HR, 13-03-1936
ECLI:NL:HR:1936:134
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-03-1936
- Zaaknummer
[13031936/NJ_1936-280]
- Roepnaam
Goudclausule Koninklijke
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1936:134, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑03‑1936; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑03‑1936
Inhoudsindicatie
Internationaal privaatrecht. Toepassing buitenlands recht; openbare orde. Goudclausule in obligatielening; beginsel dat overeenkomsten moeten worden nagekomen (pacta sunt servanda). (Conclusie niet beschikbaar)
De anonimiseringsrichtlijnen gelden voor arresten die na het jaar 2000 zijn uitgesproken. Dit arrest valt hier niet onder en is derhalve niet geanonimiseerd.
De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No 7025) van:
DE VEREENIGING VOOR DEN EFFECTENHANDEL, gevestigd te Amsterdam, eischeres tot cassatie van het op 14 Januari 1935 door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. W.M. de Brauw, advocaat bij den Hoogen Raad;
T e g e n:
de Naamlooze Vennootschap KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE MAATSCHAPPIJ TOT EXPLOITATIE VAN PETROLEUMBRONNEN IN NEDERLANSCH-INDIË, gevestigd te ’s-Gravenhage, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. B.M. Telders, advocaat bij den Hoogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Procureur-Generaal in zijne conclusie, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest, verwijzing van het geding naar het Gerechtshof, ten einde, met inachtneming van het door den Hoogen Raad te wijzen arrest, de hoofdzaak te behandelen en te beslissen en veroordeeling van de verweerster in de kosten in cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest, voorzoover thans van belang, blijkt:
dat de verweerster in cassatie — de Koninklijke —, op den grondslag van de door haar op 1 April 1930 te New-York met de Irving Trust Company aldaar als trustee voor obligatiehouders gesloten overeenkomst (Indenture) betreffende in series uit te geven geldleeningen, een leening (serie A.) heeft gesloten van $ 40.000.000 in stukken van $ 1000, tegen een rente van 4 % per jaar, halfjaarlijks te betalen op 1 April en 1 October;
dat de Koninklijke zich bij deze obligaties heeft verbonden ‘’to pay to the bearer hereof, or, if this debenture be registered as to principal, to the registered owner hereof, on April 1, 1945, unless before that date this debenture shall have been redeemed in accordance with the provisions hereof, at the principal office of Dillon, Read and Co., in the Borough of Manhattan, The City of New-York, United States of America, or its successor, as Fiscal Agent, One thousend Dollars in gold coin of the United States of America of or equal to the standard of weight and finesess as it existed on April 1, 1930, and to pay interest thereon from April 1, 1930, in like gold coin, at said office of the Fiscal Agent, until the Company’s obligation with respect to the payment of such principal shall have been discharged as provided in the Indenture hereinafter mentioned, at the rate of four per cent. (4 %) per annum, semi-annually on April 1 and October 1 in each year, but only upon presentation and surrender of the annexed interest coupons as they shall severally mature."
dat de obligaties verder, onder meer, bepalen: ‘’At the option of the bearer or registered owner hereof, the principal of and interest on this debenture shall be collectible as provided below at any one of the following optional places of collection: in the City of Amsterdam, The Netherlands, at the principal office of either Mendelssohn and Co., Amsterdam or Nederlandsche Handel Maatschappij, or their respective successors, in Dutch guilders; in the City of London, England, at the principal office of N.M. Rothschild & Sons, or their successors, in pounds sterling; in the Cities of Basle or Zurich, Switzerland at the principal office in either of said Cities of Credit Suisse, of its successor, in Swiss francs; of in the City of Stockholm, Sweden, at the principal office of Stockholms Enskilda Bank, or its successor, in Swedish kronor; in each case, at the buying rate in such optional place of collection for sight exchange on New York City on the date of presentation of this debenture and or the coupons appertaining hereto for collection, all as more fully set forth in the Indenture hereinafter referred to".
