De aanvulling op het verkort arrest bevat 38 bewijsmiddelen, waarnaar ik hier kortheidshalve verwijs.
HR, 28-09-2021, nr. 19/05868
ECLI:NL:HR:2021:1390
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-09-2021
- Zaaknummer
19/05868
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1390, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑09‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:888
ECLI:NL:PHR:2021:888, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1390
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit meerdere hennepkwekerijen en deelname aan criminele organisatie. Is vaststelling van voordeelbedrag begrijpelijk? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/05436, 19/05515, 19/05652 en 19/05701 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05868 P
Datum 28 september 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 december 2019, nummer 21-005983-16, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft B.A.A. Postma, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 september 2021.
Conclusie 29‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit meerdere hennepkwekerijen en deelname aan criminele organisatie. Is vaststelling van voordeelbedrag begrijpelijk? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/05436, 19/05515, 19/05652 en 19/05701 P.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/05868 P
Zitting 29 juni 2021
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de betrokkene.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 10 december 2019 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 190.000,00. Na aftrek wegens een overschrijding van de redelijke termijn, heeft het hof aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van € 171.000,00.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 19/05515, 19/05652, 19/05436, 19/05701, 20/00502 en 20/00543. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. B.A.A. Postma, advocaat te Rotterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel richt zich met een aantal deelklachten tegen de begrijpelijkheid van de vaststelling van het voordeelsbedrag.
5. Het bestreden arrest houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:1.
“De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel primair wordt gesteld op € 1.203.655,67,-, dan wel subsidiair op € 530.000,- en meer subsidiair op € 170.000,- en dat aan veroordeelde wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van het bedrag dat als wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald met betrekking tot de kwekerijen op de locaties Hilversum I, Hilversum II, Veenendaal I, Veenendaal II, Schoonhoven en Utrecht. [betrokkene] is vanaf de eerste hennepoogst bij deze locaties betrokken geweest en heeft uit elke oogst financieel voordeel genoten. Het openbaar ministerie heeft primair geconcludeerd dat veroordeelde één zesde deel van de netto opbrengst per oogst heeft ontvangen (in totaal € 1.203.655,67,-). Het subsidiaire standpunt luidt dat veroordeelde per oogst € 10.000,- heeft ontvangen (in totaal voor 53 oogsten € 530.000,-). Het meer subsidiaire standpunt luidt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 170.000,- is.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat veroordeelde alleen voordeel heeft behaald ten aanzien van de hennepteelt op de locaties Hilversum I (drie oogsten) en Hilversum II (één oogst). Hij heeft hiervoor in totaal € 40.000,- ontvangen. Daarnaast ontbreken er voldoende aanwijzingen dat veroordeelde bij de andere hennepkwekerij (Veenendaal I) daadwerkelijk financieel voordeel heeft genoten. Hij is bovendien pas na de brand van 6 juni 2014 bij de hennepkwekerij op de locatie Veenendaal I betrokken geraakt. Verder is van belang dat veroordeelde niet is vervolgd voor de hennepteelt op de locaties in Utrecht, Schoonhoven en Veenendaal II. Om die reden kunnen deze kwekerijen evenmin bij de ontnemingszaak worden betrokken.
De grondslag voor het opleggen van de ontnemingsmaatregel
De veroordeelde is bij vonnis van rechtbank Midden-Nederland van 25 oktober 2016 (parketnummer 16-701382-14) onherroepelijk veroordeeld onder meer ter zake van:
- Deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid, en artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet.
- Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van twee kwekerijen waarvan geen voordeel aannemelijk is geworden
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat veroordeelde uit de hennepplantages Veenendaal II en Schoonhoven voordeel heeft genoten.
De [a-straat 1] te Veenendaal (Veenendaal II)
De hennepkwekerij is op 15 augustus 2011 aangetroffen. Deze datum is gelegen voor de bewezenverklaarde periode van de feiten waarvoor [betrokkene] in zijn strafzaak is veroordeeld, te weten 1 april 2012 tot en met 3 februari 2015. Er bestaan ook overigens onvoldoende aanwijzingen dat veroordeelde betrokken is geweest bij deze hennepplantage en uit één of meerdere oogsten inkomsten heeft ontvangen.
De [b-straat 1] te Schoonhoven
De op deze locatie aangetroffen hennepkwekerij is op 20 april 2007 aangetroffen. Zowel de datum als pleegplaats zijn niet opgenomen in de bewezenverklaring in de strafzaak van veroordeelde. Er bestaan ook overigens onvoldoende aanwijzingen dat veroordeelde betrokken is geweest bij deze hennepplantage en uit één of meerdere oogsten inkomsten heeft ontvangen.
Ten aanzien van de overige kwekerijen waarvan wel voordeel aannemelijk is geworden
Het hof neemt de gehele bewezenverklaarde periode in de strafzaak, van 1 april 2012 tot en met 3 februari 2015, als uitgangspunt. Veroordeelde is in deze periode als medepleger betrokken geweest bij de hennepteelt in kwekerijen aan de [a-straat 2] te Veenendaal (Veenendaal I) en de [c-straat 1] te Hilversum (Hilversum I en Hilversum II). Volgens het hof is niet aannemelijk geworden dat veroordeelde gedurende een kortere periode betrokken is geweest bij de hennepteelt op deze locaties, zoals is betoogd door de verdediging. Het hof acht het volstrekt onaannemelijk dat beweerdelijke voorgaande eigenaars van deze hennepkwekerijen hun lucratieve positie zomaar zouden hebben opgegeven ten behoeve van de criminele organisatie waarvan verdachte deel uitmaakte. Het hof ziet ook overigens geen aanknopingspunten die steun bieden aan het standpunt van de verdediging.
