Hof Amsterdam, 26-05-2020, nr. 200.254.838/01
ECLI:NL:GHAMS:2020:1687
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
26-05-2020
- Zaaknummer
200.254.838/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:1687, Uitspraak, Hof Amsterdam, 26‑05‑2020; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1095, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
JPF 2021/2 met annotatie van Reinhartz, B.E.
Uitspraak 26‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Iraans recht van toepassing, huwelijkse voorwaarden, discriminerende bepaling? Bruidsschat: betaling door de man aan de vrouw van de waarde van gouden munten.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.254.838/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/251130 / FA RK 16-6734 en C/15/269455 / FA RK 18-417
beschikking van de meervoudige kamer van 26 mei 2020 inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.H. Heerebout te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. D.E. Lof te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Holland (locatie: Haarlem) (hierna: de rechtbank) van 4 april 2018 en
21 november 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
De man is op 20 februari 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 4 april 2018 en 21 november 2018.
2.2.
De vrouw heeft op 6 mei 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 17 juni 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep alsmede akte uitlating nieuwe stellingen, overlegging producties en vermeerdering van eis ingediend.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 30 september 2019 plaatsgevonden. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
3. De feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn gehuwd [in] 2000 in [plaats] , Iran. Zij hebben de Nederlandse en Iraanse nationaliteit. Het huwelijk is op 16 juli 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 april 2018 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
[kind 1] , geboren [in] 2002 te [geboorteplaats] en
[kind 2] , geboren [in] 2008 in de gemeente [gemeente] .
3.4.
Partijen hebben ten tijde van het huwelijk huwelijkse voorwaarden, een zogenaamd Marriage Certificate, gesloten (hierna: het Marriage Certificate). In de Engelse vertaling daarvan staat onder meer:
(…)
Marriage Portion: A volume of Glorious Koran valued 30,000 rials, inclusive of 314 Bahar Azadi Gold coins, which should be submitted to the wife upon her demand by husband,
(…)
Conditions provided in or by a collateral binding contract:
- a.
The wife has stipulated a condition that the in case the divorce is not petitioned by her and when the divorce petition has not been filed due to wife’s failure or matrimonial obligations or her misconduct as judged by the court, the husband shall have to transfer to the wife, free of consideration, half of the property he has acquired during the course of their married life or equivalent of that at the court discretion.
- b.
The husband has irrevocably empowered the wife the right of substitution to file a petition of divorce with court in the following cases so as to obtain an authorization (…) to cause herself to be divorced and to accept any bestowal should this be made by the husband.
[Hof: volgt een opsomming van 12 situaties]
(…)”.
3.5.
De man heeft in 1998 een woning aan de [a-straat] in [plaats A] in eigendom verkregen (hierna: de woning). Op 4 mei 2001 hebben partijen een hypothecaire lening gesloten waarbij een recht van hypotheek is verleend op onder andere de woning tot een bedrag van totaal fl. 51.800,-. Op de woning rustte toen al een eerste hypotheek, oorspronkelijk in hoofdsom groot fl. 192.000.-.
3.6.
Bij vonnis in kort geding van 19 april 2019 heeft de voorzieningenrechter onder meer de vrouw verboden de executie (veiling) van de woning voort te zetten totdat de eindbeschikking in de onderhavige hoger beroep procedure is gevallen, maar heeft toegelaten dat het door haar gelegde executoriale beslag op de woning wordt gehandhaafd.
4. De omvang van het geschil
4.1.
Bij de bestreden beschikkingen is, voor zover thans in hoger beroep van belang, op verzoek van de vrouw de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is bepaald dat de man aan de vrouw in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zal voldoen een bedrag van € 74.000,- alsmede de waarde van ‘314 Bahar Azidi Gold coins’.
4.2.
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikkingen (naar het hof begrijpt) in zoverre en opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man geen vermogensbestanddelen aan de vrouw is verschuldigd.
Bij vermeerdering van eis heeft de man verzocht te bepalen dat al hetgeen op grond van de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland van 4 april 2018 en 21 november 2018 door de man aan de vrouw is betaald door haar wordt terugbetaald aan de man, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum betaling/invordering, uitvoerbaar bij voorraad.
4.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep het verzoek van de man af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt zij te bepalen dat de bestreden beschikking van
21 november 2018 wordt aangevuld in die zin dat de waarde van de bruidsschat wordt bepaald op € 99.000,-, dan wel een bedrag dat het hof juist acht. Voorts verzoekt zij te bepalen dat de man de vrouw moet laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de gezamenlijke hypotheek, uiterlijk binnen drie maanden na de datum van de uitspraak in de onderhavige zaak, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor elke dag dat de man niet voldoet aan deze opdracht.