‘’This debenture and the Indenture shall be deemed to be New York contracts, and all rights arising hereunder and thereunder shall be construed and determined in accordance with the laws of the State of New York, United States of America, and the performance of each thereof shall be governed and enforced in accordance with such laws."
dat de Indenture, waarnaar de obligaties verwijzen, nog bepaalt dat de voormelde zichtwissels zullen zijn ‘’sight drafts on New York City for gold coin of the United States of America of the standard of weight and fineness, as it existed on April 1, 1930";
dat door ‘’Executive Orders" van den President der Vereenigde Staten, daartoe door het Congres gemachtigd, respectievelijk van 5 en van 20 April 1933, is verboden het bezitten van gouden munt boven een bedrag van 100 dollars en de uitvoer van goud, waardoor het goudgeld in de Vereenigde Staten feitelijk aan het verkeer was onttrokken en betaling daarin dus niet meer mogelijk was;
dat door de Joint Resolution van 5 Juni 1933, vastgesteld door het Congres der Vereenigde Staten, is bepaald, dat ‘’every provision contained in or made with respect to any obligation, which purports to give the obligee a right to require payement in gold or a particular kind of coin or currency, or in an amount in money of the United States measured thereby, is declared to be against public policy; and no such provision shall be contained in or made with respect to any obligation hereafter incurred. Every obligation, heretofore or hereafter incurred, whether or not any such provision is contained therein or made with respect thereto, shall be discharged upon payement, dollar for dollar, in any coin or currency which at the time of payment is legal tender for public and private debts";
dat de eischeres tot cassatie — de Effectenhandel — bij inleidende dagvaarding als houdster van 20 op 1 October 1933 vervallen coupons van aan haar toebehoorende obligaties als voormeld, stellende, onder meer, dat ‘’exchange for sight drafts on New York City for gold coin of the United States of America" praktisch niet bestaat, heeft gevorderd, primair onder a., in het kort, betaling van die coupons te Amsterdam naar de waarde van de overeengekomen gouden munt te New York, met rente, en onder b., bepaling van een dwangsom voor het geval de Koninklijke aan uit te spreken veroordeelingen niet mocht voldoen;
dat de Arrondissements-Rechtbank te ‘s-Gravenhage, verwerpende het beroep van de Koninklijke op voormelde Amerikaansche wetgeving, bij vonnis van 15 Februari 1934 de primaire vordering onder a., met uitzondering van de rente heeft toegewezen, doch de Effectenhandel niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering onder b.;
dat de Koninklijke van dit vonnis in hooger beroep is gekomen, waarna de Effectenhandel incidenteel hooger beroep heeft ingesteld tegen voormelde niet-ontvankelijkverklaring;
dat de Koninklijke tegen het vonnis de volgende grieven heeft aangevoerd:
I. De goudclausule, die in de obligaties en coupons voorkomt, is eene goudenmunt-clausule en niet, zooals de Rechtbank aanneemt, een goudwaarde-clausule;
II. — de hoofdgrief — de praestatie te Amsterdam is niet, zooals de Rechtbank meent, een zelfstandige, maar een afgeleide;
III. de berekening door de Rechtbank van het bedrag in guldens, dat men in Amsterdam kan krijgen als tegenwaarde van hetgeen te New York moet betaald worden, miskent de betrokken bepalingen in de Indenture;
dat het Hof omtrent deze grieven heeft overwogen:
‘’dat de appellante bij haar eerste grief terecht opkomt tegen de opvatting van de Rechtbank, als zoude het overeengekomen goudbeding een goudwaarde- en niet een goudenmunt-clausule zijn;
‘’dat immers de duidelijke woorden van die clausule, zoowel op de coupon als in de obligatie en de Indenture, geen andere uitlegging toelaten dan dat appellante zich heeft verbonden het overeengekomen aantal dollars te betalen in gouden munt van de Vereenigde Staten van het aangegeven gehalte, gelijk door geïntimeerde is gesteld;
‘’dat appellante evenwel, blijkens het bovenoverwogene, wegens de inmiddels uitgevaardigde wetten na April 1933 niet meer in staat was te New-York in gouden munt te betalen en na 5 Juni 1933 ook niet meer verplicht was aldaar in ander geld op goudbasis te betalen, doch zich aldaar van hare verplichting kon kwijten door het nominale door haar verschuldigde aantal dollars in elk wettig betaalmiddel, dus ook in papieren dollars te betalen;
