Gerechtshof Den Haag 9 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2327.
HR, 19-11-2021, nr. 21/00408
ECLI:NL:HR:2021:1721
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-11-2021
- Zaaknummer
21/00408
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1721, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑11‑2021; (Prejudiciële beslissing)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:719
ECLI:NL:PHR:2021:719, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑07‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1721
- Vindplaatsen
NJ 2023/95 met annotatie van Th.M. de Boer
AA20230455 met annotatie van Hoek van A.A.H. Aukje, Oderkerk A.E. Marieke, Hoek van A.A.H. Aukje,Oderkerk A.E. Marieke
Uitspraak 19‑11‑2021
Inhoudsindicatie
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00408
Datum 19 november 2021
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER in hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat in de prejudiciële procedure: N.C. van Steijn,
tegen
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in hoger beroep,
hierna: de man,
niet verschenen in de prejudiciële procedure.
1. De prejudiciële procedure
Bij tussenbeschikking in de zaak 200.273.775/01 en 200.274.979/01 van 3 februari 2021 heeft het gerechtshof Den Haag op de voet van art. 392 RV prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
De vrouw heeft schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen in de onder 2.8 en 2.10 van de conclusie aangegeven zin.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze zaak gaat over de vraag of de Nederlandse openbare orde (art. 10:6 BW) zich verzet tegen toepassing van naar vreemd recht rechtsgeldig overeengekomen bepalingen in huwelijkse voorwaarden en, zo ja, tot welke rechtsgevolgen dit leidt.
2.2
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten:
(i) De vrouw en de man zijn in 1989 in Teheran, Iran, voor de tweede keer met elkaar in het huwelijk getreden.
(ii) Ten tijde van de huwelijkssluiting hadden de vrouw en de man uitsluitend de Iraanse nationaliteit. Inmiddels hebben zij ook de Nederlandse nationaliteit.
(iii) Bij hun huwelijksakte zijn de vrouw en de man huwelijkse voorwaarden naar Iraans recht overeengekomen. Deze huwelijkse voorwaarden bevatten – volgens een in het geding gebrachte beëdigde vertaling van de huwelijksakte – onder meer de volgende bepaling:
“A – Met voltrekking van het huwelijk, stelde de vrouw als voorwaarde dat wanneer het verzoek tot de scheiding niet door haar is ingediend, en volgens de overweging van de rechtbank, de oorzaak van de scheiding niet door nakoming [de Hoge Raad leest: niet-nakoming] van de echtelijke verplichtingen door de vrouw of haar immoreel gedrag is, in dit geval is de man verplicht de helft van zijn aanwinst/bezittingen of van gelijke waarde die hij gedurende hun huwelijk met haar verdiend heeft kosteloos aan haar over te dragen.
(...)”
2.3
De vrouw verzoekt – kort gezegd en voor zover van belang voor de beantwoording van de prejudiciële vragen – echtscheiding en afwikkeling van de huwelijksvermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk overeenkomstig haar voorstel.
2.4
De rechtbank heeft het verzoek tot echtscheiding toegewezen met toepassing van Nederlands recht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Iraanse recht op het huwelijksvermogensregime van toepassing is en dat volgens Iraans recht sprake is van een stelsel van scheiding van goederen, zodat er in beginsel niets te verdelen valt.
2.5.1
In zijn eerste tussenbeschikking1.heeft het hof als volgt overwogen.
In hoger beroep is niet in geschil dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door Iraans recht en dat het Iraanse wettelijke stelsel een algehele scheiding van goederen inhoudt. Het staat partijen vrij bij huwelijkse voorwaarden – in beperkte mate – af te wijken van dit wettelijke stelsel. De vrouw en de man zijn bij huwelijksakte huwelijkse voorwaarden naar Iraans recht overeengekomen. (rov. 9)
De huwelijkse voorwaarden zijn wat de vorm betreft rechtsgeldig opgesteld, gedagtekend en door beide echtgenoten ondertekend. De huwelijkse voorwaarden houden onder meer de hiervoor in 2.2 onder (iii) bedoelde bepaling in. (rov. 10)
Op basis van de huwelijkse voorwaarden kan alleen de vrouw aanspraak maken op het vermogen van de man en kan de man geen enkele aanspraak maken op het vermogen van de vrouw. Uitgaande van het wettelijke stelsel van algehele scheiding naar Iraans recht, beogen de huwelijkse voorwaarden de vrouw onder bepaalde voorwaarden in het geval van echtscheiding recht te geven op de helft van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde vermogen. (rov. 11)
Partijen verschillen van mening over de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling naar Iraans recht van het vermogen dat de man tijdens het huwelijk van partijen heeft opgebouwd. Volgens de vrouw heeft zij, als degene die de echtscheiding heeft verzocht, op grond van de huwelijkse voorwaarden geen recht op het huwelijkse vermogen van de man, maar dient de desbetreffende bepaling van Iraans huwelijksvermogensrecht wegens strijd met de Nederlandse openbare orde buiten toepassing te blijven. De vrouw zou daarom recht hebben op de helft van het huwelijkse vermogen van de man. Volgens de man geldt dat, wanneer de huwelijkse voorwaarden in strijd worden verklaard met de Nederlandse openbare orde, dit tot gevolg heeft dat de huwelijkse voorwaarden in hun geheel buiten toepassing dienen te blijven, zodat partijen terugvallen op het wettelijke stelsel van Iran van algehele scheiding van goederen. (rov. 12)
De Nederlandse rechter wordt met regelmaat gevraagd te oordelen over de in deze zaak centraal staande rechtsvragen, te weten (i) of de voorwaarde dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man indien de echtscheiding niet door haar is verzocht, in strijd is met de Nederlandse openbare orde als bedoeld in art. 10:6 BW, en (ii) tot welke gevolgen een bevestigende beantwoording van de onder (i) bedoelde vraag leidt. (rov. 13)