Daarnaast heeft veroordeelde wederrechtelijk voordeel verkregen als lid van de criminele organisatie, waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld. Voor de grondslag hiervan verwijst het hof naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD6046), waarin onder meer het volgende is overwogen: “Het hof heeft de ontneming gebaseerd op deelneming aan een criminele organisatie, waarvoor betrokkene is veroordeeld. Dat het voordeel voor die organisatie mede is verkregen uit concrete strafbare feiten waarvan betrokkene zelf is vrijgesproken, doet niet af aan de mogelijkheid van ontneming omdat voor deelneming aan een criminele organisatie niet is vereist dat de deelnemer strafbaar betrokken is geweest bij strafbare feiten waarop het oogmerk van de organisatie is gericht en waarmee die organisatie daadwerkelijk voordeel heeft behaald. In een geval als in casu is het voordeel immers aan te merken als verkregen door middel van de deelneming aan een criminele organisatie, ook voor zover het gaat om binnen het oogmerk van die organisatie gelegen, door leden van de criminele organisatie begane misdrijven waarvan niet bewezen kan worden dat betrokkene daaraan feitelijk heeft deelgenomen (vgl. HR LJN ZD1580). Opmerking verdient dat het Hof aldus evenmin het in het arrest van 1 maart 2007 van het EHRM in de zaak Geerings tegen Nederland (NJ 2007, 349) gegeven oordeel heeft miskend. Immers, niet kan worden gezegd dat het Hof met zijn overweging alsnog de schuld van betrokkene heeft aangenomen aan de feitelijke, strafbare betrokkenheid bij een strafbaar feit, terwijl bovendien anders dan in de zaak Geerings, uit de bewijsmiddelen volgt dat betrokkene feitelijk deelde in de opbrengst van door andere leden van de criminele organisatie waarvan betrokkene deel uitmaakte, uitgevoerde misdrijven.”
Veroordeelde is als lid van de criminele organisatie – die volgens de bewezenverklaring in de daarin genoemde periode onder meer actief was in Utrecht – betrokken geweest bij een andere hennepkwekerij naast de zojuist genoemde kwekerijen, namelijk de kwekerij in Utrecht aan De [d-straat 1]. Daarbij is van belang dat de betrokkenheid van een aantal mededaders van veroordeelde bij de hennepteelt op die locatie vast is komen te staan. Een aantal van deze mededaders is eveneens genoemd in de bewezenverklaring. Uit onder meer de volgende feiten en omstandigheden leidt het hof de betrokkenheid van veroordeelde bij de hennepplantage in Utrecht af. Veroordeelde is de gebruiker van de Jeep Cherokee ([kenteken 1]) en Volkswagen Touareg ([kenteken 2]) en heeft in de periode tussen 11 september 2014 en 16 oktober 2014 zeven keer geparkeerd in de nabijheid van het pand aan de [d-straat 1] in Utrecht. Bovendien heeft veroordeelde ten tijde van de hennepteelt aldaar een container gehuurd waarin hennep gerelateerde spullen zijn aangetroffen.
Algemeen uitgangspunt genoten voordeel
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat veroordeelde € 10.000,- per oogst heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden. Deze werkzaamheden bestonden uit het verrichten van reparaties, het aanleveren van personen om te knippen, water geven en het bijhouden van de hennepkwekerij. De veroordeelde heeft zelf verklaard deze werkzaamheden te hebben uitgevoerd. De veroordeelde heeft ook zelf bij de rechter-commissaris op 17 december 2015 verklaard dat hij € 10.000,- per oogst heeft ontvangen als vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tijdens een doorzoeking in het huis van medeverdachte [medeverdachte] is een ringbandschriftje van Albert Heijn in beslag genomen. Een handgeschreven aantekening in dit schriftje luidt: ‘€ 10.000,- [betrokkene].’ Bovendien is uit het onderzoeksdossier PAVO naar voren gekomen dat veroordeelde eerder betrokken is geweest bij hennepkwekerijen die in 2010 zijn aangetroffen. Uit een in het onderzoek PAVO opgenomen OVC-gesprek blijkt dat [betrokkene] in de kwekerijen bleef slapen, hij “een katvanger is” en € 10.000,- ontving om “het” bij te houden. Op grond van dit al komt het hof tot de conclusie dat verdachte € 10.000,- per oogst heeft ontvangen.
Aantal oogsten per hennepkwekerij
De [a-straat 2] in Veenendaal (Veenendaal I)
Dit pand werd sinds 1 juli 2013 door medeverdachte [betrokkene 1] gehuurd. Op 15 december 2014 is een hennepkwekerij ontmanteld in Unit IV van de loods. In deze unit bevonden zich kweekruimten A, B, C en D met in totaal 1.140 planten van zes weken oud en in kweekruimte E zijn 1.048 planten aangetroffen van vijf weken oud. Daarnaast is kweekruimte F ontdekt waar geen hennepplanten stonden. In kweekruimte E en F is brand geweest. Er zijn foto’s bij medeverdachte [betrokkene 1] in beslag genomen waarop een sterk op kweekruimte F gelijkende ruimte is gefotografeerd. Op deze foto’s is zichtbaar dat in kweekruimte F brand heeft gewoed en dat er indicatoren zijn die duiden op een eerdere oogst. Op grond van een en ander acht het hof vast staan dat ook ruimte E en F als hennepkweekruimte zijn gebruikt.
