type: BJ(Mcoll:
Rb. Midden-Nederland, 13-07-2016, nr. C/16/373378 / FA RK 14-4797
ECLI:NL:RBMNE:2016:3771
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
13-07-2016
- Zaaknummer
C/16/373378 / FA RK 14-4797
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2016:3771, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 13‑07‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Beschikking)
Uitspraak 13‑07‑2016
Inhoudsindicatie
IPR Huwelijksvermogensrecht. Iraans recht van toepassing. Verdeling gemeenschap. Bruidsschat, Geen aanspraak vrouw op Iraansrechtelijke Ojratomesl, vergoeding voor huishoudelijk wek. Betreft persoonlijke rechtsbetrekkingen echtgenoten (art. 10:35-38 BW).
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/16/373378 / FA RK 14-4797
Beschikking van 13 juli 2016
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. M. Gruiters te Nieuwegein,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
advocaat mr. W.J.L. Zwaan te Amersfoort.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de beschikking van 17 februari 2016
- -
de akte van de vrouw van 14 maart 2016 ter nadere uitwerking Iraans huwelijksvermogensrecht, tevens houdend wijziging van verzoek
- -
de brief van mr. Zwaan van 10 mei 2016 met productie 19 en 20
- -
de brief van 12 mei 2016 met producties 46-49
- -
de pleitaantekeningen van mr. Gruiters
- -
de zitting van 24 mei 2016. Partijen hebben daar geantwoord op vragen van de rechter, hun standpunten nader toegelicht en hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden
2. De verdere beoordeling
2.1.
In de tussenbeschikking van 17 februari 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat de door man verzochte verklaring voor recht gegeven kan worden inhoudend dat Iraans recht toepasselijk is op het huwelijksvermogensregime van partijen en dat er daarom sprake is van een algehele scheiding van de vermogens van partijen met uitzondering van de eenvoudige en/of beperkte gemeenschappen die tussen partijen bestaan of hebben bestaan. Aangezien de vrouw haar (tegen)verzoeken nog niet had ingericht op die situatie, is zij in de gelegenheid gesteld om te reageren op het primaire verzoek van de man zoals gewijzigd bij zijn akte van 15 juni 2015.
2.2.
De vrouw heeft bij voornoemde akte van 14 maart 2016 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Zij stelt in de eerste plaats dat zij het oneens is met de beschikking van 17 februari 2016 voor zover daarin Iraans recht van toepassing is verklaard op het huwelijksvermogensregime van partijen. De vrouw wijst erop dat in het Iraanse rechtssysteem mannen en vrouwen geen gelijke rechten hebben, zodat de vraag rijst of sprake is van een vrije rechtskeuze ter zake van de huwelijkse voorwaarden.
Uitgaande van de toepasselijkheid van Iraans recht stelt de vrouw dat de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap van diverse zaken verdeeld dient te worden.
Verder maakt zij jegens de man aanspraak op de bruidsschat bestaande uit 170 gouden Bahar Azadi munten met een waarde van € 40.380,05.
Daarnaast maakt de vrouw aanspraak op het haar naar Iraans recht toekomende recht van “Ojratomesl”, ook wel aangeduid als “quantum meruit” (“het verdiende bedrag”). Zij heeft daartoe verwezen naar een (door haar als producties 19 en 20 overgelegd in het Iraans gesteld en in het Engels vertaald) artikel getiteld “The new procedure of receiving fair remuneration (quantum meruit) for matrimonial period”, zoals dat drie jaar geleden in een Iraans tijdschrift is verschenen.
Ten slotte heeft de vrouw bij voornoemde akte haar verzoek gewijzigd aldus dat zij de rechtbank verzoekt, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking:
primair: de verdeling van de huwelijksgemeenschap naar Nederlands recht te bepalen,
subsidiair: a. de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden naar Iraans recht te bepalen, aldus dat de eenvoudige gemeenschap tussen partijen wordt verdeeld een en ander zoals nader omschreven in het petitum van de vrouw, b. de man zal veroordelen tot betaling van de bruidsschat van € 40.380,05 en c. een ojratomesl zal bepalen doordat de man een bedrag van € 300.000,- aan de vrouw zal voldoen, kosten rechtens.
2.3.
Namens de man is hiertegen verweer gevoerd bij brief van zijn advocaat van 12 mei 2016 en ter zitting door middel van de pleitaantekeningen van zijn advocaat en onder verwijzing naar de eerder overgelegde producties – waaronder een brief van 1 mei 2016 van een Iraanse advocaat over de Ojratolmesl/quantum meruit (productie 47). Bij de brief van 12 mei 2016 heeft de man tevens zijn verzoek gewijzigd aldus dat de rechtbank zal bepalen dat Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en dat sprake is van een algehele uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen volgens Iraans recht en om daarbij zal bepalen dat ieder der partijen gerechtigd is tot de op zijn/haar naam staande goederen, zonder nadere verdeling/verrekening. Daarnaast verzoekt de man dat de rechtbank de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen daarbij zal vaststellen als nader omschreven in deze brief.
2.4.
De rechtbank zal recht doen op de gewijzigde verzoeken van partijen nu geen van beide partijen tegen de wijzigingen van de wederpartij bezwaar heeft gemaakt en ook overigens niet is gebleken dat deze wijzigingen in strijd zijn met de goede procesorde.
2.5.
De rechtbank zal niet terugkomen op de eerder gegeven eindbeslissing dat Iraans recht toepasselijk is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Niet gebleken is dat deze berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. De omstandigheid dat in het Iraans recht geen gelijkheid tussen man en vrouw bestaat vormt op zichzelf geen reden om Iraans recht geheel buiten toepassing te laten. Volgens artikel 10:6 BW wordt vreemd recht alleen niet toegepast voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. De vrouw stelt niet concreet dat toepassing van Iraans recht in dit geval leidt tot een resultaat dat onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde, zoals artikel 10:6 BW vereist. Uit de stellingen van de vrouw blijkt ook overigens niet dat zij destijds bij het aangaan van het huwelijk niet in vrijheid heeft kunnen kiezen voor dit huwelijk, dan wel de in de huwelijksakte opgenomen huwelijkse voorwaarden.