In de rechtspraak lopen de opvattingen over deze rechtsvragen uiteen. De vraag rijst of, in het licht van het wettelijke stelsel in Iran van algehele scheiding, de huwelijkse voorwaarde dat de vrouw alleen recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man als zij niet degene is geweest die de echtscheiding heeft verzocht, in strijd moet worden geacht met de harde kern van de Nederlandse rechtsorde. Daarvoor pleit dat de vrouw door voornoemde beperkende voorwaarde in de huwelijkse voorwaarden – om financiële redenen – beperkt kan worden in haar mogelijkheid om echtscheiding te vragen. Dit kan tot gevolg hebben dat de vrouw – om financiële redenen – gevangen blijft in een huwelijk. Daartegen pleit dat de partijautonomie in het internationaal huwelijksvermogensrecht in verregaande mate is aanvaard. De vrouw heeft vrijwillig voor deze huwelijkse voorwaarden getekend nadat zij over de inhoud daarvan is voorgelicht door de huwelijksambtenaar. Bovendien staat het de vrouw vrij om – bij de Nederlandse rechter – echtscheiding te vragen wanneer zij dat wenst; de huwelijkse voorwaarden ontnemen haar dat recht op zichzelf genomen niet. Voorts is van belang dat deze huwelijkse voorwaarden de vrouw recht geven op een deel van het huwelijkse vermogen van de man, terwijl zij op grond van het wettelijke stelsel in Iran geen enkele aanspraak heeft op dat vermogen. De man kan op grond van de huwelijkse voorwaarden geen aanspraak maken op het huwelijkse vermogen van de vrouw. (rov. 14)
2.5.2
In zijn tweede tussenbeschikking2.heeft het hof de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
- Verzet de Nederlandse openbare orde, zoals bedoeld in artikel 10:6 BW, zich tegen de toepassing van een clausule uit de – naar Iraans recht rechtsgeldige – huwelijkse voorwaarden van de echtgenoten, waarin is bepaald dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man wanneer (i) de echtscheiding niet door haar is verzocht en (ii) de rechter niet heeft vastgesteld dat de echtscheiding het gevolg is van de weigering van de vrouw haar huwelijkse verplichtingen na te komen of van immoreel gedrag van de vrouw?
- Voor het geval het antwoord op voormelde vraag bevestigend is, welke gevolgen heeft dat voor het huwelijksvermogensregime van partijen: gelden in dat geval de huwelijkse voorwaarden met uitzondering van het gewraakte onderdeel (waardoor de vrouw recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, ongeacht wie om echtscheiding heeft verzocht en ongeacht de schuldvraag) of blijven de huwelijkse voorwaarden in hun geheel buiten toepassing (waardoor het wettelijke stelsel van algehele scheiding naar Iraans recht herleeft en de vrouw geen recht heeft op het huwelijkse vermogen van de man, ook als de echtscheiding door de man is verzocht
en de vrouw geen schuld heeft aan de echtscheiding)?
3. Beantwoording van de prejudiciële vragen
Vraag 1: Kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde?
3.1
Art. 10:6 BW bepaalt dat vreemd recht niet wordt toegepast, voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
3.2
In de wetsgeschiedenis van art. 10:6 BW is het volgende opgemerkt.3.
Bij het begrip openbare orde van art. 10:6 BW gaat het om gevallen waarin sprake is van strijd met fundamentele waarden en beginselen van de Nederlandse rechtsorde. Daarbij moet worden onderscheiden tussen de inhoud van het vreemde recht en de gevolgen waartoe toepassing van het vreemde recht in het concrete geval leidt.
Van vreemd recht dat naar zijn inhoud in strijd is met de openbare orde, is sprake in gevallen waarin de grenzen van wat naar Nederlandse opvattingen voor een wetgever behoorlijk en geoorloofd is, worden overschreden. Dergelijk vreemd recht kan in Nederland niet worden toegepast, waarbij het niet ter zake doet of het desbetreffende geval enige verbondenheid met Nederland heeft.
Vreemd recht dat niet op zichzelf al naar zijn inhoud onaanvaardbaar is, kan toch buiten toepassing blijven indien toepassing zou leiden tot een gevolg dat naar Nederlandse opvattingen niet kan worden geduld. Bij deze toetsing spelen de omstandigheden van het geval, en met name de betrokkenheid van Nederland, een belangrijke rol. Naarmate de Nederlandse betrokkenheid groter is, zal eerder sprake (kunnen) zijn van strijd met de openbare orde.
3.3
Van de hiervoor in 3.2 bedoelde strijd met fundamentele waarden en beginselen van de Nederlandse rechtsorde kan onder meer sprake zijn indien het vreemde recht inbreuk maakt op een van de grondrechten die zijn verankerd in de Grondwet, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Tot die grondrechten behoren het recht op gelijke behandeling, het recht op toegang tot de rechter en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
3.4.1
Het bepaalde in art. 10:6 BW en hetgeen hiervoor in 3.2-3.3 is overwogen, is van toepassing indien het Nederlandse conflictenrecht het recht van een andere staat aanwijst. Daarbij is niet van belang of sprake is van geschreven of ongeschreven vreemd recht.
3.4.2
Het aan art. 10:6 BW ten grondslag liggende beginsel dat in de Nederlandse rechtsorde geen rechtsgevolg toekomt aan vreemd recht voor zover de toepassing daarvan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, ligt ook ten grondslag aan de bepalingen van Boek 10 BW die inhouden dat aan een in het buitenland verrichte rechtshandeling erkenning wordt onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, te weten art. 10:32 BW (‘huwelijk’), art. 10:62 BW (‘geregistreerd partnerschap’) en art. 10:101 lid 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW (‘familierechtelijke betrekkingen’). Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat laatstgenoemde bepalingen moeten worden aangemerkt als bijzondere regels ten opzichte van art. 10:6 BW.4.