Het hof gaat met betrekking tot de kweekruimten A, B, C en D uit van de periode van 1 juli 2013 tot en met 15 december 2014. Deze periode beslaat 76 weken. De planten die in deze ruimten zijn aangetroffen waren zes weken oud. Het hof gaat uit van een opbouwperiode van acht weken. Hierdoor zijn 62 weken beschikbaar geweest voor de hennepteelt. Het hof gaat uit van een kweekcyclus van tien weken per oogst. Dit houdt in dat er zes oogsten zijn geweest in ruimte A, B, C en D. Het hof beschouwt de kweekruimten A, B, C en D als één kweekruimte. Veroordeelde heeft hiervoor in totaal € 60.000,- ontvangen.
Met betrekking tot de kweekruimten E en F gaat het hof uit van de periode gehanteerd van 1 juli 2013 (startdatum huur) tot en met 6 juni 2014 (datum brand). Deze periode beslaat 48 weken. Het hof gaat uit van een opbouwperiode van acht weken. Verder is uit onderzoek gebleken dat de door brand verwoeste oogst vermoedelijk negen weken oud is geweest. Er zijn derhalve 31 weken beschikbaar geweest voor de hennepteelt. Het hof gaat uit van een kweekcyclus van tien weken per oogst. Dit houdt in dat er drie oogsten zijn geweest. De kweekruimten E en F worden eveneens als één ruimte beschouwd waarvoor veroordeelde per oogst een bedrag heeft ontvangen. In totaal heeft veroordeelde hiervoor € 30.000,- ontvangen.
De [c-straat 1] in Hilversum (Hilversum II)
Dit bedrijfspand in Hilversum werd sinds 1 juni 2014 gehuurd. Op 3 februari 2015 is een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Deze periode beslaat 26 weken. In de kweekruime zijn 1.204 hennepplanten aangetroffen van acht weken oud. Het hof gaat uit van een opbouwperiode van acht weken. Hierdoor zijn tien weken beschikbaar geweest voor de hennepteelt. Het hof gaat uit van een kweekcyclus van tien weken per oogst. Dit leidt tot de conclusie dat er één oogst heeft plaatsgevonden. In totaal heeft veroordeelde hiervoor € 10.000,- ontvangen.
De [c-straat 1] in Hilversum (Hilversum I)
Het bedrijfspand op deze locatie is eerder gehuurd vanaf 1 april 2012, waarna op 18 maart 2014 een ontmantelde hennepkwekerij is aangetroffen. Deze periode beslaat 102 weken. Het hof gaat uit van een opbouwperiode van in totaal acht weken alsook een renovatieperiode van acht weken. Er zijn derhalve 86 weken beschikbaar geweest voor de hennepteelt. Het hof gaat uit van een kweekcyclus van tien weken per oogst. Er hebben dus acht oogsten plaatsgevonden. In totaal heeft veroordeelde hiervoor € 80.000,- ontvangen.
De [d-straat 1] in Utrecht
Op het moment dat op 29 januari 2015 het pand in Utrecht door de politie is doorzocht, is geen hennepplantage meer aanwezig in het pand. Gelet op het onderzoek naar de elektriciteitsmeter in dit pand, de verklaring van [betrokkene 1] over deze locatie en de overige onderzoeksbevindingen op de plaats delict leiden volgens het hof tot de conclusie dat er een hennepkwekerij in het pand is geweest vanaf 1 januari 2013 tot en met 20 november 2014.
Verder staat vast dat de veroordeelde de gebruiker is van een Jeep Cherokee (kenteken [kenteken 1]). In de periode tussen 11 september 2014 en 16 oktober 2014 is dit voertuig zeven keer geparkeerd op de [e-straat] in Utrecht en één keer op de [d-straat], voor [d-straat 1]. Dat was op 5 oktober 2014. De [e-straat] is een omliggende straat van de [d-straat 1]. Veroordeelde heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor zijn herhaalde aanwezigheid in de nabijheid van dit pand. Op 14 november 2014 zijn warmtebeelden gemaakt van de panden aan de [d-straat] in Utrecht. Uit deze warmtebeelden is gebleken dat het bovenste deel van het pand aan de [d-straat 1] meer warmte uitstraalde dan de omringende panden. In de periode van 13 november tot en met 18 november 2014 heeft medeverdachte [betrokkene 2] in het pand aan de [d-straat 1] overnacht. Volgens een verklaring van veroordeelde werd er in hennepkwekerijen overnacht als er oogstrijpe hennepplanten stonden. Volgens een verklaring van [betrokkene 1] moest in de hennepkwekerijen worden geslapen om te voorkomen dat er inbrekers zouden komen. Het hof concludeert op basis van het vorenstaande dat veroordeelde in oktober 2014 gezien is op en in de omgeving van de [d-straat]. In die periode was in het pand aan de [d-straat 1] een in werking zijnde hennepkwekerij aanwezig. Op grond van al deze feiten en omstandigheden is aannemelijk geworden dat veroordeelde bij één oogst betrokken is geweest en daaruit voordeel heeft genoten. In totaal heeft veroordeelde hiervoor € 10.000,-ontvangen.