2.6.
Uitgaande van de toepasselijkheid van Iraans recht overweegt de rechtbank het volgende. Het huwelijksgoederenregime naar Iraans recht houdt in – zoals beide partijen ook tot uitgangspunt hebben genomen – een algehele uitsluiting van iedere goederengemeenschap. Er is sprake van een stelsel van scheiding van goederen. Hetgeen ieder van de echtgenoten voorafgaand en tijdens het huwelijk hebben verworven, is en blijft privé-eigendom van de echtgenoot die het betreffende goed heeft verworven. Wel is het mogelijk dat echtgenoten goederen gemeenschappelijk hebben als gevolg van een gemeenschappelijke verkrijging.
2.7.
Het partijdebat beperkt zich tot drie punten: (i) welke goederen hebben partijen gemeenschappelijk en op welke wijze dient deze eenvoudige gemeenschap te worden verdeeld en de daarmee samenhangende vergoedingsrechten van partijen jegens elkaar (2.8), (ii) de aanspraak van de vrouw jegens de man op de bruidsgave (de Mahr) (2.9.) en (iii) de aanspraak van de vrouw op de Ojratomesl of quantum meruit (2.10.) De rechtbank zal deze punten hierna in voornoemde volgorde beoordelen.
2.8. (
(i) De verdeling van de eenvoudige gemeenschap van partijen
2.8.1.
Ter zake van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap kunnen de volgende geschilpunten worden onderscheiden:
a. de woning met bijbehorende hypothecaire lening,
b. de inboedel,
c. de bankrekeningen,
d. de auto BMW 525 D Sedan,
e. de schuld aan de B.V. van de man en
f. diverse vergoedingsrechten van partijen jegens elkaar, samenhangend met:
- onttrekkingen door de man van de gezamenlijke bankrekening van partijen (vorderingen van de vrouw jegens de man) en
- door de man onverschuldigd betaalde en “dubbel” betaalde hypotheekrente en de door de vrouw gebruikte auto Kia Rio die toebehoort aan de B.V. van de man (vorderingen van de man jegens de vrouw).
a. de woning aan de [adres] te [woonplaats]
2.8.2.
Sinds het feitelijk uit elkaar gaan van partijen (op 23 februari 2014) woont de vrouw in de echtelijke woning. De man woont sindsdien elders.
De man wenst dat de woning wordt verkocht aan een derde en dat met de opbrengst de hypothecaire schuld wordt afgelost en tevens dat de gezamenlijke ASR Beleggingsrekening bij die gelegenheid wordt afgekocht en gedeeld door partijen.
De vrouw wenst de woning toegedeeld te krijgen onder de voorwaarde dat zij in staat is de overname van de woning te financieren. Dit zal mede afhangen van de wijze waarop het huwelijksvermogen van partijen wordt afgewikkeld, aldus de vrouw.
2.8.3.
Partijen zijn ter zitting van 24 mei 2016 overeengekomen dat de vrouw voortaan de hypotheekrente ter zake van de aan de echtelijke woning verbonden schuld en de eigenaarslasten van de woning zal voldoen. Tot deze zitting heeft de man de hypotheekrente steeds voldaan. Namens de vrouw is ter zitting aangegeven dat zij vanwege haar beperkte inkomsten anders dan de man de hypotheekrente niet tegen een tarief van 52 procent in aftrek kan brengen voor de inkomstenbelasting. De advocaten van partijen hebben afgesproken met elkaar in overleg te treden op welke wijze deze afspraak nader vorm dient te worden gegeven. In ruil daarvoor heeft de man ingestemd met de wens van de vrouw om tot uiterlijk drie maanden na een onherroepelijke uitspraak ter zake van de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen, de gelegenheid te krijgen om de woning over te nemen.
2.8.4.
De rechtbank zal de woning voorwaardelijk toedelen aan de vrouw aldus dat zij tot uiterlijk drie maanden nadat de uitspraak inzake de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen onherroepelijk is geworden, de gelegenheid heeft om de overname van de woning te financieren en de man te doen ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de bank voor de aan de woning verbonden hypothecaire schuld. Indien de vrouw binnen voornoemde termijn daarin niet slaagt, dient de woning te worden verkocht aan een derde waarna partijen de netto-verkoopopbrengst (na voldoening van de hypothecaire schuld en de verkoopkosten) bij helfte dienen te delen.
2.8.5.
De rechtbank zal de gezamenlijke beleggingsrekening bij ING Bank (polisnummer [polisnummer] ) verdelen aldus dat deze bij gelegenheid van verdeling van de woning – (bij toedeling van de woning aan de vrouw, dan wel bij verkoop aan een derde) – door partijen dient te worden afgekocht, waarna de netto opbrengst door partijen bij helfte dient te worden gedeeld.
b. de inboedel
2.8.6.
De man heeft ter zake van de inboedel verzocht dat een aantal met name genoemde zaken (die volgens hem in de door de vrouw bewoonde woning zijn achtergebleven) aan hem zullen worden toegedeeld, en voor zover deze zaken niet meer aanwezig zijn de vrouw een bedrag van € 2.500,-- aan hem is verschuldigd. De overige inboedel kan de vrouw behouden zonder enige vergoeding, aldus de man. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.8.7.
Tijdens de zitting van 25 juni 2015 (zie het proces-verbaal van die zitting) hebben partijen afgesproken dat de vrouw op 28 juni 2015 te 12.30 uur de man toegang zou verlenen tot de woning om een aantal zaken mee te nemen, dan wel voor zichzelf vast te stellen dat een aantal zaken niet meer aanwezig zijn. Uit dit proces-verbaal blijkt dat volgens de vrouw een aantal zaken (matras, Iraans tegelwerk, stereo-installatie, kleding en sieraden van de man) niet meer aanwezig zijn, dan wel reeds door de man zijn meegenomen en dat de vrouw de door de man verlangde tv-kast en drie eetkamerstoelen zal behouden.