3.4.3
Het past in het stelsel van Boek 10 BW en sluit aan bij de daarin geregelde gevallen – te weten art. 10:6 BW en de hiervoor in 3.4.2 genoemde bijzondere regels – om te aanvaarden dat de openbare orde ook kan meebrengen dat in Nederland rechtsgevolg wordt onthouden aan een rechtshandeling die door een partij of door partijen is verricht in overeenstemming met geschreven of ongeschreven vreemd recht en volgens dat vreemde recht rechtsgeldig is, voor zover het toekennen van rechtsgevolg aan die rechtshandeling tot een resultaat leidt dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
3.5
Uit de vaststellingen van het hof (in de rov. 9-10 van zijn eerste tussenbeschikking) volgt dat de vrouw en de man een rechtshandeling hebben verricht – te weten het aangaan van huwelijkse voorwaarden – waarbij zij in overeenstemming met het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke Iraanse recht en op rechtsgeldige wijze zijn afgeweken van het Iraanse wettelijke stelsel en de hiervoor in 2.2 onder (iii) bedoelde bepaling zijn overeengekomen. Op grond van hetgeen hiervoor in 3.4.3 is overwogen, dient te worden onderzocht in hoeverre aan die bepaling in Nederland rechtsgevolg moet worden onthouden op de grond dat zij tot een resultaat leidt dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
3.6.1
Een (naar het toepasselijke vreemde recht rechtsgeldig overeengekomen) bepaling in huwelijkse voorwaarden die een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak afhankelijk stelt van het antwoord op de vraag welke echtgenoot de echtscheiding heeft verzocht, kan kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde zin. Een dergelijke bepaling maakt immers onderscheid tussen de echtgenoten in de fase voorafgaand aan de indiening van een verzoek tot echtscheiding en kan leiden tot een beperking van het recht op toegang tot de rechter van de desbetreffende echtgenoot. De vraag of dat onderscheid en die beperking tot een resultaat leiden dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde zin, kan echter niet in algemene zin worden beantwoord, nu in dat verband mede betekenis toekomt aan de overige feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval.
3.6.2
Een (naar het toepasselijke vreemde recht rechtsgeldig overeengekomen) bepaling in huwelijkse voorwaarden die een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak van een van de echtgenoten afhankelijk stelt van het antwoord op de vraag of die echtgenoot – kort gezegd – schuld heeft aan de echtscheiding door te weigeren de huwelijkse verplichtingen na te komen of vanwege immoreel gedrag, kan eveneens kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde zin. Een dergelijke bepaling maakt immers onderscheid tussen de echtgenoten en kan leiden tot een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de desbetreffende echtgenoot. De vraag of dat onderscheid en die inbreuk tot een resultaat leiden dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde zin, kan evenmin in algemene zin worden beantwoord, nu ook in dat verband mede betekenis toekomt aan de overige feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval.
3.7
Op grond van het vorenstaande moet de eerste prejudiciële vraag aldus worden beantwoord dat met inachtneming van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval, moet worden beoordeeld of bepalingen in huwelijkse voorwaarden als hiervoor in 3.6.1-3.6.2 bedoeld, kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde.
Vraag 2: Rechtsgevolgen van kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde
3.8
In de wetsgeschiedenis van art. 10:6 BW is opgemerkt dat in deze bepaling tot uitdrukking is gebracht dat het vreemde recht niet wordt toegepast voor zover toepassing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.5.Dit betekent dat art. 10:6 BW geen integrale afwijzing van het vreemde recht beoogt, maar alleen die onderdelen van het vreemde recht treft die kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde.6.
Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing indien – op de voet van hetgeen hiervoor in 3.4.3 is overwogen – wordt geoordeeld dat aan een in overeenstemming met het toepasselijke vreemde recht en volgens dat recht rechtsgeldig verrichte rechtshandeling in Nederland rechtsgevolg moet worden onthouden op de grond dat deze tot een resultaat leidt dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Dit betekent dat de toepassing van de openbare orde alleen die onderdelen van de rechtshandeling treft die leiden tot een resultaat dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, en dat slechts die onderdelen buiten toepassing blijven.
3.9
In de prejudiciële procedure is niet de kwestie aan de orde gesteld of de huwelijkse voorwaarden, die enerzijds bepalen dat de vrouw aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, maar anderzijds de man geen aanspraak toekennen op de helft van het huwelijkse vermogen van de vrouw, op grond van die ongelijkheid als kennelijk onverenigbaar met de openbare orde zouden moeten worden aangemerkt, ook indien bepalingen in die huwelijkse voorwaarden als hiervoor in 3.6.1-3.6.2 bedoeld, op de daar genoemde gronden buiten toepassing blijven. Bij de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag is dan ook uitgangspunt dat de huwelijkse voorwaarden – mits ontdaan van dergelijke met de openbare orde strijdige bepalingen – voor het overige niet kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde.
3.10
Nu vaststaat dat het huwelijksvermogensregime van de vrouw en de man wordt beheerst door het Iraanse recht (zie hiervoor in 3.5), moet aan de hand van dat recht worden bepaald in hoeverre de vrouw een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak kan ontlenen aan de huwelijkse voorwaarden in het geval dat bepalingen als hiervoor in 3.6.1-3.6.2 bedoeld, op de daar genoemde gronden buiten toepassing blijven.
3.11
Het vorenstaande brengt mee dat de tweede prejudiciële vraag aldus moet worden beantwoord dat het buiten toepassing blijven van bepalingen in huwelijkse voorwaarden als hiervoor in 3.6.1-3.6.2 bedoeld, op de grond dat zij leiden tot een resultaat dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, op zichzelf niet tot gevolg heeft dat die huwelijkse voorwaarden ook voor het overige buiten toepassing blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad beantwoordt de vragen op de hiervoor in 3.7 en 3.11 weergegeven wijze.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 19 november 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑11‑2021
Gerechtshof Den Haag 3 februari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:168.
Vgl. MvT, Parl. Gesch. BW Boek 10 2014/II.8.3 (p. 96-97).
Vgl. MvT, Parl. Gesch. BW Boek 10 2014/II.8.3 (p. 96).
MvT, Parl. Gesch. BW Boek 10 2014/II.8.3 (p. 98).
Rapport van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht, Parl. Gesch. BW Boek 10 2014/II.8.2 (p. 95).
