11‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:413
Uitspraak 20‑11‑2014
Inhoudsindicatie
afwijzing verzoek tot opheffing van faillissement onder gelijktijdige toepassing van de schuldsaneringsregeling. artikel 15 b Fw.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.157.376/01
Rekestnummer rechtbank: C/09/14/470 F
arrest van 20 november 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te Den Haag,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. K.T.F. Chocolaad te Voorburg.
Het geding
Bij verzoekschrift met producties, ingekomen ter griffie van het hof op 9 oktober 2014, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 3 oktober 2014, waarbij zijn verzoek tot opheffing van zijn faillissement onder het gelijktijdig uitspeken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk is verklaard. Hij verzoekt het hof dit vonnis te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Bij brief van 3 november 2014 zijn namens [appellant] nadere producties aan het hof toegezonden.
De curator in het faillissement van [appellant], mr. A.J. Nederhoed, heeft bij brief met bijlagen van 11 november 2014 gereageerd op het ingestelde beroep.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 november 2014. Verschenen zijn [appellant], vergezeld door de tolk B.P. den Butter en bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de curator.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Bij vonnis van 10 juni 2014 van de Rechtbank Den Haag is [appellant] op verzoek van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) in staat van faillissement verklaard. [appellant] heeft op 25 juli 2014 bij de rechtbank een verzoek ingediend tot opheffing van zijn faillissement onder gelijktijdige toepassing van de schuldsaneringsregeling.
2. De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] afgewezen met de volgende overwegingen.Artikel 15b lid 1 Fw bepaalt dat de rechtbank op verzoek van de gefailleerde zijn faillissement kan opheffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de gefailleerde wegens hem toe te rekenen omstandigheden binnen de van artikel 3 lid 1 Fw geen verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend. Vaststaat dat [appellant] een dergelijk verzoek niet heeft ingediend. [appellant] heeft destijds de oproepbrief voor de faillissementszitting met uitleg over de gang van zaken met betrekking tot een eventueel Wsnp-verzoek ontvangen. Dat verzoek is ook bij de faillissementszitting, waarbij [appellant] aanwezig was, ter sprake gekomen. De enkele verklaring van [appellant] dat hij toen met andere zaken bezig was en niet wist hoe hij een Wsnp-verzoek moest indienen, heeft de rechtbank onvoldoende geacht. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] geen hulp had kunnen inroepen voor het indien van zo’n verzoek. De rechtbank heeft daarop geoordeeld dat van niet toe te rekenen omstandigheden, als vermeld in artikel 15bFw, geen sprake is en dat [appellant] derhalve niet-ontvankelijk is in zijn verzoek.
Vervolgens heeft de rechtbank in enkele overwegingen ten overvloede geoordeeld dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling – de niet-ontvankelijkheid weggedacht – afgewezen dient te worden, omdat onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, te goeder trouw is geweest en ook niet aannemelijk is dat [appellant] zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Daarbij heeft de rechtbank voorts overwogen dat niet gebleken is van omstandigheden die zouden moeten leiden tot toepassing van de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw.
3. De grieven van [appellant] kunnen als volgt worden samengevat. Namens [appellant] wordt betoogd dat de brief van de griffier van de rechtbank, als bedoeld in artikel 3 lid 1 Fw, als aangetekend stuk waarvoor een ontvangstbevestiging wordt verlangd, moet worden verzonden. Blijkt niet van een door de schuldenaar getekend bericht van ontvangst of van een bericht van het postbedrijf waaruit kan worden afgeleid dat hij geweigerd heeft het stuk in ontvangst te nemen of hij heeft nagelaten het stuk af te halen, dan kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat de gefailleerde indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 284 Fw binnen de termijn van artikel 3 lid 1 Fw achterwege heeft gelaten wegens hem toe te rekenen omstandigheden. De rechtbank heeft in deze zaak niet vastgesteld dat een bericht als hiervoor bedoeld aanwezig is, aldus [appellant]. Met het enkele gegeven dat de mogelijkheid tot indiening van een Wsnp-verzoek ter zitting ter sprake is gekomen is niet voldaan aan het vereiste van artikel 3 lid 1 Fw. Voorts heeft die zitting plaatsgevonden nadat de termijn van veertien dagen verstreken was. Bovendien is [appellant] van mening dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft dat aan de vereisten ter zake van de verzending van de brief van de griffier is voldaan, omdat uit het vonnis niet blijkt of de rechtbank is nagegaan op welke wijze de brief van de griffier verzonden is.Tot slot heeft [appellant] grieven aangevoerd tegen de door de rechtbank gegeven overwegingen ten overvloede, waarbij door [appellant] een beroep is gedaan op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw.