‘’dat geïntimeerde zich op het standpunt stelt dat een en ander haar niet deert, nu zij krachtens haar recht van keuze betaling vraagt in guldens te Amsterdam, daar de ingeroepen Amerikaansche wetten niet gelden buiten de grenzen van dat land en in de verplichting van appellante tot betaling in guldens te Amsterdam geen wijziging is gekomen en zij dus aanspraak heeft op zooveel guldens als in waarde overeenkomen met de oorspronkelijk te New York verschuldigde gouden dollars;
‘’dat, als gezegd, de Rechtbank dit standpunt juist geoordeeld heeft, nemende zij aan dat de praestatie te Amsterdam, waartoe appellante zich verbonden heeft, is een zelfstandige, niet afgeleid van die te New York en dus niet beïnvloed door de verandering in de Amerikaansche wetgeving, — en tegen die beschouwing de hoofdgrief van appellante gericht is;
‘’dat deze grief gegrond is;
‘’dat immers, terwijl in de coupon zelve de verschenen interest uitsluitend ‘’’’payable’’’’ gesteld wordt in dollars, ten hoofdkantore van Dillon Read & Co te New York, in de obligatie, gelijk in de Indenture, de verplichting ‘’’’to pay’’’’ hoofdsom en interest op die wijze vooropgesteld wordt, waarna zij, naar keuze van den houder, ook ‘’’’collectible’’’’ gesteld worden in verschillende steden van Europa in de valuta van de diverse landen, zoo te Amsterdam in guldens;
‘’dat in de Indenture nauwkeurig wordt onderscheiden tusschen de termen ‘’’’payable’’’’ en ‘’’’collectible’’’’, zooals dat steeds geschiedt bij uitgiften van leeningen in Amerika, gelijk door appellante is aangetoond met een groot aantal door haar overgelegde prospectussen van zoodanige leeningen — waaronder ook die van de Rheinelbe Union en de Danzig Port and Waterways Board, op welker obligaties en coupons geïntimeerde beroep meent te kunnen doen — uit al welke stukken, de laatstgenoemde niet uitgezonderd, blijkt dat waar sprake is van ‘’’’payable’’’’ in plaatsen in Europa, daarbij ook een vaste wisselkoers genoemd is, terwijl bij ‘’’’collection’’’’ in zoodanige plaatsen, deze geschiedt tegen den steeds varieerenden wisselkoers op New York ten dage der aanbieding van de coupon, zooals ‘t in de onderhavige Indenture en obligatie heet: ‘’’’at the buying rate in such optional place of collection for sight exchange on New York City on the date of presentation for collection"’’;
‘’dat bedoeld onderscheid duidelijk uitkomt in artikel 1 Sectie 4 der Indenture, waar bepaald wordt dat bij eventueele uitgifte van volgende Series, in tegenstelling met hetgeen bij Serie A het geval is, hoofdsom en interest naar keuze van den houder ‘’payable’’ of ‘’collectible’’, zullen mogen gesteld worden in andere landen in de valuta van die landen en dan ‘t zij payable zullen zijn ‘’at a reasonable fixed rate of exchange’’, ‘t zij collectible ‘’at a rate of exchange existing at the date or the time of presentation for collection";
‘’dat dan ook in de Indenture evenals in de obligatie de kantoren van Mendelssohn en de Nederlandsche Handelmaatschappij te Amsterdam worden aangeduid als ‘’places of collection’’, waar de coupon kan worden ‘’presented for collection’’, terwijl ‘’payment’’ slechts zal geschieden tegen ‘’surrender" van de coupon, door den ‘’paying agent’’, als hoedanig — zie artikel 14 Sectie 5 der Indenture — bij deze Serie A alleen en uitsluitend optreedt de fiscal agent, Dillon Read & Co. te New York, bij wien volgens artikel 10 der Indenture appellante minstens vijf dagen vóór den vervaldag alle voor de betaling der rente benoodigde gelden moet storten, welke hij dan voor de gezamenlijke obligatiehouders in trust houdt, als onherroepelijk door appellante gemachtigd om daaruit de coupons voor haar te betalen, waarna deze door hem waardeloos gemaakt (canceled) moeten worden;