Het hof komt derhalve tot de slotsom dat veroordeelde in totaal (ten aanzien van alle kwekerijen) bij 19 oogsten betrokken is geweest en hieruit financieel voordeel heeft genoten.
Het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat
Hiervoor is al vastgesteld dat er in totaal 19 oogsten zijn geweest waarvoor veroordeelde telkens € 10.000,- heeft ontvangen. Het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt hierdoor 19 x € 10.000,- = € 190.000,-. Het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, wordt vastgesteld op € 190.000,- (honderdnegentigduizend euro).”
6. In het middel, gelezen in samenhang met de toelichting, wordt geklaagd dat de schatting van het hof onbegrijpelijk is, in het bijzonder wat betreft (i) het oordeel dat de betrokkene daadwerkelijk het geschatte voordeel heeft gekregen en (ii) de in aanmerking genomen hoeveelheid hennepoogsten en kweeklocaties. Daartoe wordt het volgende betoogd.
7. Allereerst heeft de steller van het middel bezwaar tegen de hantering door het hof van het vaste uitgangspunt dat de betrokkene per oogst telkens € 10.000,- heeft ontvangen: dit uitgangspunt zou niet toereikend uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid. Ook heeft de steller van het middel bezwaar tegen de aanname van het hof dat er, in de gehele periode waarin op een bepaalde locatie hennepteelt heeft plaatsgevonden, telkens achtereenvolgens met succes geoogst is na aftrek van eenmaal een aantal weken voor de opbouw- c.q. renovatieperiode. Daarbij wordt – in het verlengde van het verweer in hoger beroep en eerste aanleg – tevens bezwaar gemaakt tegen het aantal locaties ten aanzien waarvan het hof heeft aangenomen dat voordeel naar de betrokkene is gevloeid. Na verwoording van het adagium ‘dat gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan dient te worden van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald’, licht de steller van het middel vervolgens per locatie nader toe waarom de schatting van het hof onbegrijpelijk is, mede in het licht van hetgeen ter zake als verweer is aangevoerd.
8. Ik stel voorop dat de betrokkene in eerste aanleg onherroepelijk is veroordeeld voor (1) deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11 lid 3 en artikel 11 lid 5 van de Opiumwet en (2) het medeplegen van hennepteelt op de drie locaties Hilversum I, Hilversum II en Veenendaal I.2.
9. Indien de grondslag van de vordering tot ontneming, dat wil zeggen: het door de betrokkene begane delict door middel waarvan of uit de baten waarvan hij voordeel heeft verkregen, in rechte buiten redelijke twijfel is vastgesteld,3.dan verzet geen rechtsregel zich ertegen dat de bewijslast omtrent de hoogte van het aldus verkregen voordeel op redelijke en billijke wijze wordt verdeeld tussen het OM en de betrokkene.4.Verweren van de zijde van de verdediging op dit punt dienen met argumenten te zijn onderbouwd. Aan de onderbouwing van het verweer worden eisen gesteld. Deze eisen kunnen door de ontnemingsrechter afhankelijk worden gemaakt van de mate waarin hij het standpunt van het OM, inclusief de gepresenteerde gegevens en berekeningen, voorshands aannemelijk acht.5.
10. Er geldt in zoverre een vrij bewijsstelsel; de rechter is niet gebonden aan de strafvorderlijke regels met betrekking tot de bewijskracht van de bewijsmiddelen, zolang maar op grond van de inhoud van een wettig bewijsmiddel aannemelijk is dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Evenals in het civiele bewijsrecht geldt als hoofdregel: wie iets stelt moet dit in beginsel bewijzen. Op dit uitgangspunt voortbordurend ligt de bewijslast in de onderhavige zin primair bij het OM. Evenals in civiele procedures brengen overwegingen van redelijkheid en billijkheid mee dat het vervolgens aan de betrokkene is om voldoende tegenbewijs te leveren. Daarbij kan de betrokkene vanzelfsprekend niet volstaan met enkel een ontkennende bewering. Ook van hem wordt verwacht dat hij zijn standpunt met deugdelijke feiten onderbouwt. Slaagt de betrokkene hierin niet (uitblijven verweer; onverifieerbaar of ongeloofwaardig verweer), dan kan de bedoelde aannemelijkheid worden vastgesteld.6.
11. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen wijzen uit dat er een aanzienlijk aantal feiten en omstandigheden zijn aan te wijzen die aannemelijk maken dat de betrokkene uit de bewezenverklaarde feiten ook voordeel heeft genoten. Zo is daar met name:
(1) zijn eigen verklaring dat zijn werkzaamheden bestonden uit water geven, knippers ophalen in een auto en reparatiewerkzaamheden uitvoeren wanneer er iets kapot ging (bewijsmiddel 6);
(2) zijn eigen verklaring dat zijn vergoeding bestond uit € 10.000,- per oogst (bewijsmiddel 7);
(3) de notitie “€ 10.000,- [betrokkene]”, vermeld in een ringbandschrift aangetroffen bij een doorzoeking van de woning van één van zijn medeverdachten (bewijsmiddel 8);
(4) een OVC-gesprek uit 2010 waaruit blijkt dat de betrokkene – tijdens zijn eerdere betrokkenheid bij hennepkwekerijen die in 2010 zijn aangetroffen – in de kwekerijen bleef slapen, hij “een katvangertje is” en “per hok € 10.000,- beurt om ‘m bij te houden” (bewijsmiddel 9);
(5) zijn eigen verklaring aangaande de kwekerij op locatie Hilversum II: “Hilversum II heb ik bijgehouden, daar heb ik water gegeven en spandiensten verricht. Ik kreeg daarvoor € 10.000,-, iedere twee maanden. Daar moest ik water voor geven, knippers ophalen in een auto en als er iets kapot ging moest ik dat repareren” (bewijsmiddel 25);
(6) zijn eigen verklaring aangaande de kwekerij op locatie Hilversum II: “Er was één keer een oogst en de tweede keer stond justitie er” (bewijsmiddel 26);
(7) zijn eigen verklaring aangaande de kwekerij op locatie Hilversum I: “Die heb ik ook bijgehouden. Voor hetzelfde bedrag. Ik ben gevraagd hand- en spandiensten te verrichten” (bewijsmiddel 27).
12. Het hof heeft op basis van de bewijsmiddelen en met een duidelijke, nadere motivering geoordeeld dat het aannemelijk is dat de betrokkene per oogst een vergoeding ontving van € 10.000,- voor zijn ‘hand- en spandiensten’ en vervolgens dat gegeven als vast uitgangspunt genomen bij zijn berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Ik meen dat het hof daarvoor voldoende aanwijzingen heeft kunnen vinden in de bewijsmiddelen, die overigens in hun onderlinge verband en samenhang de aannemelijkheid onderbouwen. Voor zover het middel klaagt dat het hof de verklaringen van de betrokkene heeft gedenatureerd door zijn verklaringen uit hun context te halen en te extrapoleren naar ‘een gehele periode en meer oogsten’, faalt het dan ook.7.Daarnaast wijs ik erop dat de verklaringen van de betrokkene niet op zichzelf staan, maar steun vinden in de bewijsmiddelen 8 en 9. Bovendien is deze ‘standaardvergoeding’ per oogst ter terechtzitting niet namens of door de betrokkene weersproken. Derhalve kan in cassatie niet voor het eerst worden geklaagd over dit uitgangspunt van het hof. Tot zover de eerste deelklacht.
13. Dan kom ik op de tweede deelklacht (of bezwaar) verwoord in het middel, te weten – vrij vertaald – dat het hof de grenzen van de aannemelijkheid wel erg heeft opgerekt door aan te nemen dat op elke locatie, gedurende de gehele periode die beschikbaar was voor het telen, er telkens achtereenvolgens succesvol is geoogst. De jurisprudentie zou zoveel ruimte niet bieden, terwijl de bewijsmiddelen onvoldoende concrete aanknopingspunten zouden inhouden voor een dergelijke (ruime) aanname.
14. Ik kan de steller van het middel hierin niet volgen. De betrokkene is onherroepelijk veroordeeld voor het medeplegen van hennepteelt op de locaties Hilversum I, Hilversum II en Veenendaal I. Bovendien staat vast – want in cassatie onbestreden – welke periode op elke locatie beschikbaar was voor die hennepteelt, waarbij het hof ten aanzien van de ruimtes E en F op de locatie Veenendaal I rekening heeft gehouden met de brand die daar gewoed heeft. Alleen de kweekperiode voorafgaand aan die brand is bij de ruimtes E en F tot uitgangspunt genomen, waarbij de verbrande oogst niet is meegerekend. Dat het hof op grond van die variabelen, met inachtneming van een standaard opbouwperiode8.en de standaard tien weken per kweekcyclus, een schatting heeft gemaakt die neerkomt op het aantal oogsten per hennepkwekerij maal de vergoeding van € 10.000,- per oogst , is in mijn ogen – in beginsel – geenszins onbegrijpelijk.
15. De betrokkene heeft daartegenover niets anders gesteld dan de ontkenning dat hij uit zoveel oogsten ook daadwerkelijk voordeel heeft genoten. Die ontkenning heeft de verdediging ter zitting in de kern onderbouwd met de volgende stellingen:9.
(i) de betrokkene is nimmer betrokken geweest bij de veronderstelde oogsten op de locatie Veenendaal I; hij heeft daar alleen opbouwwerkzaamheden verricht ná de brand in de ruimtes E en F en uit die laatste kweekruimte(s) heeft hij (ook) geen voordeel genoten omdat de boel is opgerold nog voordat er geoogst kon worden;
(ii) de betrokkene heeft ten aanzien van de locatie Hilversum I volgehouden dat hij slechts is betaald voor drie oogsten en niet meer;
(iii) op de locatie Utrecht is nooit een hennepplantage opgezet, althans niet in de periode dat de betrokkene daar met enige regelmaat wel eens kwam; hij kwam daar alleen maar met het doel om op die locatie spullen (onder andere bootonderdelen en autobanden) van hem te brengen of op te halen die daar zouden zijn opgeslagen.