2.8.8.
Tijdens de zitting van 24 mei 2016 is gebleken dat de man op voornoemd tijdstip is langs geweest, de BMW-dakdragers heeft meegenomen, maar niet binnen in de woning is geweest omdat de vrouw een aantal andere zaken in vuilniszakken had gedaan, waardoor de man zich beledigd voelde en ook omdat hij “de sfeer” niet goed vond en het om die reden onverstandig vond naar binnen te gaan. De vrouw heeft ter zitting erkend dat zij op enig moment de stereo-installatie voor € 450,-- heeft verkocht. De man heeft bij de laatste zitting zijn verzoeken ter zake van de inboedel gehandhaafd.
2.8.9.
Voor de rechtbank is niet duidelijk welke gezamenlijke inboedelzaken waarvan de man nog verdeling vordert feitelijk nog in het bezit zijn van de vrouw, dan wel de man. Ook omdat de man op voormeld tijdstip een aantal niet nader gespecificeerde zaken bij de vrouw heeft achtergelaten die zij in vuilniszakken had verpakt. Partijen nemen hierover tegengestelde standpunten in. Evenmin is voor de rechtbank duidelijk welke waarde de door de man genoemde zaken vertegenwoordigen. Ten aanzien van deze zaken staat alleen vast dat de vrouw de stereo-installatie heeft verkocht aan een derde en dat de opbrengst van € 450,- aan de vrouw is toegekomen. De rechtbank zal, bij gebreke van vaststaande gegevens ter zake van deze inboedelzaken en de waarde daarvan, de inboedel verdelen aldus dat aan iedere partij wordt toegedeeld hetgeen ieder van partijen feitelijk in bezit heeft, met dien verstande dat de vrouw zal worden veroordeeld tot betaling van € 225,- aan de man ter zake van overbedeling van de verkoopopbrengst van de stereo-installatie. Voor het overige zullen de verzoeken van de man ter zake van de inboedel worden afgewezen.
c. de bankrekeningen
2.8.10.
De man noemt in zijn formulier (verdelen en verrekenen) – waarbij hij uitgaat van de peildatum 5 mei 2014 – twee gezamenlijke bankrekeningen ( [bankrekeningnummer] en [bankrekeningnummer] ), waarbij eerstgenoemde bankrekening op 6 mei 2014 een saldo heeft van € 5.687,-- en de andere op dezelfde datum van € 4,46 (productie 11 van de man). De man stelt zich op het standpunt dat het niet redelijk is eerstgenoemde saldo te verdelen omdat hij na de peildatum dit saldo nog heeft aangewend voor alimentatiebetalingen ten gunste van de vrouw. Deze bankrekening dient volgens de man aan hem te worden toegedeeld, zonder verdere verdeling van het saldo. Over laatstgenoemde bankrekening merkt de man op dat de vrouw na de peildatum gelden heeft opgenomen en het ontstane debetsaldo voor haar rekening dient te nemen. De vrouw dient nog een bedrag van € 459,-- aan de man te voldoen, aldus de man.
2.8.11.
De vrouw stelt zich (in haar pleitaantekeningen van 10 februari 2015) op het standpunt dat het door de man van eerstgenoemde bankrekening opgegeven saldo in de verdeling dient te worden betrokken. Zij is niet akkoord met de peildatum voor de tweede bankrekening. Volgens haar dient de datum van het feitelijk uiteengaan van partijen (26 februari 2014) te worden gehanteerd.
2.8.12.
De rechtbank overweegt dat deze bankrekeningen behoren tot de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap in de zin van titel 3.7 BW. De rechtbank zal bij de verdeling van deze bankrekeningen (analoog aan artikel 1:99 lid 1 sub a BW voor de verdeling van een huwelijksgemeenschap) als peildatum hanteren de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek. Nu het echtscheidingsverzoek van de man op 6 mei 2014 is ingediend en het saldo op die datum € 5.687,-- bedroeg, komt dit saldo voor verdeling in aanmerking. De rechtbank zal deze bankrekening ( [bankrekeningnummer] ) toedelen aan de man en hem veroordelen uit hoofde van overbedeling de helft van voornoemd bedrag € 2.843,50 aan de vrouw te betalen.
De omstandigheid dat de man, zoals hij stelt, vanaf deze bankrekening bedragen heeft betaald aan de vrouw voor de kosten van haar levensonderhoud, vormt geen reden om dit saldo niet (geheel) in de verdeling te betrekken, zoals de man wenst. Dat de man deze bedragen aan de vrouw heeft betaald vindt zijn grondslag in de beschikking voorlopige voorzieningen van 5 juni 2014 (zaaknummer 368398 FA RK 14-2932) van deze rechtbank, waarbij de man is veroordeeld voor de duur van het geding € 500,- per maand te betalen aan de vrouw voor haar levensonderhoud.
2.8.13.
Ten aanzien van de tweede bankrekening ( [bankrekeningnummer] ) ten name van beide partijen heeft de man als productie 11 een afschrift overgelegd waaruit blijkt dat het saldo op de peildatum (6 mei 2014) € 4,46 bedraagt. De man heeft (onder verwijzing naar zijn producties 30 en 40) onbetwist gesteld dat (i) uitsluitend de vrouw na de peildatum gelden van deze rekening heeft opgenomen en (ii) dat hij het daardoor ontstane debetsaldo van € 459,-- heeft betaald, waarna hij deze bankrekening heeft opgeheven. Nu deze bankrekening niet meer bestaat, behoeft deze niet meer door de rechtbank te worden verdeeld. Het saldo op de peildatum komt aan beide partijen bij helfte toe (€ 2,23), terwijl de vrouw het door haar onttrokken en daarna door de man aan de bank betaalde bedrag geheel aan de man dient te vergoeden. De vrouw zal worden veroordeeld tot betaling aan de man van € 456,77 (€ 459,- minus € 2,23).
d. de BMW 525D Sedan
2.8.14
Tussen partijen is in geschil of de BMW gezamenlijk eigendom is van partijen. Ter zitting van 24 mei 2016 is namens de man verklaard dat deze auto door hem is gekocht en aan hem is geleverd. Volgens hem heeft hij deze aankoop gefinancierd met een lening vanuit zijn B.V. De vrouw heeft dit betwist. Ter zitting heeft zij op het standpunt gesteld dat partijen de auto gezamenlijk hebben gekocht en betaald vanuit een gezamenlijke bankrekening.