‘’dat geïntimeerde hiertegenover tevergeefs beroep doet op de overgelegde aanvrage, namens appellante geteekend, waarbij deze toelating van de leening verzoekt tot de noteering ter beurze van Amsterdam en waarbij zij zich onder meer verbindt om rente en aflossing ‘’betaalbaar’’ te stellen te Amsterdam, daar uit de onmiddellijk daarop volgende woorden ‘’tegen een vasten omrekeningskoers of tegen den koers van den dag" blijkt dat inderdaad in die aanvrage, gesteld — zooals niet betwist is — volgens een vast formulier, ‘’betaalbaar’’ zoowel ‘’payable" als ‘’collectible" omvat, maar het gebruik van dat formulier tot gezegd doel, begrijpelijkerwijze zonder daarbij te denken aan het hier behandelde onderscheid, geen gewicht in de schaal legt tegenover de zoo nauwkeurige onderscheiding in de stukken waarin de voorwaarden der leening zijn vastgelegd;"
‘’dat uit al het voorafgaande blijkt dat appellante te Amsterdam niet heeft een zelfstandigen betalingsplicht, maar een afgeleiden; dat zij zich — in overeenstemming met den geheelen opzet van deze Amerikaansche dollarleening — uitsluitend verbonden heeft tot betaling te New York en alleen ten gerieve van de obligatiehouders in Europa aan dezen het recht gegeven is, desverkiezende, het hun te New York toekomende te innen, o. a. te Amsterdam in guldens en dat dus ook de omvang van de op appellante te Amsterdam rustende verplichting afhankelijk is van de praestatie waartoe zij te New York verplicht is, zoodat de overweging van de Rechtbank, dat de Joint Resolution alleen verbindend is voor betalingen in dollars in Amerika en niet voor betalingen in guldens buiten dat land, hoe juist ook opzichzelf, hier niet van toepassing is;"
‘’dat hieruit ook reeds volgt de gegrondheid van de derde grief van appellante, gericht tegen de berekening door de Rechtbank van het bedrag in guldens, waarop men bij aanbieding van de coupons te Amsterdam recht heeft, zijnde dat volgens haar gelijk aan de koopsom te Amsterdam van een zichtwissel op New York tot een bedrag als vertegenwoordigt de waarde van een zekere hoeveelheid goud van een bepaald gehalte, gelijk door geïntimeerde primair gevorderd, waarbij de Rechtbank uitgaat van de bij het onderzoek van de vorige grieven onjuist bevonden opvatting dat 1°. de bedongen goud-clausule is een goudwaarde-clausule, 2°. de praestatie te Amsterdam is een zelfstandige, niet afhankelijk van de verplichting te New York;"
‘’dat weliswaar artikel 14 Sectie 6 der Indenture, waarnaar de obligatie voor het geval van inning te Amsterdam verwijst, bepaalt dat daarbij de herleiding van dollars tot guldens geschiedt naar den koers van zichtwissels op New York ‘’for gold coin of the United States of the standard of weight and fineness as it existed on April 1, 1930, at the date on which the coupon is presented for collection", maar daarbij dus juist weer sprake is van gouden munt en niet van goudwaarde of eene hoeveelheid goud en dus van den koers van zichtwissels op New York voor gouden dollars en dat wel op den dag dat de coupon te Amsterdam verzilverd wordt;"
‘’dat echter, nu krachtens de Joint Resolution te New York elke in gouddollars aangegane schuld met een gelijk aantal papieren dollars kan worden gekweten, appellante terecht aanvoert dat ook voor een zichtwissel op New York voor gouden dollars, aangenomen dat die thans voorkomen, te Amsterdam geen hoogere prijs te bedingen zou zijn dan voor een wissel voor een gelijke hoeveelheid ‘’dollars", immers beide te New York evenveel waard zouden zijn, zoodat het resultaat toch geen ander is dan dat appellante te Amsterdam voor de coupon niet meer heeft uit te keeren in guldens dan overeenkomt met het bedrag dat zij, op den dag der aanbieding, daarvoor te New York in dollars zou hebben te betalen en dus, nu ingevolge de wetswijziging in de Vereenigde Staten, appellante te New York is gekweten door betaling van het verschuldigde, dollar voor dollar, in papieren dollars van gedeprecieerde waarde, zij ook te Amsterdam kan volstaan met de uitkeering van de tegenwaarde daarvan in guldens;
‘’dat ten slotte geïntimeerde ook heeft gehandhaafd hare in eersten aanleg verdedigde stelling dat de Joint Resolution, een wet die uitsluitend in het — vermeend — nationaal belang der Vereenigde Staten is uitgevaardigd en bestemd om binnen de grenzen van dat land te werken, waardoor met terugwerkende kracht essentieele bedingen van overeenkomsten opgeheven worden, niet mag worden toegepast in dit geding in Nederland tusschen Nederlandsche partijen, als zijnde zij in flagranten strijd met de Nederlandsche beginselen van openbare orde;"