4.4.
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
5. De motivering van de beslissing
5.1.
In hoger beroep staat niet langer ter discussie dat op het tussen partijen geldende huwelijksvermogensregime Iraans recht van toepassing is. Het Iraanse huwelijksvermogensrecht kent geen huwelijksgoederengemeenschap.
5.2.
De man is tegen de bestreden beschikkingen opgekomen met 6 grieven, de vrouw met 2 grieven. Deze worden hierna besproken.
5.3.1.
De grieven 1 tot en met 3 van de man zal het hof gezamenlijk beoordelen. Deze grieven richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank in de beschikking van 4 april 2018, die – samengevat – erop neerkomen dat de hiervoor onder 3.4 aangehaalde bepaling a. uit het Marriage Certificate discriminerend is jegens de vrouw omdat, nu zij het verzoek tot echtscheiding heeft ingediend, zij op grond van de bepaling geen recht heeft op de helft van het vermogen dat de man tijdens huwelijk heeft opgebouwd, terwijl een daarmee overeenkomstige bepaling niet van toepassing is op de man (grief 1) en omdat het beginsel van lotsverbondenheid bij huwelijk meebrengt dat (wederzijdse) verplichtingen ook na ontbinding van het huwelijk nog voortduren (grief 2) en tegen het oordeel van de rechtbank dat hetgeen in de loop van het huwelijk door partijen is verkregen bij helfte dient te worden verdeeld (grief 3).
De man betoogt dat de vrouw door de bepaling niet wordt gediscrimineerd. In de huwelijkse voorwaarden is er sprake van koude uitsluiting, haar vermogen wordt bij een scheiding nooit verminderd en zij hoeft haar vermogen bij een scheiding niet af te dragen. Op een verzoek tot echtscheiding, gedaan door de vrouw of wangedrag van de vrouw staat geen sanctie, anders dan op dat van de man. De man moet vermogen afdragen als hij wil scheiden of als er is voldaan aan een van de twaalf in het Marriage Certificate opgenomen gedragingen of situaties aan de zijde van de man. De vrouw verliest bij een scheiding geen rechten, zij heeft immers vermogen onder opschortende voorwaarden om niet verkregen. Er is geen sprake van afbreuk van de Nederlandse rechtsorde. De lotsverbondenheid speelt een rol bij de verplichting tot levensonderhoud en niet bij de afwikkeling van het huwelijksvermogen. Bovendien heeft de vrouw alle voordelen gekregen van de Nederlandse verzorgingsstaat door het huwelijk. De man is er niet op vooruit gegaan zodat de lotsverbondenheid van zijn kant voldoende invulling heeft gekregen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat hetgeen in de loop van het huwelijk is verkregen bij helfte dient te worden verdeeld. Op grond van de voornoemde bepaling krijgt bij scheiding hooguit de vrouw vermogen maar hoeft zij nooit iets af te staan bij scheiding. De bepaling beschermt de vrouw. De rechtbank is voorbij gegaan aan het door beide partijen overeengekomen contract en overweegt ten onrechte dat sprake is van “strijd met de openbare orde”.
5.3.2.
De vrouw voert aan dat de bepaling discriminerend is voor de vrouw en dat deze derhalve ter zijde moet worden geschoven. In Iran werkt de vrouw niet en de man wel. De man kan dus vermogen opbouwen en de vrouw niet. De bepaling brengt mee dat bij scheiding in bepaalde gevallen het vermogen moet worden verdeeld tussen de gehuwden. Op die manier wordt het door partijen opgebouwde vermogen tijdens huwelijk verdeeld. Het is discriminerend dat het vermogen van de man niet wordt verdeeld indien de vrouw de echtscheiding verzoekt. De vrouw heeft de zorgtaken op zich genomen waarvan de man en de vrouw hebben geprofiteerd en gezamenlijk vermogen hebben opgebouwd. Naderhand is ook de vrouw gaan werken (in deeltijd). Als de bepaling ter zijde wordt geschoven geldt Nederlands recht en daarmee de redelijkheid en billijkheid. Voorts betoogt de vrouw dat de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing moeten worden gelaten, aangezien het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om de vrouw wel aansprakelijk te laten zijn voor de hypotheekschuld, maar haar niet te laten meeprofiteren van de waardestijging van de woning die mogelijk werd vanwege de gezamenlijke hypotheek.