2.8.15.
De rechtbank overweegt dat geen van partijen stukken heeft overgelegd ter staving van deze stellingen. De aankoopfactuur of een betalingsbewijs ontbreekt. De rechtbank zal op de voet van artikel 10:50 BW in verbinding met artikel 1:131 lid 1 BW ervan uitgaan dat de BMW aan partijen gezamenlijk toebehoort. Voor wat betreft de waardering zal de rechtbank (mede omdat de man sinds het uiteengaan van partijen het uitsluitend gebruik heeft gehad van deze auto) aansluiten bij de waarde van € 12.959,- zoals blijkt uit het door de man als productie 9 overgelegde taxatierapport van 23 september 2014. De BMW zal worden toegedeeld aan de man, waarbij de man uit hoofde van overbedeling zal worden veroordeeld om € 6.479,50 aan de vrouw te betalen.
e. de schuld aan de B.V. van de man
2.8.16.
De rechtbank leidt uit het formulier (verrekenen en verdelen) van de man en zijn producties 32 en 37 af dat hij schuldenaar is – en niet de vrouw – van een schuld in rekening-courant bij zijn B.V. De man heeft zijn stelling dat de aldus door hem van zijn B.V. geleende bedragen (geheel of gedeeltelijk) zijn besteed aan de kosten van de huishouding (waarvan de helft voor rekening van de vrouw dienen te komen) niet onderbouwd of gespecificeerd. De man heeft ter zitting van 24 mei 2016 enkel verklaard dat deze bedragen zijn besteed aan een auto, een verbouwing en andere kosten van de huishouding. Nu de vrouw dit betwist – zij stelt dat de verbouwing onder meer van de gezamenlijke bankrekening van partijen is betaald – kan niet worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre van de B.V. geleende bedragen ten behoeve van de huishouding van partijen zijn aangewend.
Bovendien geldt ter zake van de kosten van de huishouding dat deze door partijen gedragen dienen te worden conform de maatstaf van artikel 1:84 BW. Zoals hierna in rechtsoverweging 2.10. aan de orde komt is – anders dan bij het huwelijksvermogensregime van partijen – op de persoonlijke rechtsbetrekkingen van de echtgenoten Nederlands recht van toepassing. Volgens artikel 1:84 BW dienen tijdens het huwelijk de kosten van de huishouding ten laste van de gemene inkomens van partijen te komen en daarna naar evenredigheid ten laste van hun eigen inkomens, en daarna ten laste van het gemene vermogen, en tenslotte naar evenredigheid van hun eigen vermogens. Om te kunnen vaststellen dat de door de man via een lening uit zijn B.V. opgenomen en aan de kosten van de huishouding bestede gelden mede door de vrouw gedragen dienen te worden, dient voor de relevante periode vast te staan (i) wat de kosten zijn geweest van de huishouding van partijen, (ii) wat partijen daaraan ieder hebben bijgedragen en (iii) wat ieder van partijen, in het licht van voornoemde maatstaf van artikel 1:84 BW, daaraan nog dienen bij te dragen. Omtrent dit alles blijkt niets uit de stellingen van partijen. Het verzoek van de man ter zake van de schuld aan zijn B.V. zal dan ook worden afgewezen.
f. diverse vergoedingsrechten
2.8.17.
Aldus resteert nog ter beoordeling de door partijen over en weer ingestelde vergoedingsrechten, zoals genoemd in rechtsoverweging 2.8.1., onder f.
De vorderingen van de vrouw op de man
2.8.18.
De vrouw stelt (onder verwijzing naar haar productie 18) dat de man – vlak voor zijn vertrek uit de echtelijke woning op 26 februari 2014 – van de gezamenlijke spaarrekening van partijen een bedrag van € 7.500,-- heeft opgenomen. De vrouw maakt aanspraak op terugbetaling van de helft van dit bedrag. Verder stelt de vrouw dat de man in 2007 en 2009 bedragen van € 20.000,- en € 23.000,- van de gezamenlijke spaarrekening heeft onttrokken ten behoeve van de aankoop van onroerende zaken in Iran. Ook hier maakt de vrouw aanspraak op vergoeding door de man van de helft van deze bedragen.
2.8.19.
De man heeft ter zitting van 24 mei 2016 betoogd dat beide partijen voor de peildatum bestuursbevoegd waren en over de tegoeden mochten beschikken. De man betwist dat de vrouw aanspraak kan maken op enig vergoedingsrecht. De man heeft betwist dat hij onroerende zaken in Iran heeft gekocht. Volgens de man waren de gelden op deze bankrekening deels afkomstig van de uitsluitend aan hem toebehorende zakelijke bankrekening en zijn deze daar enkel tijdelijk ‘geparkeerd’ en zijn deze deels besteed aan de kosten van de huishouding, aldus de man.
2.8.20.