Conclusie 16‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00408
Zitting 16 juli 2021
CONCLUSIE
inzake prejudiciële vraag
P. Vlas
In de zaak
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
tegen
[de man]
(hierna: de man)
1. Feiten en procesverloop
1.1
In deze prejudiciële procedure kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.De man en de vrouw zijn, voor de tweede keer, met elkaar gehuwd op 3 oktober 1989 te Teheran, Iran. Ten tijde van de huwelijkssluiting hadden partijen uitsluitend de Iraanse nationaliteit. Inmiddels hebben beide partijen naast de Iraanse nationaliteit ook de Nederlandse nationaliteit.
1.2
De vrouw heeft de rechtbank Den Haag verzocht de echtscheiding uit te spreken en, voor zover thans van belang, de verdeling van de gemeenschap vast te stellen conform het voorstel van de vrouw.
1.3
Bij beschikking van 8 november 20192.heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken met toepassing van Nederlands recht op grond van art. 10:56 BW. Ten aanzien van de verdeling van het huwelijksvermogen heeft de rechtbank overwogen dat het Iraanse recht op het huwelijksvermogensregime van toepassing is en dat volgens Iraans recht sprake is van een stelsel van scheiding van goederen, zodat er in beginsel niets te verdelen valt.
1.4
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld. De vrouw heeft, kort weergegeven, verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad (i) de echtscheiding uit te spreken, (ii) voor recht te verklaren dat de vrouw recht heeft op haar bruidsgave en de man te gelasten deze te betalen, (iii) voor recht te verklaren dat partijen ten tijde van de huwelijkssluiting de voorwaarden A en B van de huwelijksakte hebben getekend waardoor zij tevens rechtsgeldige huwelijkse voorwaarden hebben gesloten, en (iv) voor recht te verklaren dat zij recht heeft op de helft van het door de man tijdens het huwelijk verworven vermogen. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en incidenteel appel ingesteld.
1.5
Bij beschikking van 9 december 2020 heeft het hof Den Haag op enkele punten inhoudelijk beslist en ten aanzien van de kwestie inzake de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime, alsmede ten aanzien van de bruidsgave, het voornemen geuit om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen.
1.6
Het hof heeft overwogen dat in hoger beroep niet in geschil is dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door Iraans recht en dat het Iraanse wettelijke stelsel een algehele scheiding van goederen inhoudt. Het staat partijen vrij bij huwelijkse voorwaarden – in beperkte mate – af te wijken van dit wettelijke stelsel. Partijen zijn bij huwelijksakte huwelijkse voorwaarden naar Iraans recht overeengekomen.
1.7
Het hof heeft in rov. 10 overwogen dat de huwelijkse voorwaarden wat de vorm betreft rechtsgeldig zijn opgesteld, alsmede zijn gedagtekend en ondertekend door beide echtgenoten. Uit de in het geding gebrachte vertaling van de huwelijksakte blijkt dat de huwelijkse voorwaarden onder andere het volgende inhouden:
‘ ‘Mededeling
‘ Het hoofd van het huwelijkskantoor is verplicht alle huwelijksvoorwaarden die in dit document vermeld zijn aan het echtpaar uit te leggen en dat alleen de voorwaarden geldig zijn die door het echtpaar voor akkoord zijn getekend.
‘ De huwelijksvoorwaarden
‘ A — Met voltrekking van het huwelijk, stelde de vrouw als voorwaarde dat wanneer het verzoek tot de scheiding niet door haar is ingediend, en volgens de overweging van de rechtbank, de oorzaak van de scheiding niet door nakoming van de echtelijke verplichtingen door de vrouw of haar immoreel gedrag is, in dit geval is de man verplicht de helft van zijn aanwinst/bezittingen of van gelijke waarde die hij gedurende hun huwelijk met haar verdiend heeft kosteloos aan haar over te dragen.
‘ (...)’.
1.8
Het hof heeft overwogen dat de huwelijkse voorwaarden niet wederkerig zijn, in die zin dat op basis van die voorwaarden alleen de vrouw aanspraak kan maken op het vermogen van de man en de man geen enkele aanspraak kan maken op het vermogen van de vrouw. Uitgaande van het wettelijke stelsel van algehele scheiding naar Iraans recht, beogen de huwelijkse voorwaarden de vrouw onder bepaalde voorwaarden in het geval van echtscheiding recht te geven op de helft van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde vermogen (rov. 11). Partijen verschillen van mening over de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling naar Iraans recht van het vermogen dat de man tijdens het huwelijk van partijen heeft opgebouwd. Volgens de vrouw heeft zij, als verzoekster van de echtscheiding, geen recht op het huwelijkse vermogen van de man, maar dient die bepaling van Iraans huwelijksvermogensrecht wegens strijd met de Nederlandse openbare orde buiten toepassing te blijven. De vrouw zou daarom recht hebben op de helft van het huwelijkse vermogen van de man. Volgens de man geldt dat wanneer de huwelijkse voorwaarden in strijd worden verklaard met de Nederlandse openbare orde, dit tot gevolg zou hebben dat de huwelijkse voorwaarden in hun geheel buiten toepassing dienen te blijven, zodat moet worden teruggevallen op het wettelijke stelsel van Iran van algehele scheiding van goederen (rov. 12).