5.3.3.
De vraag dient beantwoord te worden of de hierboven onder 3.4 na a. aangehaalde bepaling discriminerend is jegens de vrouw, in welk geval deze bepaling in strijd zou kunnen zijn met in Nederland geldende rechtsbeginselen. Nog afgezien van de vraag wat hiervan de (rechts-)gevolgen zouden zijn voor de financiële afwikkeling tussen partijen is naar het oordeel van het hof van discriminatie geen sprake. Daartoe overweegt het hof als volgt.
In beginsel geldt tussen partijen koude uitsluiting hetgeen meebrengt dat partijen geen recht hebben op elkaars vermogen tijdens huwelijk, ook niet na echtscheiding. Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden een uitzondering opgenomen, zoals hiervoor onder 3.4 vermeld. De tekst van de bepaling is duidelijk. Op grond van de bepaling zal de vrouw bij een scheiding in bepaalde omstandigheden een deel van het vermogen van de man verkrijgen. De man zal bij een scheiding onder geen enkele omstandigheid een gedeelte van het vermogen van de vrouw verkrijgen. De bepaling bevat geen bedingen op grond waarvan de vrouw in het geval van een scheiding in haar dan bestaande vermogenspositie wordt geschaad ten opzichte van de man. Dat, zoals de vrouw stelt, de vrouw in Iran niet zou werken en derhalve, anders dan de man die wel werkt, geen vermogen opbouwt, betekent niet dat de bepaling op zichzelf bezien discriminerend is. Zonder deze bepaling zou de vrouw immers, vanwege de koude uitsluiting, evenmin aanspraak kunnen maken op een deel van het vermogen van de man. Dat de vrouw geen recht heeft op de helft van het vermogen van de man indien zij de echtscheiding aanvraagt, acht het hof dan ook niet discriminerend. De bepaling geldt derhalve onverkort tussen partijen. Het betoog van de vrouw dat op grond van de redelijkheid en billijkheid de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing moeten worden gelaten en het door partijen opgebouwde vermogen dient te worden verdeeld slaagt evenmin. Tussen hen geldt naar Iraans recht koude uitsluiting, met een contractuele verplichting van de man om onder bepaalde omstandigheden de helft van zijn tijdens huwelijk verkregen vermogen aan de vrouw te betalen. Tegen die achtergrond valt niet in te zien op welke grond van een volledige verdeling van het tijdens huwelijk opgebouwde vermogen dient te worden uitgegaan. Haar stelling dat de redelijkheid en billijkheid hiertoe zouden moeten leiden, heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd.
De grieven 1 tot en met 3 van de man slagen dan ook. De (subsidiaire) grieven 4 en 5 van de man, die de waarde van de woning betreffen, behoeven derhalve geen bespreking. De (waarde van de) woning behoeft niet tussen partijen te worden verdeeld. De bestreden beschikking van 21 november 2019 zal in zoverre worden vernietigd en het inleidende verzoek van de vrouw alsnog worden afgewezen.
5.4.1.
Grief 6 van de man en grief I van de vrouw betreffen de beslissing van de rechtbank dat de man aan de vrouw ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zal voldoen de waarde van ‘314 Bahar Azidi Gold coins’. De man stelt, naar het hof begrijpt primair als volgt. Op grond van het Mariage Certificate is het recht op de bruidsschat komen te vervallen nu de vrouw om de echtscheiding heeft verzocht. Verder is de man niet meer getrouwd met de vrouw dus ontbreekt een rechtsgrondslag om aan haar een bruidsschat te betalen. Voorts heeft de man het volgende gesteld. Als de man zich misdraagt, dient naar Iraans recht de bruidsschat te worden uitgekeerd. Als het andersom is, bijvoorbeeld indien de vrouw een nieuwe vriend heeft en om een echtscheiding verzoekt, is dat strafbaar en is het niet aan de orde dat zij iets krijgt. Op grond van Iraans recht heeft de vrouw indien zij gaat scheiden, geen recht op de bruidsschat. Naar Iraans recht kan de vrouw om een echtscheiding verzoeken, maar daar moet een reden voor zijn. De bruidsschat wordt standaard en symbolisch opgenomen in de huwelijkse voorwaarden maar behoeft nooit daadwerkelijk betaald te worden, tenzij partijen dat overeenkomen en is, anders dan de bruidsgave, een niet afdwingbaar fenomeen in het Iraanse/islamitische recht. De man heeft het door de vrouw verzochte bedrag niet en hij heeft het ook nooit gehad. De bepaling over de bruidsschat is bedoeld om de seksuele diensten van de vrouw veilig te stellen. Toepassing ervan zou dan ook in strijd komen met de Nederlandse rechtsorde en is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Subsidiair verzoekt de man vragen aan het IJI te stellen. Meer subsidiair stelt de man dat de vrouw de waarde van deze bruidsschat had moeten aantonen en dat nu zij dat niet heeft gedaan de rechtbank het verzoek van de vrouw had moeten afwijzen. Uiterst subsidiair voert de man aan dat de waarde van de bruidsschat € 21.121,- bedraagt.