De rechtbank overweegt dat vaststaat dat de man in februari 2014 – ten tijde van het feitelijk uiteengaan van partijen een bedrag van € 7.500,-- – en ruim daarvoor in 2007 en 2009 – bedragen van € 20.000,- en € 23.000,- heeft opgenomen van de gezamenlijke bankrekening van partijen. De man stelt weliswaar dat deze bedragen door hem uitsluitend zijn besteed aan de kosten van de huishouding, maar enkel ten aanzien van een betaling van € 1.152,- aan Iran Air in februari 2014 blijkt concreet van een besteding ten behoeve van de huishouding. Mede gelet op de omvang van de onttrokken bedragen mocht van de man een nadere onderbouwing worden verwacht van zijn stelling dat hij circa € 50.000,-- gezamenlijk spaargeld van partijen heeft besteed aan de kosten van de huishouding. Verder gaat de rechtbank eveneens vanwege het ontbreken van enige onderbouwing voorbij aan de stelling van de man dat deze gelden afkomstig waren van zijn zakelijke bankrekening. De man had deze stelling eenvoudig kunnen onderbouwen aan de hand van bankafschriften. Bij gebreke daarvan neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat voornoemde bedragen, verminderd met het aan vliegtickets bestede bedrag, door de man zijn onttrokken aan de gemeenschappelijke bankrekening en aan zijn eigen vermogen is toegevoegd, zodat hij gehouden is dit bedrag aan de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap te vergoeden. De man zal worden veroordeeld om € 24.674,- aan de vrouw te vergoeden, zijnde de helft van € 6.348,- (€ 7.500,- minus € 1.152,-) en € 20.000,- en € 23.000,-.
De vorderingen van de man op de vrouw
2.8.21.
De man vordert in de eerste plaats een bedrag van de vrouw van € 2.914,--, te vermeerderen met € 275,48 per maand voor iedere maand vanaf 1 juni 2016 waarin de man de (netto) hypotheekrente ten behoeve van de gezamenlijke woning voldoet. Naar de rechtbank begrijpt betreft dit de helft van de door de man sinds de ontbinding van het huwelijk (op 30 juli 2015) volledig betaalde hypotheekrente. Volgens de man is bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw (ten behoeve van het vaststellen van de door de man verschuldigde alimentatie in de beschikking van deze rechtbank van 1 april 2015) ook ervan uitgegaan dat de vrouw de volledige hypotheeklasten van de woning voor haar rekening neemt. De man stelt dat hij dit bedrag onverschuldigd heeft betaald.
Daarnaast vordert de man een bedrag van € 1.775,--. De man stelt (onder verwijzing naar zijn formulier verrekenen en verdelen en productie 13) dat hij op basis van de eerder tussen partijen gewezen beschikking voorlopige voorzieningen van 5 juni 2014 (zoals hiervoor onder 2.8.12. genoemd) dat hij naast alimentatie tevens was gehouden de volledige hypotheekrente te voldoen. De man heeft bankafschriften overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat door hem ten behoeve van de voldoening van de hypotheekrente gestorte bedragen door de vrouw consumptief zijn besteed waarna hij deze bedragen nogmaals rechtstreeks aan de bank heeft betaald.
2.8.22.
Namens de vrouw is ter zitting aangevoerd dat de man met deze betalingen heeft voldaan een voor hem jegens de vrouw bestaande natuurlijke verbintenis en dat het aan de hand van de afschriften onduidelijk is of de man “dubbel” heeft betaald.
2.8.23.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 3:172 BW volgt dat partijen ieder voor de helft dienen bij te dragen in de uitgaven ten behoeve van de gemeenschap. De man kan dan ook jegens de vrouw aanspraak maken op de helft van de door hem volledig betaalde hypotheekrente na ontbinding van het huwelijk (op 30 juli 2015) tot de datum waarop (zoals ter zitting van 24 mei 2016 is afgesproken) de vrouw de hypotheekrente volledig zal voldoen (1 juni 2016). Ter zitting is namens de vrouw onbetwist verklaard dat de man de hypotheekrente in aftrek heeft kunnen brengen voor de inkomstenbelasting, zodat niet meer dan de helft van het over voornoemde periode gevorderde bedrag toewijsbaar is. De rechtbank zal de vordering toewijzen tot een bedrag van € 1.457,--.
Verder is de rechtbank van oordeel dat op grond van de door de man overgelegde bankafschriften en een aanmaning van Direktbank van 8 september 2014 vaststaat dat de man na die datum een achterstand heeft voldaan voor hypotheektermijnen die hij voordien reeds voor dat doel op de gezamenlijke bankrekeningen van partijen had gestort. De vrouw heeft de stellingen van de man onvoldoende betwist. De vordering ter zake van de door de man “dubbel” betaalde hypotheektermijnen van € 1.775,- zal worden toegewezen.
2.8.24.
Voor beide bedragen geldt dat van voldoening aan een natuurlijke verbintenis geen sprake is. Op grond van artikel 1:81 BW (tijdens het huwelijk) en op grond van artikel 1:157 BW (na ontbinding van het huwelijk) kan een rechtens afdwingbare verplichting bestaan van de ene (ex-)echtgenoot tot het voorzien in het levensonderhoud van de andere behoeftige (ex-)echtgenoot. Die verplichtingen zijn nader beoordeeld in de eerdergenoemde beschikkingen van 5 juni 2014 (voorlopige voorzieningen) en 1 april 2015 (in deze bodemprocedure). Van het daarnaast bestaan van een natuurlijke verbintenis is geen sprake.
2.8.25.
De man verzoekt verder de vrouw te veroordelen om aan hem € 5.361,08 te betalen ter zake van de kosten van de Kia Rio. Deze auto is eigendom van de B.V. van de man. De man heeft deze kosten gespecificeerd in zijn productie 49. Dit betreft de wegenbelasting vanaf het tweede kwartaal 2014, de verzekeringspremies vanaf 2015 en de loonheffing over 2014 en 2015. Naar de rechtbank begrijpt houdt deze laatste post verband met het feit dat de man door de belastingdienst met een bijtelling wordt belast vanwege privégebruik van deze auto. De man vordert verder dat de vrouw wordt veroordeeld om de auto af te geven, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Tijdens de zitting is namens de man verklaard dat zijn B.V. hem heeft gemachtigd om deze vordering in te stellen.
2.8.26.
De vrouw heeft hiertegen als verweer enkel aangevoerd dat zij de auto nodig heeft voor haar werk en om de kinderen mee te vervoeren.
2.8.27.