1.9
Het hof heeft erop gewezen dat in de rechtspraak de opvattingen over deze rechtsvragen uiteenlopen. Vervolgens heeft het hof in rov. 14 overwogen:
‘De vraag rijst of, in het licht van het wettelijke stelsel in Iran van algehele scheiding, de huwelijkse voorwaarde dat de vrouw alleen recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man als zij niet degene is geweest die de echtscheiding heeft verzocht, in strijd moet worden geacht met de harde kern van de Nederlandse rechtsorde. Daarvoor pleit dat de vrouw door voornoemde beperkende voorwaarde in de huwelijkse voorwaarden – om financiële redenen – beperkt kan worden in haar mogelijkheid om echtscheiding te vragen. Dit kan tot gevolg hebben dat de vrouw – om financiële redenen – gevangen blijft in een huwelijk. Daartegen pleit echter dat de partijautonomie in het internationaal huwelijksvermogensrecht in verregaande mate is aanvaard. De vrouw heeft vrijwillig voor deze huwelijkse voorwaarden getekend nadat zij over de inhoud daarvan is voorgelicht door de huwelijksambtenaar. Bovendien staat het de vrouw vrij om – bij de Nederlandse rechter – echtscheiding te vragen wanneer zij dat wenst; de huwelijkse voorwaarden ontnemen haar dat recht op zich zelf genomen niet. Voorts is van belang dat deze huwelijkse voorwaarden de vrouw recht geven op een deel van het huwelijksvermogen van de man, terwijl zij op grond van het wettelijke stelsel in Iran geen enkele aanspraak heeft op het huwelijkse vermogen van de man. De man kan op grond van de huwelijkse voorwaarden geen aanspraak maken op het huwelijkse vermogen van de vrouw’.
1.10
Bij beschikking van 3 februari 20213.heeft het hof op de voet van art. 392 Rv aan de Hoge Raad de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- -
Verzet de Nederlandse openbare orde, zoals bedoeld in artikel 10:6 BW, zich tegen de toepassing van een clausule uit de – naar Iraans recht rechtsgeldige – huwelijkse voorwaarden van de echtgenoten, waarin is bepaald dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man wanneer (i) de echtscheiding niet door haar is verzocht en (ii) de rechter niet heeft vastgesteld dat de echtscheiding het gevolg is van de weigering van de vrouw haar huwelijkse verplichtingen na te komen of van immoreel gedrag van de vrouw?
- -
Voor het geval het antwoord op voormelde vraag bevestigend is, welke gevolgen heeft dat voor het huwelijksvermogensregime van partijen: gelden in dat geval de huwelijkse voorwaarden met uitzondering van het gewraakte onderdeel (waardoor de vrouw recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, ongeacht wie om echtscheiding heeft verzocht en ongeacht de schuldvraag) of blijven de huwelijkse voorwaarden in hun geheel buiten toepassing (waardoor het wettelijke stelsel van algehele scheiding naar Iraans recht herleeft en de vrouw geen recht heeft op het huwelijkse vermogen van de man, ook als de echtscheiding door de man is verzocht en de vrouw geen schuld heeft aan de echtscheiding)?
1.11
Het hof heeft iedere beslissing aangehouden in afwachting van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad.
1.12
De Hoge Raad heeft, gehoord de Procureur-Generaal, besloten tot het in behandeling nemen van de prejudiciële vragen en een termijn bepaald waarbinnen schriftelijke opmerkingen kunnen worden ingediend. De vrouw heeft schriftelijke opmerkingen ingediend.
2. Bespreking van de prejudiciële vragen
2.1
Tussen partijen staat vast dat hun huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het recht van Iran. De man en de vrouw bezaten immers in 1989 ten tijde van hun huwelijkssluiting beiden de Iraanse nationaliteit, zodat naar Nederlands internationaal privaatrecht hun huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het Iraanse recht op grond van de conflictregels uit het arrest van de Hoge Raad van 10 december 1976.4.De vraag of het resultaat van de toepassing van het Iraanse recht in strijd is met de openbare orde, wordt daarom beheerst door de commune bepaling inzake openbare orde, opgenomen in art. 10:6 BW. Uit art. 10:6 BW volgt dat vreemd recht niet wordt toegepast, voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.5.Van strijd met de openbare orde in de internationaal privaatrechtelijke betekenis is sprake, wanneer het buitenlandse recht in strijd is met fundamentele waarden en opvattingen van het Nederlandse recht. De openbare orde exceptie dient slechts in uitzonderlijke gevallen te worden toegepast; de openbare orde is ultimum remedium. De maatstaf van de openbare orde exceptie is tweeledig. Enerzijds ziet de openbare orde op de inhoud van het vreemde recht (het ‘buitengrenscriterium’) en anderzijds op de gevolgen van de toepassing van het vreemde recht in de rechtsorde van het forum (het ‘binnengrenscriterium’). Het buitengrenscriterium is absoluut van aard en leidt ertoe dat het buitenlandse recht zich onder geen enkele omstandigheid voor toepassing leent. Daarbij valt te denken aan de omstandigheid dat het buitenlandse recht indruist tegen fundamentele waarden, zoals het non-discriminatiebeginsel, of tegen beginselen van de rechtsstatelijkheid. In de parlementaire geschiedenis bij art. 10:6 BW wordt als voorbeeld genoemd het geval waarin het vreemde recht erin voorziet dat iemand wordt veroordeeld tot de ‘burgerlijke dood’, dat wil zeggen tot het verlies van alle rechten en bevoegdheden, alsmede het geval dat het vreemde recht een op ras gebaseerd huwelijksbeletsel zou kennen.6.Zodra het vreemde recht de toets van het buitengrenscriterium heeft doorstaan, kan het vreemde recht nog aanlopen tegen het binnengrenscriterium. Daarbij gaat het om de concrete uitkomst waartoe de toepassing van het buitenlandse recht leidt. Het resultaat van het door de conflictregel aangewezen buitenlandse recht blijft binnen de rechtsorde van het forum buiten toepassing, indien dat gevolg onverenigbaar is met de fundamentele beginselen van de eigen rechtsorde. Daarbij geldt dat sprake moet zijn van een voldoende nauwe betrokkenheid met de forumstaat (het ‘effet atténué’ van de openbare orde).7.
2.2
Uit art. 10:6 BW volgt niet welk recht moet worden toegepast of wat de gevolgen zijn wanneer is vastgesteld dat een regel naar vreemd recht in strijd is met de Nederlandse openbare orde.8.Het kan zijn dat niet slechts een enkele bepaling van het vreemde recht in strijd wordt geacht met de Nederlands openbare orde, maar het gehele complex van regels van het vreemde recht of een belangrijk onderdeel daarvan, waardoor het vreemde recht in zijn ingekorte vorm bezwaarlijk kan worden toegepast. Is slechts één bepaling van vreemd recht in strijd met de Nederlandse openbare orde, dan ligt het voor de hand die ene bepaling buiten toepassing te laten en voor het overige het vreemde recht toe te passen. In dat laatste geval behoeft de lacune die ontstaat door het buiten toepassing laten van die ene buitenlandse rechtsregel niet te worden opgevuld. Wordt het vreemde recht in zijn geheel of een groot deel daarvan ter zijde geschoven wegens strijd met de openbare orde, dan vult de lex fori als ‘Ersatzrecht’ de aldus ontstane lacune op.9.