16. Enige concrete onderbouwing die deze beweringen van de betrokkene zouden kunnen onderschrijven, is uitgebleven.10.
17. Dat het hof het verhaal van de betrokkene niet heeft geloofd is duidelijk. Hij overweegt expliciet dat niet aannemelijk is geworden dat de betrokkene gedurende een kortere periode betrokken is geweest bij de hennepteelt op de bewezenverklaarde locaties. Het hof ziet ook overigens gaan aanknopingspunten die steun bieden aan het standpunt van de verdediging. Ik vind dat geenszins onbegrijpelijk. Het OM heeft de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel voldoende aannemelijk kunnen maken, daar waar de betrokkene zijn stelling dat hij alleen voordeel heeft genoten voor drie oogsten op de locatie Hilversum I en één oogst op de locatie Hilversum II, op zijn beurt onvoldoende aannemelijk heeft weten te maken. Gezien het gewicht van de bewijslast tegen hem, lag het op de weg van de betrokkene daar een verifieerbaar en geloofwaardig verhaal tegenover te stellen. Dat laatste is niet gebeurd. Het is gebleven bij blote ontkenningen zijnerzijds. Derhalve mocht het hof de schatting maken op basis van de gehanteerde uitgangspunten. Tot een andere of nadere motivering was het hof niet gehouden.
18. Ik zou het bij bovenstaande kunnen laten, maar wil hieronder voor de volledigheid toch nog wat woorden wijten aan de (deel)klachten die het middel per locatie opwerpt.11.
Locatie Veenendaal I
19. Voor zover het middel meer specifiek nog klaagt dat het oordeel van het hof ten aanzien van de eerdere oogsten op de locatie Veenendaal I, in de ruimte E en F, ontoereikend is gemotiveerd het volgende. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat bewijsmiddel 13 niet zonder meer een grondslag biedt voor de overweging van het hof dat “op de foto’s zichtbaar is dat in kweekruimte F brand heeft gewoed en dat er indicatoren zijn die duiden op een eerdere oogst”.12.
20. Dat neemt evenwel niet weg dat bewijsmiddel 13 wel steun biedt aan de vaststelling van het hof dat ten tijde van het maken van de foto’s, in juni 2014, er sprake was van een in werking zijnde hennepkwekerij op de locatie Veenendaal I. Bewijsmiddel 12 geeft vervolgens steun aan de aanname dat er brand heeft gewoed op de begane grond van unit IV, waar de kweekruimtes E en F gevestigd waren. Ook de verklaringen van de verdachte ter terechtzitting ondersteunen dit. Bovendien was ruimte E (weer) in werking en ruimte F (ver) in de opbouwfase toen de politie de kwekerij binnentrad op 15 december 2014. Uit al deze feiten en omstandigheden heeft het hof niet onbegrijpelijk kunnen afleiden dat tot aan de datum van de brand eveneens hennepteelt heeft plaatsgevonden in de ruimtes E en F. Bij de schatting van het aantal eerdere oogsten tot aan de datum van de brand heeft het hof zich van dezelfde uitgangspunten en rekenmethode bediend als bij de overige ruimtes/locaties, hetgeen, zoals hierboven onder punt 14 al uiteengezet, in beginsel niet onbegrijpelijk is. Voor cassatie geeft deze deelklacht volgens mij dan ook geen aanleiding.
21. Dat brengt mij op het volgende. Ten aanzien van de kwekerij op de locatie Veenendaal I bevat het middel immers ook nog de klacht dat het hof onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan aan het verweer van de betrokkene dat hij geen voordeel heeft gekregen uit die kwekerij. Hij zou niet zijn betaald omdat er wegens de brand geen winst was gemaakt.
22. Dit verweer vindt voldoende weerlegging in de gehanteerde bewijsconstructie. Met name ook omdat de verdediging zichzelf hier tegenspreekt. Enerzijds zou de betrokkene pas na de brand, en alleen voor de opbouwwerkzaamheden van de ruimtes E en F, betrokken zijn geweest bij de kwekerij. Anderzijds houdt het verweer in dat de betrokkene niet betaald is voor zijn diensten omdat er door de brand geen winst was gemaakt. Niet alleen geeft de betrokkene hiermee impliciet toe dat hij – ook voorafgaand aan de brand – wèl betrokkenheid had bij de kwekerij, ook maakt het zijn ontkenning dat hij niet zou zijn betaald er bepaald niet geloofwaardiger op. Bovendien is ook dit onderdeel van het verweer op generlei wijze verder onderbouwd. Dat hij het hof niet ervan heeft kunnen overtuigen dat hij inderdaad geen voordeel heeft behaald uit zijn betrokkenheid bij deze kwekerij in de periode voorafgaand aan de brand verbaast mij dan ook niets.13.In zoverre moet het middel eveneens falen.
Locatie Hilversum I
23. Dan klaagt het middel nog over de aanname van het hof dat er op de locatie Hilversum I achtmaal is geoogst, in plaats van de drie oogsten die de verdediging voorstond. Ter onderbouwing wordt aangevoerd dat uit bewijsmiddel 21 blijkt dat er op het moment van binnentreden en ontmanteling van de plantage op 18 maart 2014 (kennelijk) al geoogst was. Niet is bekend is hoeveel dagen of weken tevoren er geoogst was, noch heeft het hof daarmee rekening gehouden, aldus de steller van het middel. Bovendien zou de vaststelling in bewijsmiddel 21, te weten ‘dat er omstandigheden zijn aangetroffen die duiden op één of meerdere opbrengsten uit de exploitatie van de aangetroffen hennepkwekerij’ niet stroken met de aanname dat het op de locatie Hilversum I om acht oogsten is gegaan.