‘’dat de vraag of in werkelijkheid het belang van de Vereenigde Staten door die Wet gediend wordt niet ter beoordeeling staat van den Nederlandschen rechter, maar deze haar heeft toe te passen krachtens de overeenkomst zelve, onverschillig of de procedeerende partijen zijn Nederlanders of vreemdelingen en dat geïntimeerde voorts bij hare stelling over ‘t hoofd ziet dat de regel dat overeenkomsten gehandhaafd moeten worden, niet geldt voor den wetgever en dat de gevallen dat de Nederlandsche wetgever bij wijze van noodmaatregel in buitengewone omstandigheden, ingegrepen heeft in privaatrechtelijke contracten, ook met terugwerkende kracht, juist in de laatste jaren zoo talrijk zijn, dat ‘t vreemd aandoet geïntimeerde te hooren verkondigen dat wat de Joint Resolution in de Vereenigde Staten deed, zou zijn in strijd met de Nederlandsche beginselen van openbare orde;"
dat het Hof op deze gronden, met vernietiging van het vonnis der Rechtbank, de Effectenhandel niet ontvankelijk heeft verklaard in al hetgeen zij heeft gevorderd, bij welke beslissing het Hof, uit den aard der zaak, geen oordeel heeft uitgesproken over de gronden, waarop de Rechtbank de Effectenhandel niet ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering tot bepaling van een dwangsom;
Overwegende dat de Effectenhandel tegen ‘s Hofs arrest het volgende middel van cassatie heeft aangevoerd:
Schending of verkeerde toepassing der artikelen 4, (met goedvinden van verweerster ter terechtzitting van 20 December 1935 bijgevoegd) 150, 151, 152, 153, 154 der Grondwet, 2 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 4, 5, 11 en 14 der Wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, 559, 667, 668, 1279, 1280, 1281, 1302, 1356, 1371, 1373, 1374, 1375, 1425, 1480 van het Burgerlijk Wetboek, 48 en 134 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
door met vernietiging van het vonnis, waarvan beroep, eischeres in cassatie niet ontvankelijk te verklaren, zoowel in hare primaire als in hare subsidiaire vordering, op grond, dat in de obligatie waarbij de coupon behoort, partijen zich hebben onderworpen aan de wetten van den Staat New York, waartoe, volgens het Hof, ook de Joint Resolution van 5 Juni 1933 behoort, en dat de verweerster wegens de na het tot stand komen harer contractueele verplichtingen uitgevaardigde Amerikaansche wetten na April 1933 niet meer in staat was te New York in gouden munt te betalen en na 5 Juni 1933 (ingevolge voormelde Joint Resolution) ook niet meer verplicht was aldaar in ander geld op goudbasis te betalen, terwijl voor het geval van inning te Amsterdam, als wanneer de herleiding van dollars tot guldens geschiedt naar den koers van zichtwissels op New York voor gouden munt der Vereenigde Staten van een aangegeven gewicht en gehalte, omdat volgens de Joint Resolution elke in goud dollars aangegane schuld te New York met een gelijk aantal papieren dollars kan worden gekweten, ook voor een zichtwissel op New York voor gouden dollars te Amsterdam geen hoogere prijs te bedingen zou zijn dan voor een wissel voor een gelijke hoeveelheid dollars, en verweerster, die ingevolge diezelfde wet, te New York gekweten is door betaling van het verschuldigde dollar voor dollar in papieren dollars, ook te Amsterdam kan volstaan met de uitkeering van de tegenwaarde daarvan in guldens,
ten onrechte,
omdat nu feitelijk vaststaat, dat verweerster zich heeft verbonden het in de coupons vermelde aantal dollars te betalen in gouden munt van de Vereenigde Staten van het aangegeven gehalte (waarmede partijen bedoelden de obligatie- en couponhouders te waarborgen tegen depreciatie van den dollar), en nu deze verbintenis medebracht, dat verweerster in geval van onmogelijkheid van betaling in Amerikaansch goudgeld verplicht was tot betaling op goudbasis, hetgeen ook na het in werking treden van de Joint Resolution ook te New York mogelijk was, en nu feitelijk vaststaat, dat eischeres het recht heeft desverkiezende het haar te New York (volgens de overeenkomst) toekomende te innen te Amsterdam in guldens, en nu, naar ook het Hof aanneemt, de Joint Resolution alleen verbindend is voor betalingen in dollars in Amerika en niet voor betalingen in guldens buiten dat land,