5.4.2.
De vrouw stelt dat de man de bruidsschat verschuldigd is. Zij betoogt dat de bruidsschat een zelfstandige rechtsfiguur is en niet te scharen valt onder alimentatie en ook niet onder het huwelijksvermogen. Het is een ander onderwerp dan de in het Marriage Certificate opgenomen ‘conditions provided by a collateral binding contract’. De bruidsschat ‘should be submitted to the wife upon her demand …’ en is dus ongeclausuleerd verschuldigd. De rechtbank heeft ten onrechte niet een bedrag vastgesteld ter bepaling van de waarde van de bruidsschat. In eerste aanleg heeft de vrouw de waarde van één Bahar Azidi gouden munt aangetoond waartegen de man geen verweer heeft gevoerd. De waarde van de bruidsschat is € 99.000,- dan wel een ander door het hof te bepalen bedrag, aldus de vrouw.
5.4.3.
Het hof overweegt als volgt. Blijkens de Engelse vertaling van de tekst van het Marriage Certificate bestaat de bruidsschat (zoals door partijen genoemd) uit 30.000 rials, waaronder 314 ‘Bahar Azadi Gold Coins’, door de man aan de vrouw op haar verzoek te overhandigen. Uit de tekst van deze bepaling blijkt niet dat, zoals de man stelt, het recht op de bruidsschat ervan afhankelijk is wie de echtscheiding heeft verzocht en wat de reden van dat verzoek is, in tegenstelling tot de ‘conditions provided in or by a collateral binding contract’. De man heeft gesteld dat de vrouw haar recht op een bruidsschat verspeelt indien zij het door de man benoemde strafbare gedrag vertoont en dat de vrouw naar Iraans recht alleen om bepaalde redenen om een echtscheiding kan verzoeken. Dit betoog kan de man niet baten, alleen al omdat hij niet heeft gesteld dat er sprake is van dergelijk gedrag en dat de vrouw in dit geval naar Iraans recht niet om een echtscheiding zou kunnen verzoeken. Zijn algemene stelling dat, indien de vrouw in Iran om een echtscheiding verzoekt, zij geen recht heeft op de bruidsschat heeft de man tegen de achtergrond van de uitdrukkelijke en ondubbelzinnige afspraak tussen partijen zoals vastgelegd in het Marriage Certificate onvoldoende onderbouwd. Dat de bruidsgave louter dient om de seksuele diensten van de vrouw veilig te stellen en dat zij haar bruidsschat alleen gedurende het huwelijk kan opeisen, blijkt niet uit de tekst van de bepaling en ook overigens heeft de man hiertoe onvoldoende gesteld. In de onderhavige zaak ontbreken aanknopingspunten voor het oordeel dat de toepassing van de bepaling in strijd is met de Nederlandse rechtsorde. Ook voor zijn beroep op de redelijkheid en billijkheid heeft de man onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen. De door de man gestelde omstandigheid dat hij het bedrag dat de vrouw verzoekt niet bezit en ook nooit heeft bezeten, acht het hof onvoldoende. Zijn stelling dat de overeengekomen bruidsschat louter symbolisch en niet opeisbaar zou zijn, heeft de man, gelet op de uitdrukkelijke en niet voor tweeërlei uitleg vatbare bepaling in het Marriage Certificate onvoldoende toegelicht. Gelet op het voorgaande heeft de man zijn standpunt dat het IJI zijn licht zou moeten laten schijnen over deze kwestie (volstrekt) onvoldoende onderbouwd.
5.4.4.