24. Deze deelklacht moet falen wegens een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft in zijn nadere bewijsoverweging uiteengezet dat de start van de plantage op de locatie Hilversum I samenvalt met de start van het huurcontract, te weten 1 april 2012. Op 18 maart 2014 is de politie binnengetreden. De tussenliggende periode beslaat 102 weken. Daar heeft het hof een opbouwperiode van acht weken afgetrokken, én een ‘renovatieperiode’ van acht weken. Dat laatste is van belang. Ik begrijp daar immers uit dat het hof wel degelijk rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat in de plantage (net) geoogst was toen de politie binnenviel. Vanaf 18 maart 2014 rekent het hof derhalve acht weken terug: ergens in die acht weken voorafgaand aan 18 maart 2014 zal er geoogst zijn, is de aanname.14.Ik vind dit niet onbegrijpelijk. Bovendien merk ik op dat de verdediging in hoger beroep wel heeft volgehouden dat de betrokkene slechts voordeel uit drie oogsten heeft ontvangen en niet meer, maar dat verder niet feitelijk heeft onderbouwd. Tegen die achtergrond mocht het hof uitgaan van een periode van 86 weken, zoals het heeft gedaan.
Locatie Utrecht
25. Tot slot kom ik op de deelklacht in het middel die ziet op de hennepkwekerij op de locatie Utrecht. Uit de bewijsvoering zou niet kunnen volgen dat de betrokkene feitelijk ten aanzien van deze locatie betaald is geweest en aldus voordeel heeft verkregen. De bewijsvoering zou ten aanzien van de betrokkene uitsluitend inhouden dat hij mogelijk een aantal keren op/nabij die locatie fysiek aanwezig is geweest, maar hij wordt niet als bij de kwekerij of bij het opruimen daarvan als betrokkene in de bewijsvoering genoemd. Dat waren anderen, aldus – letterlijk – het middel.
26. In HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1977, heeft de Hoge Raad nog eens uiteengezet hoe – in geval een betrokkene veroordeeld is voor lidmaatschap aan een criminele organisatie – de toerekening van wederrechtelijk verkregen voordeel aan die betrokkene kan verlopen:
“2.3.1
De omstandigheid dat het door een criminele organisatie verkregen wederrechtelijk voordeel mede afkomstig is uit concrete strafbare feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken, doet niet af aan de mogelijkheid van ontneming van het door de betrokkene uit zijn deelneming aan die criminele organisatie verkregen voordeel. Voor deelneming aan een criminele organisatie is immers niet vereist dat de deelnemer strafbaar betrokken is geweest bij strafbare feiten waarop het oogmerk van de organisatie is gericht en waarmee die organisatie daadwerkelijk voordeel heeft behaald. (Vgl. HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:878.)
2.3.2
In het geval er verscheidene daders zijn, zal de rechter niet altijd de omvang van het voordeel van elk van die daders aanstonds kunnen vaststellen. Dan zal hij op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld en het aantreffen van het voordeel bij één of meer van hen moeten bepalen welk deel van het totale voordeel aan elk van hen moet worden toegerekend. Indien de omstandigheden van het geval onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een andere toerekening, kan dit ertoe leiden dat het voordeel pondspondsgewijze wordt toegerekend. Dat betekent niet dat de rechter, in het geval er verscheidene daders zijn, verplicht is tot een verdeling te komen en evenmin dat pondspondsgewijze toerekening, ingeval de rechter wel tot een verdeling komt, dan op zichzelf het uitgangspunt dient te vormen. De omstandigheden van het geval zijn in deze beslissend. Voor het antwoord op de vraag in hoeverre de rechter tot een nadere motivering van zijn oordeel is gehouden, komt bovendien gewicht toe aan de procesopstelling van de betrokkene. (Vgl. HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1667.)”
27. In de onderhavige zaak heeft het hof op grond van de bewijsmiddelen vastgesteld dat de betrokkene, voor elke oogst waarbij hij betrokken was door het leveren van ‘hand- en spandiensten’, € 10.000,- ontving en dit bedrag als vast uitgangspunt genomen bij de berekening van de omvang van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.15.Derhalve moest het hof ten aanzien van de hennepplantage in Utrecht de vragen beantwoorden (i) of er hennep is geteeld in de betreffende loods in Utrecht; (ii) of het voldoende aannemelijk is dat de betrokkene betrokkenheid had bij die hennepteelt en (iii) bij hoeveel oogsten dan.
28. De eerste vragen heeft het hof bevestigend beantwoord en bij de derde vraag heeft hij – gezien de periode waarin de verdachte geobserveerd is – één oogst aangenomen. Ik vind dat niet onbegrijpelijk. In weerwil van wat de steller van het middel aanvoert, heeft het hof niet alleen maar vastgesteld dat de betrokkene in de periode tussen 11 september 2014 en 16 oktober 2014 zeven keer heeft geparkeerd in de nabijheid van het pand aan de [d-straat 1] in Utrecht (in de [e-straat]) en één keer voor [d-straat 1] in de [d-straat] zelf. Daarnaast heeft het hof óók vastgesteld dat de veroordeelde ten tijde van de hennepteelt aldaar een container heeft gehuurd waarin hennep gerelateerde spullen zijn aangetroffen (bewijsmiddel 5). Het verweer van de verdediging dat de herhaaldelijke aanwezigheid van de betrokkene in de omgeving van het pand verklaard moet worden door zijn bewering dat hij daar alleen maar was om wat spullen op te halen of te brengen – spullen die dan in de loods op [d-straat 1] zouden zijn opgeslagen – heeft het hof als onaannemelijk terzijde geschoven.