2.3
Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst het hof te vernemen of de tussen de man en de vrouw naar Iraans recht geldig overeengekomen huwelijkse voorwaarden in strijd zijn met de openbare orde in de zin van art. 10:6 BW. Vaststaat dat het Iraanse wettelijke stelsel van huwelijksvermogensrecht een systeem van algehele scheiding van goederen is. In de in Iran opgemaakte en door de man en de vrouw ondertekende huwelijksakte is, kort gezegd, bepaald dat de vrouw aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man wanneer (i) het verzoek tot echtscheiding niet door de vrouw is ingediend, en (ii) de rechtbank niet heeft vastgesteld dat de echtscheiding het gevolg is van de weigering van de vrouw haar echtelijke verplichtingen na te komen of van immoreel gedrag van de vrouw (hierna te noemen: de onderdelen (i) en (ii) van de clausule onder A).
2.4
De Iraanse wetgever heeft kennelijk de mogelijkheid in het leven geroepen dat echtgenoten bij het aangaan van hun huwelijk kunnen afwijken van het Iraanse wettelijke stelsel van huwelijksvermogensrecht door ondertekening van de desbetreffende huwelijkse voorwaarde in het van overheidswege uitgevaardigd model van het huwelijkscontract. Of nog op andere wijzen van het wettelijke stelsel kan worden afgeweken en of partijen op dit punt volledige vrijheid hebben, is in deze zaak niet aan de orde gekomen. De beschikking van het hof bevat hierover geen gegevens.10.Aan deze door de Iraanse wetgever toegestane huwelijkse voorwaarde ligt vermoedelijk de gedachte ten grondslag dat de vrouw enige vorm van financiële bescherming moet worden geboden in het geval dat de man de echtscheiding verzoekt en de echtscheiding niet het gevolg is van de weigering van de vrouw haar huwelijkse verplichtingen na te komen of van haar immoreel gedrag. Uit het voorgaande volgt dat er voor de vrouw bij het aangaan van het huwelijk geen andere keuze bestond dan het huwelijkscontract te ondertekenen met of zonder de huwelijkse voorwaarde (daargelaten de mogelijkheid niet in het huwelijk te treden). Zonder deze huwelijkse voorwaarde zou tussen partijen het Iraanse wettelijke stelsel van algehele scheiding van goederen gelden. Mét ondertekening zou de vrouw bij echtscheiding dan nog ten minste recht kunnen hebben op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, tenzij sprake zou zijn van de onderdelen onder (i) en (ii) van de clausule onder A.
2.5
In deze zaak ligt de vraag voor of het gelijkheidsbeginsel of anti-discriminatiebeginsel met zich brengt dat de onderdelen (i) en (ii) van de clausule onder A buiten toepassing blijven, omdat daarin de positie van de vrouw ten achter wordt gesteld bij die van de man. Nederlandse rechtspraak waarin deze vraag aan de orde is gekomen, is schaars.11.In de verwijzingsbeschikking heeft het hof in rov. 14 overwogen dat in de rechtspraak de opvattingen over de aan de orde gestelde rechtsvragen uiteenlopen. Het hof heeft daartoe in voetnoot 2 verwezen naar een uitspraak van het hof Den Haag van 2 oktober 2019, maar daarin komt het Marokkaanse recht aan de orde en de conflictenrechtelijke behandeling van de bruidsgave, waarop deze prejudiciële zaak geen betrekking heeft.12.Ook wordt gewezen op een uitspraak van het hof Amsterdam, waarin dezelfde kwestie aan de orde is gekomen als waarop de prejudiciële vraag ziet.13.In die uitspraak beriep de vrouw zich op het discriminerende karakter van deze huwelijkse voorwaarde met het betoog dat het discriminerend is dat het huwelijkse vermogen van de man niet wordt verdeeld indien de vrouw de echtscheiding verzoekt en dat de redelijkheid en de billijkheid van het Nederlandse recht meebrengen dat de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing moeten worden gelaten. Het hof Amsterdam verwierp dit betoog door te overwegen:
‘5.3.3 (…) In beginsel geldt tussen partijen koude uitsluiting hetgeen meebrengt dat partijen geen recht hebben op elkaars vermogen tijdens huwelijk, ook niet na echtscheiding. Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden een uitzondering opgenomen, zoals hiervoor (…) vermeld. De tekst van de bepaling is duidelijk. Op grond van de bepaling zal de vrouw bij een scheiding in bepaalde omstandigheden een deel van het vermogen van de man verkrijgen. De man zal bij een scheiding onder geen enkele omstandigheid een gedeelte van het vermogen van de vrouw verkrijgen. De bepaling bevat geen bedingen op grond waarvan de vrouw in het geval van een scheiding in haar dan bestaande vermogenspositie wordt geschaad ten opzichte van de man. Dat, zoals de vrouw stelt, de vrouw in Iran niet zou werken en derhalve, anders dan de man die wel werkt, geen vermogen opbouwt, betekent niet dat de bepaling op zichzelf bezien discriminerend is. Zonder deze bepaling zou de vrouw immers, vanwege de koude uitsluiting, evenmin aanspraak kunnen maken op een deel van het vermogen van de man. Dat de vrouw geen recht heeft op de helft van het vermogen van de man indien zij de echtscheiding aanvraagt, acht het hof dan ook niet discriminerend. De bepaling geldt derhalve onverkort tussen partijen. Het betoog van de vrouw dat op grond van de redelijkheid en billijkheid de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing moeten worden gelaten en het door partijen opgebouwde vermogen dient te worden verdeeld slaagt evenmin. Tussen hen geldt naar Iraans recht koude uitsluiting, met een contractuele verplichting van de man om onder bepaalde omstandigheden de helft van zijn tijdens huwelijk verkregen vermogen aan de vrouw te betalen. Tegen die achtergrond valt niet in te zien op welke grond van een volledige verdeling van het tijdens huwelijk opgebouwde vermogen dient te worden uitgegaan. Haar stelling dat de redelijkheid en billijkheid hiertoe zouden moeten leiden, heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd.’