De rechtbank overweegt als volgt. Nu de Kia Rio aan de B.V. van de man toebehoort, geldt dat de vordering betreffende afgifte van deze auto en de kosten van verzekering en wegenbelasting eveneens toekomen aan deze B.V. De vordering in verband met de fiscale bijtelling voor de inkomstenbelasting van de man in verband met het niet zakelijk gebruik van de auto door de vrouw, betreft een vordering van de man.
Nu de vrouw niet heeft betwist dat de man namens zijn B.V. is gemachtigd om de vorderingen in te stellen, zal de rechtbank deze in zoverre aan de B.V. toebehorende vorderingen hierna in de beoordeling betrekken. Naar de rechtbank begrijpt heeft de B.V. de man gemachtigd om ten behoeve van de B.V. maar op eigen naam van de man deze vorderingen in te stellen (vgl. HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP9665, rov. 3.3). De rechtbank ziet geen aanleiding om deze bevoegdheid – om op eigen naam in opdracht van een ander een aan die ander toebehorende vordering te innen – in de onderhavige verzoekschriftprocedure buiten toepassing te laten. Ook omdat deze vordering samenhangt met de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen. Bovendien voorkomt dit dat partijen alsnog een afzonderlijke dagvaardingsprocedure hierover dienen te voeren.
2.8.28.
Kennelijk is deze auto tijdens het huwelijk van partijen door de man (vanuit zijn B.V.) aan de vrouw ter beschikking gesteld voor privégebruik. Zolang het huwelijk heeft voortgeduurd – tot 30 juli 2015, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheiding – dient het voortgezet gebruik van de auto door de vrouw te worden beschouwd als nakoming door de man (via zijn B.V.) van zijn verplichting om de vrouw het nodige te verschaffen. Na deze datum ontbreekt iedere rechtsgrond voor het voortgezet gebruik van de auto door de vrouw. Nu de vrouw tegen de omvang van de door de man in zijn productie 49 genoemde bedragen geen verweer heeft gevoerd, zal de rechtbank een bedrag van € 1.956,55 toewijzen (namelijk vanaf de tweede helft van 2015 wegenbelasting 4 maal € 96,-, verzekeringen, inzittenden € 62,47 (de helft van 2015), € 69,58 (de helft van 2016), € 400,- en € 400,- (WA-casco, twee keer de helft van 2015 en 2016) en de helft van de loonheffing 2015 € 640,50). Tevens zal het verzoek tot afgifte van de auto worden toegewezen. De verzochte dwangsom van € 500,-- per dag dat de vrouw met afgifte in gebreke blijft zal eveneens worden toegewezen, met dien verstande dat daaraan een maximum van € 10.000,- zal worden verbonden.
2.8.29.
De vrouw is aldus een bedrag van in totaal € 5.188,55 aan de man verschuldigd. Dit bedrag bestaat uit de eerdergenoemde bedragen ter zake van hypotheekrente, € 1.457,- en € 1.775,- en ter zake van de auto Kia Rio € 1.956,55.
De vergoedingsrechten per saldo
2.8.29
Ten aanzien van de door partijen jegens elkaar gevorderde vergoedingsrechten geldt dat de man per saldo nog een bedrag van € 19.485,45 (€ 24.674,- minus € 5.188,55) aan de vrouw dient te voldoen.
2.9. (
(ii) De bruidsschat
2.9.1.
De vrouw stelt dat zij jegens de man aanspraak heeft op betaling van de bruidsschat tegen een waarde van € 40.830,05. De man heeft erkend dat hij dit bedrag aan de vrouw is verschuldigd. De man verzoekt verder de rechtbank te bepalen dat hij dit bedrag in vijf jaar tijd in termijnen aan de vrouw mag aflossen. Volgens hem is het naar Iraans recht zeer gebruikelijk dat een betalingsregeling in die zin wordt vastgesteld (zie pleitnotitie mr. Gruiters van 24 mei 2016, slot). De vrouw heeft zich hiertegen ter zitting verzet.
2.9.2.
De rechtbank zal de man veroordelen om € 40.830,05 aan de vrouw te betalen. Hieraan zal geen betalingstermijn worden verbonden nu de man niet nader heeft onderbouwd en de rechtbank evenmin is gebleken dat naar Iraans recht aan de voldoening van de bruidsschat een betalingstermijn dient, dan wel kan worden verbonden.
2.10. (
(iii) De ojratomesl of quantum meruit
2.10.1.
Zoals hiervoor onder 2.2. opgemerkt maakt de vrouw aanspraak op het volgens haar naar Iraans recht toekomende recht van “Ojratomesl”, ook wel aangeduid als “quantum meruit” (te vertalen als “het verdiende bedrag”). De vrouw stelt – onder verwijzing naar de huwelijksakte van partijen – dat partijen de in de Iraanse huwelijksakte voorkomende voorwaarde A niet hebben ondertekend. Deze niet ondertekende voorwaarde A houdt in dat: “[i]ndien de echtscheiding niet op aanvraag van de echtgenote plaatsvindt en de rechtbank oordeelt dat de aanvraag van het huwelijk niet het gevolg is van het niet voldoen van de verantwoordelijkheden van de vrouw of misdragingen van haar, dan is de echtgenoot verplicht tot de helft van zijn bestaande activa verkregen tijdens het huwelijk met haar of het equivalent daarvan, te bepalen door de rechtbank, zonder meer aan de echtgenote over te dragen”. Vanwege het niet van toepassing zijn van deze voorwaarde A geldt volgens de vrouw naar Iraans recht dat zij dan Ojratomesl kan opeisen. Dit komt neer op een vorm van loonbetaling door de man aan de vrouw voor door haar tijdens het huwelijk verrichte “niet-islamitische verplichtingen”. Daaronder valt ook het verrichten van huishoudelijk werk en het verzorgen van de kinderen omdat de vrouw mocht verwachten dat daarvoor de hulp van derden wordt ingeschakeld. De vrouw stelt, met uitvoerige stellingen over de taakverdeling tussen partijen tijdens het huwelijk, mede omdat de man in die periode goed renderende ondernemingen heeft kunnen opzetten, dat de man niet conform de islamitische wet naar haar heeft gekeken “alsof ze een bloem is”, maar haar “als een knecht heeft gebruikt”, zodat zij in totaal over de huwelijksperiode jegens de man aanspraak kan maken op € 300.000,-, aldus de vrouw.