de Nederlandsche rechter van wien tegen de Nederlandsche verweerster veroordeeling tot nakoming in Nederland van deze op verweerster rustende verplichting tot betaling in Nederland wordt gevraagd, niet overeenkomstig het verweer van die verweerster, alleen op grond dat bij die na het aangaan der overeenkomst tot stand gekomen, niet buiten Amerika werkende, Amerikaansche wet, in strijd met het overeengekomene de verweerster niet meer verplicht was te New York op goudbasis te betalen, eischeres in die vordering had mogen niet-ontvankelijk verklaren,
daar toch
1. de uitvoering der overeenkomst moest geschieden overeenkomstig den uit het arrest blijkenden inhoud der overeenkomst, welke blijkens het arrest en het daarin aangegeven verschil tusschen ‘’payable" en ‘’collectible" juist beoogde den nemer van de leening en de houders van obligaties en coupons (bepaaldelijk als zij het hun verschuldigde te Amsterdam zouden innen) te beschermen zoowel tegen depreciatie van den dollar, als tegen depreciatie van den gulden, en die uitvoering niet in lijnrechten strijd met het overeengekomene, mocht worden afhankelijk gesteld van een Amerikaansche wet, bovendien alleen de ‘’public policy" der Vereenigde Staten betreffende en die ook om die reden juist niet buiten dat land werkte noch bestemd was te werken, en waarbij weliswaar, in het nationaal belang van de Vereenigde Staten, elke verplichting tot betaling (in dat land) op goudbasis wordt verklaard te zijn gekweten door betaling van het nominale verschuldigde aantal (ook papieren) dollars, maar de inhoud der overeenkomst niet is gewijzigd,
2. door het Hof is voorbijgezien, dat, nu ingevolge de overeenkomst, verweerster ingeval van onmogelijkheid van betaling in Amerikaansch goudgeld, verplicht was tot betaling in ander geld op goudbasis, ook bij inning te Amsterdam onder die omstandigheden volgens de overeenkomst de herleiding geschiedt naar den koers van zichtwissels op New York voor het op goudbasis verschuldigde, waarbij niet afdoet, dat, volgens het Hof, de goudclausule is een gouden muntclausule en niet een goudwaardeclausule, omdat, blijkens het arrest, die gouden munt was een munt van aangegeven gewicht en gehalte, hetgeen, naar ook het Hof, zelfs in het algemeen, aanneemt, onder de zich voordoende omstandigheden, en afgezien van de (reeds vermelde) Joint Resolution, medebrengt de verplichting tot betaling ook te New York in ander geld op (overeengekomen) goudbasis,
3. de Nederlandsche rechter, die bevoegd is tot de kennisneming en beslissing van dit tusschen de Nederlandsche eischeres en de Nederlandsche in Nederland wonende verweerster gerezen geschil over eene schuldvordering, waarvan volgens de overeenkomst betaling in Nederland kan gevorderd worden en gevorderd wordt — tenzij de Nederlandsche wet iets anders bepaalt hetgeen ten deze niet het geval is — niet vermag te beslissen in strijd met hetgeen de Nederlandsche wetten, die op de publieke orde en de goede zeden betrekking hebben, voorschrijven, te weten, dat eigendom niet zonder schadeloosstelling kan worden ontnomen, en dat wettiglijk aangegane overeenkomsten dengenen die dezelve hebben aangegaan tot wet strekken, en slechts met wederzijdsche toestemming kunnen herroepen worden, of uit hoofde der redenen, welke de wet daartoe voldoende verklaart (waartoe niet behoort dat een vreemde wetgever in het nationaal belang van een vreemden Staat bij eene alleen de ‘’public policy" van dien Staat betreffende en alleen in dien Staat werkende wet den schuldenaar van de nakoming zijner verbintenis ontheft) en dat de overeenkomsten te goeder trouw moeten worden ten uitvoer gebracht, waarmede niet vereenigbaar is, dat beroep wordt gedaan op eene bepaling in zulke vreemde wet (ook al hebben partijen of hare rechtsvoorgangers zich te voren aan de wetgeving van dien Staat onderworpen), waarbij in strijd met het uitdrukkelijk te voren overeengekomene de verplichting (in Amerika) wordt verklaard te zijn gekweten door betaling van het nominale aantal gedeprecieerde dollars,
terwijl in elk geval het Hof het gevorderde niet ten volle verschuldigd achtende de vordering voor wat het wel verschuldigde betreft, had behooren toe te wijzen en deze niet geheel had mogen niet-ontvankelijk verklaren."
