HR, 20-02-2015, nr. 14/05955
ECLI:NL:HR:2015:413
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-02-2015
- Zaaknummer
14/05955
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:413, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑02‑2015; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:4525
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:119, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:119, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑01‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:413, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑02‑2015
Partij(en)
20 februari 2015
Eerste Kamer
14/05955
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/09/465931/FT RK 14/983 van de rechtbank Den Haag van 10 juni 2014 en 3 oktober 2014;
b. het arrest in de zaak 200.157.376/01 van het gerechtshof Den Haag van 20 november 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep met toepassing van art. 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 2).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 20 februari 2015.
Conclusie 09‑01‑2015
14/05955 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 9 januari 2015 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoeker], verzoeker tot cassatie, | |
(hierna: [verzoeker]). | |
1. Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 10 juni 2014 is [verzoeker] op verzoek van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) in staat van faillissement verklaard. Op 25 juli 2014 heeft [verzoeker] een verzoek ingediend tot opheffing van het faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Den Haag heeft [verzoeker] bij vonnis van 3 oktober 2014 niet-ontvankelijk verklaard. [verzoeker] is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen. Het gerechtshof Den Haag heeft in zijn arrest van 20 november 2014 het bestreden vonnis bekrachtigd. Daartoe heeft het hof kort gezegd het volgende overwogen. [verzoeker] heeft wegens hem toe te rekenen omstandigheden niet tijdig een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend. Uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 19 september 2014 volgt dat [verzoeker] niet heeft betwist dat hij de oproepbrief van de griffier, waarin hij in kennis is gesteld van de mogelijkheid om een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling in te dienen, voor ontvangst heeft ondertekend (rov. 8 van het arrest van het hof). Maar ook anders zou [verzoeker] verzoek om de door de rechtbank genoemde redenen op inhoudelijke gronden moeten worden afgewezen. Zo heeft [verzoeker] niet betwist dat het CJIB boetes heeft opgelegd voor in totaal € 32.000,- in verband met het in dienst hebben van personeel zonder verblijfspapieren. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat [verzoeker] zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven, nu hij nog geen serieuze pogingen heeft ondernomen om betaald werk te vinden (rov. 9).
2 Het op 27 november 2014 (en derhalve tijdig) ingediende cassatieverzoekschrift valt uiteen in twee onderdelen. Onderdeel 1 betoogt kort gezegd dat uit het proces-verbaal van de zitting van 19 september 2014 geenszins kan worden opgemaakt dat [verzoeker] de oproepbrief voor ontvangst heeft getekend. Dit onderdeel mist feitelijke grondslag, aangezien in het proces-verbaal is te lezen dat de rechtbank constateert dat [verzoeker] de oproepbrief voor ontvangst heeft getekend, waarna namens [verzoeker] wordt geantwoord: ‘hij weet het niet meer’. Dat het hof deze woorden niet als een betwisting heeft aangemerkt, acht ik onjuist noch onbegrijpelijk. Het falen van onderdeel 1 betekent dat onderdeel 2, dat zich tegen een ten overvloede gegeven oordeel keert, geen nadere bespreking behoeft.
3 De in het voorliggende cassatieberoep opgeworpen klachten kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden. Ik concludeer daarom tot toepassing van art. 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G