Ten aanzien van de waarde van de bruidsschat gaan beide partijen ervan uit dat, indien de vrouw de bruidsschat toekomt, de man aan de vrouw de waarde van de ‘314 Bahar Azadi Gold Coins’ in euro’s dient te betalen. De vrouw heeft een berekening overgelegd waarbij de waarde per 2 mei 2019 is bepaald op € 315,70 per ‘Gold Coin’, en totaal € 99.129,80 bedraagt. De man heeft een berekening overgelegd waarbij de waarde is berekend naar de goudprijs van het jaar 2000, met een totale waarde van € 21.121,-. De vrouw heeft krachtens de tekst van de bepaling recht op 314 ‘Bahar Azadi Gold Coins’. De man heeft gesteld niet te beschikken over deze munten. Het hof acht het redelijk dat de man daarvan de actuele waarde vergoedt, althans tegen het door de vrouw gestelde peilmoment, op welke datum de goudprijs lager was dan thans. Feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden uitgegaan van de waarde van rond de huwelijkssluiting zijn gesteld noch is daarvan gebleken. Nu de man de door de vrouw gestelde berekening als zodanig niet heeft betwist zal het hof bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen het door de vrouw verzochte bedrag van € 99.000,-. Grief 6 van de man faalt, grief 1 van de vrouw slaagt. De bestreden beschikking van 21 november 2019 zal in zoverre worden vernietigd. Het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man aan haar is verschuldigd een bedrag van € 99.000,- zal worden toegewezen. Het verzoek van de man te bepalen dat hij geen vermogensbestanddelen aan de vrouw is verschuldigd zal worden afgewezen.
5.5.
Met grief II betoogt de vrouw dat, nu de man de woning zal willen houden, zij ontslagen dient te worden uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Zij verzoekt dienovereenkomstig te bepalen. Ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man aangegeven in principe bereid te zijn daaraan mee te werken. Nu bovendien de vrouw, gelet op hetgeen het hof onder 5.3.3 heeft overwogen, niet meedeelt in de (waarde van de) woning, zij ook overigens op geen enkele wijze financieel profiteert van de echtelijke woning, en de man ook de hypotheeklasten betaalt en altijd heeft betaald, zal het hof het verzoek van de vrouw toewijzen, in die zin dat, gelet op haar verzoek en haar toelichting daarop ter mondelinge behandeling, de man jegens de vrouw is gehouden te bewerkstelligen dat de bank haar zal ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de gezamenlijke hypothecaire lening. De door de vrouw verzochte termijn van drie maanden zal ingaan vanaf de datum van de betekening van deze uitspraak. Het hof zal geen dwangsom opleggen, gelet op de bereidheid van de man tot medewerking. Grief II van de vrouw slaagt deels.
5.6.
Ten aanzien van het verzoek van de man te bepalen dat al hetgeen op grond van de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland van 4 april 2018 en 21 november 2018 door de man aan de vrouw is betaald door haar wordt terugbetaald aan de man, overweegt het hof als volgt. Het hof beschouwt dit verzoek als een nadere uitwerking van zijn grieven zoals verwoord in het verzoekschrift in hoger beroep en acht de man dan ook ontvankelijk in zijn verzoek. Op grond van de onderhavige beschikking heeft de man recht op terugbetaling van hetgeen hij op grond van de bestreden beschikking uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw heeft betaald voor zover dat een bedrag van € 99.000,- te boven gaat. Alhoewel de vrouw deze verplichting tot terugbetaling heeft, ook zonder uitdrukkelijke bepaling daartoe, zal het hof het verzoek van de man, voor alle duidelijkheid, toch toewijzen, zoals hierna bepaald, waarbij de datum van betaling – en niet van invordering – als datum voor de rentebetaling zal worden aangehouden.
5.7.
De slotsom is dat de grieven 1 tot en met 3 van de man en grief I en II van de vrouw (deels) slagen, de grieven 4 en 5 van de man geen behandeling behoeven en grief 6 van de man faalt. Het hof zal als volgt beslissen.
6. De beslissing
Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep van 21 november 2018 onder 3.1 en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden uit hoofde van de bruidsschat is verschuldigd een bedrag van € 99.000,- (negenennegentigduizend euro);
en voorts:
bepaalt dat de man jegens de vrouw is gehouden te bewerkstelligen dat de bank haar zal ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de gezamenlijke hypothecaire lening uiterlijk binnen drie maanden na de datum van de betekening van de uitspraak in de onderhavige zaak;
bepaalt dat de vrouw aan de man dient terug te betalen al hetgeen hij uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden op grond van de beschikkingen waarvan beroep aan de vrouw heeft betaald, voor zover dat een bedrag van € 99.000,- (negenennegentigduizend euro) te boven gaat, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum betaling;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. Jonkers, H.A. van den Berg en M.C. Schenkeveld in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op 26 mei 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.