2.10.2.
De man heeft hiertegen – onder verwijzing naar de door hem als productie 49 in het Engels gestelde verklaring van een Iraanse advocaat – als verweer aangevoerd dat de Ojratomesl naar Iraans recht een nevenvoorziening is bij echtscheiding en geen onderdeel van het huwelijksvermogensrecht. Aangezien op de echtscheiding met nevenvoorzieningen Nederlands recht van toepassing is, en het Nederlands recht geen Ojratomesl kent, dient de vrouw niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek, aldus de man. Verder betwist de man dat de vrouw werkzaamheden heeft verricht die naar Iraans recht niet tot haar taken als echtgenote behoorden en dat de vrouw de gestelde werkzaamheden in zijn opdracht heeft verricht. Ook zou het onredelijk zijn indien de man zou worden veroordeeld tot betaling van de bruidsgave én de Ojratomesl omdat bij het bepalen van de bruidsschat ten tijde van de huwelijkssluiting van partijen in 1993 een hoog bedrag als bruidsschat is bepaald en het Iraans recht destijds de huidige wettelijke limitering van de hoogte van bruidsschatten nog niet kende. Uiterst subsidiair kan de totale aanspraak van de vrouw voor alle huwelijksjaren maximaal worden begroot op € 7.460,- tot € 9.325,-, aldus de man.
2.10.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Het verweer van de man – dat de Iraanse wet inzake de aanspraak van de vrouw op Ojratomesl geen toepassing kan vinden omdat deze naar Iraans recht een nevenverzoek bij echtscheiding is, en op de echtscheiding van partijen Nederlands recht van toepassing is – slaagt niet.
Zoals hiervoor overwogen staat in dit geding vast dat Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Voor de vraag of een regeling van Iraans recht (zoals in dit geval die inzake de Ojratomesl) tot deze verwijzingscategorie (huwelijksvermogensregime) of een andere verwijzingscategorie (echtscheiding, zoals de man betoogt) behoort, is niet bepalend het Iraanse recht (zoals de man kennelijk voorstaat) maar de bepalingen van het Nederlands internationaal privaatrecht. Het betreft hier een kwestie van secundaire kwalificatie (heeft een materieelrechtelijke regel van de lex causae de eigenschappen van de materieelrechtelijke regels waarnaar de verwijzingsregel beoogt te verwijzen?). Het begrippenapparaat van het internationaal privaatrecht van de lex fori (dus het Nederlands internationaal privaatrecht), is bepalend voor de vraag naar zowel welke rechtsverhoudingen (primaire kwalificatie) als welke rechtsregels (secundaire kwalificatie) onder het begrip van een verwijzingscategorie vallen (zie Asser-Vonken, 10-I, Nederlands internationaal privaatrecht, Algemeen deel IPR, 2013, nrs. 315-319). De inhoud van het Iraanse recht, waarnaar de man verwijst, is niet relevant ter beantwoording van de vraag of, en zo ja, tot welke verwijzingscategorie van Nederlands internationaal privaatrecht het Iraanse recht van Ojratomesl behoort.
2.10.4.
Overigens is ook niet gebleken, zoals de man stelt, dat naar Iraans recht de aanspraak van de vrouw op Ojratomesl uitsluitend als nevenverzoek bij echtscheiding kan worden ingesteld. In het door de vrouw (als producties 19 en 20) overgelegde artikel – dat in zoverre door de man niet is betwist – staat over het sinds 13 januari 2007 gewijzigde artikel 336 Civil Law (in samenhang met artikel 29 Family Protection Law) het volgende:
“(…) When the wife is faced with demanding divorce by her husband, she is authorized to declare her positive or negative answer, but, she may demand for fair remuneration of matrimonial period in divorce case. The difference of the new procedure with the Article 336 is that in Article 336, the wife may ask for fair remuneration during matrimonial life without demanding for divorce; but in accordance with the recently ratified Article 29, the petition for fair remuneration may be submitted when divorce is demanded. In other words, at present, the wife may demand for her fair remuneration in her defending in divorce case. If the wife demands for fair remuneration without proceeding any divorce case, she should submit a separate petition as a separate case (…)“.
Hieruit blijkt dat de aanspraak van de vrouw op Ojratomesl (of fair remuneration) niet enkel kan worden ingesteld als nevenverzoek bij echtscheiding, zoals de man stelt, maar ook tijdens het huwelijk buiten enig echtscheidingsgeding.
2.10.5.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op voornoemd karakter van de naar Iraans recht bestaande aanspraak van de vrouw op Ojratomesl – een ‘beloning’ van de vrouw door de man voor de door haar in het huishouden verricht werk, die ook tijdens het huwelijk los van enige echtscheidingsprocedure kan worden gevorderd – naar Nederlands internationaal privaatrecht dient te worden gekwalificeerd als behorend tot de verwijzingscategorie rechtsbetrekkingen tussen de echtgenoten, zoals bedoeld in artikel 10:35-10:38 BW. Tot de onderwerpen behorend tot deze verwijzingscategorie behoren verplichtingen zoals bijvoorbeeld de naar Nederlands materieel recht bestaande verplichting om elkaar het nodige te verschaffen (artikel 1:81 BW). De naar Iraans recht bestaande Ojratomesl kan niet worden gekwalificeerd als behorend tot de verwijzingscategorie huwelijksvermogensregime of echtscheiding.
2.10.6.