29. Ook dat laatste is in mijn ogen geenszins onbegrijpelijk. Niet alleen heeft de verdediging primair volgehouden dat er helemaal geen sprake was van een hennepkwekerij in Utrecht, daarnaast is het verhaal van de verdachte ook gewoon onaannemelijk om een andere reden. In bewijsmiddelen 5 en 29 is te vinden dat de betrokkene geobserveerd is terwijl hij, hetzij lopend, hetzij met een vouwfiets, zich van de [e-straat] naar de [d-straat] begaf. Met dit in het achterhoofd is het weinig aannemelijk dat de betrokkene de keuze heeft gemaakt, laat staan in staat is geweest om de opgeslagen spullen – naar eigen zeggen onder meer autobanden en bootonderdelen – op die wijze (makkelijk) te vervoeren. Voor de door hem gehuurde container met daarin hennep gerelateerde spullen is helemaal geen verklaring gekomen van de zijde van de verdediging. Tegen deze achtergrond kan ook deze deelklacht van het middel nergens toe leiden.
30. Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
31. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
32. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑06‑2021
Zie het op 17 juni 2016 onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 10 maart 2016, door het hof in de aanvulling op het arrest opgenomen als bewijsmiddel 1.
Vgl. HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, rov. 2.4.4.
Zie E.J. Hofstee in: T&C Strafrecht, Deventer: Kluwer, art. 36e, aant. 18 onder f en de daar genoemde rechtspraak, waaronder: HR 28 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1182, NJ 2003/96 m.nt. Mevis; HR 25 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3139, NJ 2007/531. Vgl. ook aant. 7 onder e en f, aant. 9 onder d en e, aant. 26 onder e (online, actueel t/m 1 februari 2021).
HR 25 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8950, NJ 2003/97 m.nt. Mevis.
Zie E.J. Hofstee in: T&C Strafrecht, Deventer: Kluwer, art. 36e, aant. 9 onder d (online, actueel t/m 1 februari 2021), en HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3193, NJ 2018/51.
De ontnemingsrechter mag extrapoleren indien – bijvoorbeeld - aannemelijk is dat bepaalde, uit de bewijsmiddelen volgende feiten en omstandigheden representatief zijn voor een langere periode. Ook hier ligt het op de weg van de verdediging aannemelijk te maken dat een en ander niet representatief is en extrapolatie geen recht doet aan de werkelijkheid. Vgl. HR 25 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AK1364, JOW 1997,92 en HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ3571, NJ 2010/281, m.nt. Schalken.
En met betrekking tot de locatie Hilversum I een renovatieperiode van acht weken.
Zie de pleitnotities in hoger beroep, gehecht aan het proces-verbaal ter terechtzitting van het hof, d.d. 4 november 2019.
Bijvoorbeeld een verklaring van (één van) zijn medeverdachte(n) dat hij voor (een) bepaalde oogst(en) inderdaad niet is betaald.
De discussie gaat over de locaties Veenendaal I, Hilversum I en Utrecht. De hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de kwekerij op de locatie Hilversum II is noch in hoger beroep, noch in cassatie bestreden.
Wel voor de overweging van het hof dat “er foto’s bij medeverdachte [betrokkene 1] in beslag zijn genomen waarop een sterk op kweekruimte F gelijkende ruimte is gefotografeerd”. Overigens, uit bewijsmiddel 13 volgt immers zonder meer dat de op de camera van [betrokkene 1] aangetroffen foto’s overeenkomsten vertonen met foto’s welke zijn genomen bij het aantreffen van de hennepkwekerij aan De [a-straat 2] in Veenendaal (Veenendaal I).
het middel verwijst ter onderbouwing naar HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2851, NJ 2017/53, m.nt. Reijntjes. Ik wijs erop dat in die zaak het hof had overwogen “het niet onaannemelijk te achten dat het ‘een inbare vordering betreft’”. In de onderhavige zaak is daarvan helemaal geen sprake. Integendeel, het hof heeft de verdachte niet geloofd en aangenomen dat hij wel degelijk betaald is voor zijn diensten.
In de ontnemingszaak tegen de medeverdachte Tel met griffienummer 19/05701 blijkt uit bewijsmiddel 21 dat – op basis van een in het dossier aanwezige notitie met de titel ‘renovatie’ – “verondersteld kan worden dat de hennepkwekerij in perceel [c-straat 1] te Hilversum op enig moment gerenoveerd is. Voor de bepaling van het aantal oogsten wordt gezien de professionaliteit van de kwekerijen uitgegaan van een opbouwperiode van 8 weken. Ook voor de renovatie zal een periode van 8 weken aangehouden worden.”
De ontnemingsbeslissing geeft hier dus inzicht in de vraag of de betrokkene feitelijk deelde in de opbrengsten van door andere leden van de criminele organisatie waarvan hij deel uitmaakte, uitgevoerde misdrijven. Dit in tegenstelling tot de zaak die heeft geleid tot HR 10 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1921, NJ 2020/65, m.nt. Kooijmans.