In deze overweging heeft het hof Amsterdam geen aandacht besteed aan de vraag of de desbetreffende clausule in strijd is met de openbare orde. Het hof acht de bepaling dat de vrouw geen recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man indien zij de echtscheiding aanvraagt, niet discriminerend. Redengevend daarvoor is, aldus het hof en kort samengevat, dat de vrouw zonder deze huwelijkse voorwaarde ook geen aanspraak zou kunnen maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, omdat in dat geval het Iraanse wettelijke stelsel van volledige uitsluiting van goederen geldt.
2.6
Het gelijkheidsbeginsel is een fundamenteel beginsel van de Nederlandse rechtsorde, zoals dit is verankerd in art. 1 Grondwet en in diverse verdragen (o.a. in art. 26 IVBPR, art. 14 EVRM, art. 2 VEU, art. 20, 21 en 23 het Handvest EU).14.Hoewel het de bedoeling van de huwelijkse voorwaarde is de financiële positie van de vrouw te versterken, wordt in de uitwerking daarvan de vrouw ten opzichte van de man gediscrimineerd door in de onderdelen (i) en (ii) van de clausule onder A te stellen dat zij niet degene mag zijn die de echtscheiding verzoekt en niet ‘schuldig’ mag zijn aan de echtscheiding. Deze huwelijkse voorwaarde druist in tegen het fundamentele beginsel van het Nederlandse recht inzake de gelijkheid tussen man en vrouw, zodat sprake is van strijd met de openbare orde in de zin van art. 10:6 BW.15.Hier zou naar mijn mening de maatstaf van het buitengrenscriterium moeten worden gehanteerd en heeft de Iraanse wetgever door deze ongelijkheid tussen de seksen te bewerkstelligen, de grenzen overschreden van wat naar Nederlandse opvattingen voor een wetgever behoorlijk en geoorloofd is.16.Zou daarentegen de opvatting gelden dat hetgeen de Iraanse wetgever heeft bepaald niet absoluut onaanvaardbaar is, omdat hier sprake is van een door partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarde – waarvan de inhoud door de Iraanse wetgever is vastgesteld –, dan zou deze voorwaarde toch leiden tot een gevolg dat naar Nederlandse opvattingen niet mag worden geduld.17.De toepassing van de onderdelen (i) en (ii) van de clausule onder A loopt dan aan tegen het binnengrenscriterium, waarbij met name de vraag naar de betrokkenheid van de Nederlandse rechtsorde een rol speelt. Of sprake is van nauwe betrokkenheid, moet worden vastgesteld aan de hand van de omstandigheden van het geval en aan de hand van objectief-geografische factoren.18.In dit geval geldt dat partijen ten tijde van het voltrekken van het huwelijk in 1989 de Iraanse nationaliteit hadden, aldaar woonachtig waren en dat hun huwelijkse voorwaarden naar Iraans recht zijn opgesteld. Vervolgens zijn zij naar Nederland verhuisd en hebben zij ook de Nederlandse nationaliteit verkregen. Voorts is het verzoek tot echtscheiding bij de Nederlandse rechter ingediend. Tegen die achtergrond meen ik dat er sprake is van een nauwe betrokkenheid van de Nederlandse rechtsorde.
2.7
Het argument dat de vrouw geheel vrijwillig de gewraakte huwelijkse voorwaarde is aangegaan – zij heeft deze voorwaarde immers in de huwelijksakte ondertekend –, legt naar mijn mening geen gewicht in de schaal bij de beoordeling van de vraag of de onderdelen (i) en (ii) van de clausule onder A in strijd zijn met de openbare orde. De openbare orde staat niet ter dispositie van partijen. Fundamentele waarden en rechtsopvattingen kunnen niet door partijen in huwelijkse voorwaarden ter zijde worden geschoven. Dat geldt ook voor het interne Nederlandse recht, zie art. 1:121 lid 1 BW, waarin is bepaald dat partijen bij huwelijkse voorwaarden kunnen afwijken van de regels van de wettelijke gemeenschap, ‘mits die voorwaarden niet met dwingende wetsbepalingen, de goede zeden of de openbare orde strijden’. Zo oordeelde rechtbank Utrecht dat een verzoek tot goedkeuring van wijziging van huwelijkse voorwaarden moest worden afgewezen, omdat in de gewijzigde voorwaarden een bepaling was opgenomen waarin was bepaald dat degene die moreel verantwoordelijk was voor echtscheiding geen aanspraak kon maken op verrekening. Volgens de rechtbank was zo’n bepaling in strijd met de openbare orde en de goede zeden.19.Overigens zijn rechterlijke uitspraken op dit gebied ook uiterst zeldzaam.20.
2.8
Ik kom ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag tot de slotsom dat de volgens Iraans recht voorgeschreven onderdelen (i) en (ii) van de clausule onder A in de desbetreffende huwelijkse voorwaarde in strijd zijn met de openbare orde in de zin van art. 10:6 BW.