Volgens artikel 10:36 BW geldt dat (bij gebreke van een aanwijzing van het toepasselijke recht zoals bedoeld in artikel 10:35 BW) de persoonlijke rechtsbetrekkingen tussen de echtgenoten onderling beheerst wordt door het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten, of bij gebreke daarvan door het recht van de staat waar zij elk hun gewone verblijfplaats hebben, of bij gebreke daarvan door het recht van de staat waarmee zij, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwst zijn verbonden. In artikel 10:37 BW staat dat ingeval de echtgenoten meer dan een gemeenschappelijke nationaliteit bezitten, zij worden geacht geen gemeenschappelijke nationaliteit te bezitten. Uit artikel 10:38 BW volgt dat indien wijziging van de in artikel 10:36 BW bedoelde gemeenschappelijke nationaliteit, dan wel gewone verblijfplaats, tot toepasselijkheid van een ander recht dan het voorheen toepasselijke recht leidt, dit andere recht toepasselijk is vanaf de datum van die wijziging.
2.10.7.
Beide partijen beschikken vanaf hun geboorte over de Iraanse nationaliteit. Partijen zijn in 1993 in Iran gehuwd, de man heeft zich in 1993 in Nederland gevestigd, de vrouw in 1994. De man heeft in 1998 de Nederlandse nationaliteit verkregen en de vrouw in 1999 (zie de verklaringen van beide partijen in het proces-verbaal van 10 februari 2015, p. 5).
2.10.8.
Uit toepassing van voornoemde verwijzingsregels op deze feiten volgt dat op de persoonlijke rechtsbetrekkingen van partijen aanvankelijk Iraans recht van toepassing was, maar dat dit is gewijzigd in 1999. Vanaf dat moment hadden beiden partijen een dubbele gemeenschappelijke nationaliteit, waardoor sindsdien aangeknoopt dient te worden aan het recht van de gemeenschappelijke verblijfplaats van partijen, zijnde Nederland. Nu sinds 1999 Nederlands recht van toepassing is op de persoonlijke rechtsbetrekkingen van partijen geldt dat de regel van Iraans recht inzake de Ojratomesl geen toepassing kan vinden in dit geding. Het op de persoonlijke rechtsbetrekkingen van de echtgenoten toepasselijk Nederlands recht kent geen vergelijkbare bepaling. Artikel 1:81 BW dat bepaalt dat echtgenoten elkaar het nodige dienen te verschaffen, biedt hiervoor geen grondslag. Het verzoek van de vrouw dient in zoverre dan ook te worden afgewezen.
Slotsom
2.11
De slotsom van het voorgaande is dat (zoals in de tussenbeschikking van 17 februari 2016 reeds is overwogen) de door de man verzochte verklaring voor recht – dat Iraans recht toepasselijk is op het huwelijksvermogensregime van partijen en dat er daarom sprake is van een algehele scheiding van de vermogens van partijen met uitzondering van de eenvoudige en/of beperkte gemeenschappen die tussen partijen bestaan of hebben bestaan – zal worden toegewezen, de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap zal worden vastgesteld conform hetgeen onder 2.8. is overwogen en de daarbij behorende overbedelingsvergoedingen, waarbij de man tevens zal worden veroordeeld tot betaling van € 19.485,45 aan de vrouw in verband met vergoedingsrechten, verder zal de man worden veroordeeld om € 40.830,05 aan de vrouw te betalen ter zake van de bruidsschat (rov. 2.9) en het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling van een bedrag op grond van de op Iraans recht gebaseerde Ojratomesl zal worden afgewezen (rov. 2.10).
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat Iraans recht toepasselijk is op het huwelijksvermogensregime van partijen en dat er daarom sprake is van een algehele scheiding van de vermogens van partijen met uitzondering van de eenvoudige en/of beperkte gemeenschappen die tussen partijen bestaan of hebben bestaan,
3.2.
stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap als volgt vast:
- deelt de woning aan de [adres] te [woonplaats] voorwaardelijk toe aan de vrouw, aldus dat de vrouw tot uiterlijk drie maanden nadat de uitspraak inzake de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen onherroepelijk is geworden de gelegenheid heeft om de overname van de woning te financieren en de man te doen ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de bank voor de aan de woning verbonden hypothecaire schuld,
- indien de vrouw binnen voornoemde termijn daarin niet slaagt, dient de woning te worden verkocht aan een derde waarna partijen de netto-verkoopopbrengst (na voldoening van de hypothecaire schuld en de verkoopkosten) bij helfte dienen te delen,
- de beleggingsrekening bij ING Bank (polisnummer [polisnummer] ) dient bij gelegenheid van verdeling van de woning – (bij toedeling van de woning aan de vrouw, dan wel bij verkoop aan een derde) – door partijen te worden afgekocht, waarna de netto opbrengst door partijen bij helfte dient te worden gedeeld,
- de inboedel wordt verdeeld aldus dat aan iedere partij wordt toegedeeld hetgeen ieder van partijen feitelijk reeds in bezit heeft,
- veroordeelt de vrouw tot betaling van € 225,- aan de man wegens overbedeling ter zake van de inboedel,
- deelt de bankrekening ( [bankrekeningnummer] ) toe aan de man,
- veroordeelt de man tot betaling van € 2.843,50 aan de vrouw wegens overbedeling ter zake van deze bankrekening,
- veroordeelt de vrouw tot betaling van € 456,77 aan de man in verband met het door de man betaalde bedrag voor het door de vrouw na de peildatum veroorzaakte debetsaldo op de bankrekening [bankrekeningnummer] ,
- deelt de BMW 525D Sedan toe aan de man,
- veroordeelt de man tot betaling van € 6.479,50 aan de vrouw wegens overbedeling ter zake van de BMW 525D Sedan,
3.3.
veroordeelt de man tot betaling van € 19.485,45 aan de vrouw ter zake van het saldo van de vergoedingsrechten,
3.4
veroordeelt de man tot betaling van € 40.830,05 aan de vrouw ter zake van de bruidsschat,
3.5.
verklaart de onderdelen 3.2. 3.3. en 3.4. van dit dictum uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Beens en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2016.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑07‑2016