4. De curator heeft in zijn reactie van 11 november 2014 met enkele bedenkingen positief geadviseerd over het omzettingsverzoek van [appellant]. Ten aanzien van de overschrijding van de termijn van artikel 3 lid 1 Fw. heeft hij zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
5. Ter zitting van het hof hebben [appellant] en de curator hun standpunten toegelicht.
6. Op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting wordt het volgende overwogen.
7. In de eerste plaats dient beoordeeld te worden of [appellant] ontvankelijk is in zijn hoger beroep, nu dat is gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkheid. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2010 (LJN: BK4947) is het oordeel van de rechtbank dat de verzoeker niet-ontvankelijk is, aan te merken als een afwijzing van het verzoek, waartegen op grond van artikel 292 lid 3 Fw hoger beroep openstaat. [appellant] is derhalve ontvankelijk in zijn hoger beroep.
8. Door [appellant] is betoogd dat niet vaststaat dat hij op correcte wijze – per aangetekende brief – door de griffier in kennis is gesteld van de mogelijkheid om een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling in te dienen naar aanleiding van het tegen hem ingediende faillissementsverzoek. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank op 19 september 2014 blijkt dat de rechtbank geconstateerd heeft dat [appellant] de oproepbrief van griffier voor ontvangst heeft getekend. Van de zijde van [appellant] is die vaststelling ter zitting niet betwist. Het hof gaat er derhalve vanuit dat [appellant] die oproepbrief in goede orde heeft ontvangen. Op die zitting is ter sprake gekomen dat [appellant] tijdens de faillissementszitting is verschenen, waar ook gesproken is over de Wsnp en dat daarop geen beroep is gedaan. Uit de aantekeningen van de griffier van de zitting van 10 juni 2014 blijkt dat hem bij die gelegenheid is gevraagd of hij gedacht heeft aan de Wsnp, waarop [appellant] geantwoord heeft dat hij met een andere zaak bezig was. Gelet hierop moet geconcludeerd worden dat [appellant] op de gebruikelijke wijze is geïnformeerd over de mogelijkheid om een schuldsaneringsverzoek in te dienen en heeft nagelaten zulk een verzoek te doen.
Met betrekking tot de stelling van [appellant] dat de faillissementszitting plaatsgevonden heeft nadat de termijn van twee weken was verstreken en hij te laat was met het indienden van een schuldsaneringsverzoek, overweegt het hof dat de termijn van twee weken, als bedoeld in artikel 3 lid 1 Fw, geen fatale termijn is en dat een dergelijk verzoek kan worden gedaan, zolang de rechtbank de behandeling van het faillissement nog niet heeft gesloten (zie: Hoge Raad 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4947).Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant] wegens hem toe te rekenen omstandigheden niet tijdig, voordat zijn faillissement werd uitgesproken, een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend. De omstandigheid dat hij niet wist hoe hij een dergelijk verzoek moest indienen, dient voor zijn risico te komen, nu hij niet tijdig hulp heeft gezocht. De rechtbank heeft [appellant] daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn omzettingsverzoek.
9. Daarnaast is het hof van oordeel dat de door de rechtbank gegeven overwegingen ten overvloede de afwijzing van het toelatingsverzoek zelfstandig kunnen dragen. Hetgeen door [appellant] is aangevoerd tegen deze overwegingen is – anders dan in het beroepschrift is aangekondigd – niet nader onderbouwd. Dit geldt zowel de betwisting van het oordeel dat zijn schulden (aan het CJIB, c.q. de Staat der Nederlanden) niet te goeder trouw zijn ontstaan, als de stelling dat [appellant] de omstandigheden die geleid hebben tot het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden inmiddels onder controle heeft. Dat [appellant] in staat is zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven, is evenmin aannemelijk geworden, nu hij – naar zijn zeggen vanwege de hulpbehoevendheid van zijn echtgenote – nog geen serieuze pogingen heeft ondernomen betaald werk te vinden.
10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
Beslissing
Het hof bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 3 oktober 2014.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.B. Kamminga, J.J.I. Verburg en W.E. Merens, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2014 in aanwezigheid van de griffier.