2.9
Met de tweede prejudiciële vraag wenst het hof te vernemen of in het geval dat de openbare orde zich verzet tegen de toepassing van de onderdelen (i) en (ii) van de clausule onder A, de huwelijkse voorwaarden blijven gelden met uitzondering van de gewraakte onderdelen of dat de huwelijkse voorwaarden in hun geheel buiten toepassing blijven. Hierboven heb ik uiteengezet dat art. 10:6 BW geen regeling geeft voor de lacune die ontstaat door het buiten toepassing laten van een bepaling van vreemd recht die in strijd is met de openbare orde. In het onderhavige geval geldt dat wanneer de huwelijkse voorwaarde in zijn geheel buiten toepassing wordt gelaten, het Iraanse wettelijke stelsel van algehele scheiding van goederen onverkort zou gelden. Zouden uitsluitend de onderdelen (i) en (ii) van de clausule onder A buiten toepassing worden gelaten, dan maakt de vrouw bij echtscheiding aanspraak op de helft van het huwelijkse vermogen van de man. Voor de te kiezen oplossing moet naar mijn mening zoveel mogelijk worden aangesloten bij de bedoeling van de buitenlandse wetgever. Als het de bedoeling van de Iraanse wetgever is geweest, de financiële positie van de vrouw na echtscheiding (enigszins) te versterken door partijen op dit punt de mogelijkheid te geven in hun huwelijkscontract een huwelijkse voorwaarde op te nemen, dan ligt het voor de hand de huwelijkse voorwaarden te laten gelden met uitzondering van de gewraakte onderdelen. Dat de vrouw bij echtscheiding een aanspraak heeft op het huwelijkse vermogen van de man levert geen strijd met de openbare orde op, maar het zijn juist de voorwaarden waaronder die aanspraak kan plaatsvinden die in strijd zijn met de fundamentele waarden en rechtsbeginselen van het Nederlandse recht.
2.10
Ik kom ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag tot de slotsom dat in het geval dat de onderdelen (i) en (ii) van de in het Iraanse recht voorgeschreven clausule onder A van de huwelijkse voorwaarde wegens strijd met de openbare orde buiten toepassing blijven, de huwelijkse voorwaarde waarin is bepaald dat de vrouw bij echtscheiding aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man voor het overige in stand blijft.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen in de onder 2.8 en 2.10 van deze conclusie aangegeven zin.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑07‑2021
Zie de beschikking van het hof Den Haag van 9 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2327, JPF 2020/1, m.nt. B.E. Reinhartz.
ECLI:NL:RBDHA:2019:14776 (tekst niet opgenomen in rechtspraak.nl).
HR 10 december 1976, ECLI:NL:HR:1976:AE1063, NJ 1977/275, m.nt. J.C. Schultsz.
Zie hierover: L. Strikwerda/S.J. Schaafsma, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2019/132; Asser/Vonken 10-I 2018/485 e.v.; Th.M. de Boer, in: Th.M. de Boer, F. Ibili, Nederlands internationaal personen- en familierecht, 2017, p. 37-40; P. Vlas, IPR en BW (Mon. BW nr. A27), 2015/31.
Zie HR 12 februari 1960, ECLI:NL:HR:1960:164, NJ 1960/170; HR 23 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0017, NJ 1988/842, m.nt. J.C. Schultsz, r.o. 3.4.3.
Vgl. HR 9 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4011, NJ 2002/279, m.nt. Th.M. de Boer.
Zie echter de door de vrouw ingediende akte van uitlating (bij het hof ontvangen op 23 december 2020), waarin wordt gesproken van ‘het modelcontract’ (p. 5) en waarin wordt verwezen naar een advies van Internationaal Juridisch Instituut van 1 augustus 2005, waarin wordt opgemerkt dat de Iraanse overheid in 1986 een model heeft uitgevaardigd voor huwelijk en echtscheiding (p. 6). Zie ook Rb. ’s-Gravenhage 18 juli 2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:BF9106, waarin melding wordt gemaakt van het in 1986 door de Iraanse wetgever vastgestelde modelcontract.
De clausule kwam aan de orde in: Rb. ’s-Gravenhage, 18 juli 2008, reeds aangehaald; Rb. Midden-Nederland, 13 juli 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:3771, rov. 2.10.1; Hof Amsterdam 26 mei 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1687, JPF 2021/2, m.nt. B.E. Reinhartz.
Hof Den Haag 2 oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3968. Ook is in voetnoot 2 van de verwijzingsbeschikking een verwijzing opgenomen naar Rb. Rotterdam 24 maart 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:3277, maar daarin komt de kwestie waarop de prejudiciële vraag zich richt niet aan de orde.
Hof Amsterdam 26 mei 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1687, JPF 2021/2, m.nt. B.E. Reinhartz.
Zie hierover o.a. T. Loenen, Gelijkheid als juridisch beginsel: een conceptuele analyse van de norm van gelijke behandeling en non-discriminatie, 2009.
Vgl. hof ’s-Gravenhage 11 mei 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ5061, rov. 11 e.v., waarin kennelijk sprake was van een regel naar Iraans recht op grond waarvan de vrouw haar recht op partneralimentatie verliest indien zij haar echtelijke plichten niet nakomt en ongehoorzaam is aan haar man. Het hof overwoog dat die regel in strijd is met de Nederlandse openbare orde vanwege strijd met het voor Nederland geldende beginsel van seksegelijkheid. Ten aanzien van een vergelijkbare bepaling in de huwelijkse voorwaarden van partijen overwoog het hof dat de toepassing van die bepaling in strijd werd geacht met de Nederlandse openbare orde (zie rov. 21 e.v.). Vervolgens is het hof ingegaan op het nabijheidscriterium en de betrokkenheid van de Nederlandse rechtsorde.
Vgl. HR 13 maart 1936, ECLI:NL:HR:1936:140, NJ 1936/281, m.nt. E.M. Meijers (Bataafse) en HR 11 februari 1938, ECLI:NL:HR:1938:132, NJ 1938/787, m.nt. E.M. Meijers (Rotterdam).
Vgl. HR 13 maart 1936, ECLI:NL:HR:1936:134, NJ 1936/280 (Koninklijke) en HR 28 april 1939, ECLI:NL:HR:1939:75, NJ 1939/895, m.nt. E.M. Meijers (Messageries Maritimes).
Rb. Utrecht 2 december 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BK4972.
Zie over art. 1:121 BW ook A.R. de Bruijn/W.G. Huijgen & B.E. Reinhartz, Het Nederlandse Huwelijksvermogensrecht 2019/IV.21; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/411.