Hof Den Haag, 03-02-2021, nr. 200.273.775 en 200.274.979
ECLI:NL:GHDHA:2021:168
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
03-02-2021
- Zaaknummer
200.273.775 en 200.274.979
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:168, Uitspraak, Hof Den Haag, 03‑02‑2021; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2022:1288
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑02‑2021
Inhoudsindicatie
IPR: hof stelt prejudiciële vragen aan de Hoge Raad der Nederlanden over de verenigbaarheid van Iraans huwelijksvermogensrecht met de Nederlandse openbare orde (art. 10:6 BW). Vervolg op Hof Den Haag 9 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2327
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummers : 200.273.775/01 en 200.274.979/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 18-2561 en FA RK 19-1339
Zaaknummers rechtbank : C/09/551159 en C/09/568750
beschikking van de meervoudige kamer van 3 februari 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. K. Mohasselzadeh te Den Haag
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. Vijftigschild te Leidschendam.
Het verdere procesverloop in hoger beroep
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn beschikking van 9 december 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:2327), waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Bij die beschikking heeft het hof, voor zover van belang, overwogen voornemens te zijn om op de voet van artikel 392 Rv de Hoge Raad der Nederlanden rechtsvragen voor te leggen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om zich schriftelijk uit te laten over dit voornemen en over de inhoud van de te stellen vragen. Het hof heeft de verdere behandeling van de zaak te dien einde aangehouden.
De advocaten van partijen hebben zich uitgelaten over het voornemen van het hof tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad; de advocaat van de man bij V-formulier van 21 december 2020 en de advocaat van de vrouw bij schrijven van 22 december 2020.
De verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof heeft kennis genomen van de reacties van partijen op het voornemen van het hof om de Hoge Raad rechtsvragen voor te leggen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing. Naar aanleiding daarvan overweegt het hof als volgt. De advocaat van de vrouw brengt in haar schrijven naar voren dat in de huwelijkse voorwaarden van partijen, onder a, is bepaald dat de vrouw alleen recht heeft op de helft van het vermogen dat de man tijdens het huwelijk van partijen heeft opgebouwd (verder: het huwelijkse vermogen), wanneer (i) de echtscheiding niet door de vrouw is verzocht én (ii) de rechter niet heeft vastgesteld dat de vrouw – kort gezegd – schuld heeft aan de echtscheiding (‘de oorzaak van de scheiding niet door [niet, hof] nakoming van de echtelijke verplichtingen door de vrouw of door haar immoreel gedrag is’). De advocaat van de vrouw geeft het hof in overweging om de Hoge Raad eveneens een prejudiciële vraag te stellen over de verenigbaarheid van de onder (ii) vermelde schuldvraag naar Iraans recht met de Nederlandse openbare orde.
2. Het hof overweegt als volgt. In hoger beroep heeft tussen partijen geen debat plaatsgevonden over de vraag of de vrouw schuld heeft aan de echtscheiding zoals hiervoor onder (ii) genoemd. De man heeft zijn verweer niet gegrond op het onder (ii) vermelde deel van de huwelijkse voorwaarden. Het partijdebat heeft zich toegespitst op de vraag of de vrouw al dan niet recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, nu zij degene is die om echtscheiding heeft verzocht. In dat verband heeft de man zijn verweer gegrond op het onder (i) vermelde deel van de huwelijkse voorwaarden. Hieruit leidt het hof af dat de schuldvraag tussen partijen geen rol speelt in het kader van de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding, in die zin dat de man kennelijk van mening is dat de gedragingen van de vrouw tijdens het huwelijk geen aanleiding voor hem zijn geweest om zich te beroepen op het onder (ii) vermelde deel van de huwelijkse voorwaarden. Dat neemt niet weg dat het onder (ii) vermelde deel van de huwelijkse voorwaarden onderdeel uitmaakt van de huwelijksvermogensrechtelijke afspraken tussen partijen. Het hof ziet hierin voldoende aanleiding om deze schuldvraag naar Iraans recht te betrekken in zijn vragen aan de Hoge Raad.
3. Onder verwijzing naar de beschikking van 9 december 2020 zal het hof de Hoge Raad vragen bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvragen te beantwoorden.
- Verzet de Nederlandse openbare orde, zoals bedoeld in artikel 10:6 BW, zich tegen de toepassing van een clausule uit de – naar Iraans recht rechtsgeldige – huwelijkse voorwaarden van de echtgenoten, waarin is bepaald dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man wanneer (i) de echtscheiding niet door haar is verzocht en (ii) de rechter niet heeft vastgesteld dat de echtscheiding het gevolg is van de weigering van de vrouw haar huwelijkse verplichtingen na te komen of van immoreel gedrag van de vrouw?
- Voor het geval het antwoord op voormelde vraag bevestigend is, welke gevolgen heeft dat voor het huwelijksvermogensregime van partijen: gelden in dat geval de huwelijkse voorwaarden met uitzondering van het gewraakte onderdeel (waardoor de vrouw recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, ongeacht wie om echtscheiding heeft verzocht en ongeacht de schuldvraag) of blijven de huwelijkse voorwaarden in hun geheel buiten toepassing (waardoor het wettelijke stelsel van algehele scheiding naar Iraans recht herleeft en de vrouw geen recht heeft op het huwelijkse vermogen van de man, ook als de echtscheiding door de man is verzocht en de vrouw geen schuld heeft aan de echtscheiding)?
4. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
Beslissing
Het hof:
verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden om bij wijze van prejudiciële beslissing de in rov. 3 omschreven rechtsvragen te beantwoorden;
bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van deze beschikking zendt aan de civiele griffie van de Hoge Raad der Nederlanden, Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, A.C. Olland en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door mr. A.C. van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2021.