Overwegende omtrent het middel:
dat de overeenkomst van geldleening op den voorgrond stelt het recht van den houder der obligatie op betaling van hoofdsom en rente te New York tot het nominaal bedrag in gouden munt van de Vereenigde Staten van gewicht en gehalte als die munt op 1 April 1930 had;
dat het Hof deze goudenmunt clausule niet opvat in dien zin, dat, indien betaling in de bedongen munt niet meer mogelijk is, omdat die munt niet meer in omloop is, de schuldenaar volstaan kan met betaling van hetzelfde aantal dollars als dan wettig betaalmiddel zijn;
dat het Hof aan de clausule de — trouwens ongetwijfeld juiste en redelijke — beteekenis hecht, dat, bij onmogelijkheid om te betalen in de bedongen munt, in wettig betaalmiddel moet worden betaald naar de goudwaarde van de bedongen munt;
dat dit blijkt uit ‘s Hofs overweging, dat de Koninklijke wegens de inmiddels uitgevaardigde wetten na April 1933 niet meer in staat was te New York in gouden munt te betalen en na 5 Juni 1933 ook niet meer verplicht was aldaar in ander geld op goudbasis te betalen, wat geheel in overeenstemming is met de verdere overwegingen, waarin het Hof zijn beslissing grondt op den invloed, die eerst de Joint Resolution van 5 Juni 1933 heeft uitgeoefend op de verplichting van de Koninklijke, al welke overwegingen overbodig waren geweest, indien het Hof had aangenomen, dat reeds de monetaire maatregelen van April 1933 haar verplichting hadden beperkt tot betaling van het nominaal aantal in waarde verminderde dollars;
dat de overeenkomst, nevens evenvermeld recht, den houder recht geeft om te zijner keuze hoofdsom en rente te ontvangen, onder meer, bij een der beide genoemde bankierskantoren te Amsterdam in Nederlandsche guldens tot een bedrag afhankelijk van den wisselkoers op New York;
dat de verplichting, die de schuldenaar hierdoor op zich heeft genomen, naar Nederlandsch spraakgebruik slechts is te qualificeeren als de plicht om stuk of coupon te Amsterdam te betalen of te doen betalen;
dat ook het Hof deze op den schuldenaar te Amsterdam rustende verplichting aanduidt als een betalingsplicht, zij het als een afgeleiden betalingsplicht;
dat uit de overwegingen, die het Hof tot deze laatste qualificatie leiden, niet geheel duidelijk uitkomt, of het Hof van oordeel is, dat de coupon, die te Amsterdam wordt aangeboden en waarvoor de houder daar definitief datgene verkrijgt, wat de schuldenaar hem verschuldigd is, toch in den zin der overkomst eerst later te New York betaald wordt, dan wel of het Hof aanneemt, dat wèl de betaling te Amsterdam geschiedt, maar de houder slechts recht heeft op betaling daar van dezelfde waarde, die hij zou verkrijgen, indien hij de coupon te New York aanbood;
dat in ieder geval het Hof, hoewel van oordeel, dat de Joint Resolution alleen geldt voor betalingen in dollars in de Vereenigde Staten, op grond van evenvermelde overwegingen toch tot het resultaat komt, dat die Resolution, zij het dan langs een omweg, het recht op betaling in guldens te Amsterdam in dier voege inkort, dat de houder in plaats van de hem bij overeenkomst toegezegde betaling naar de waarde van goud-dollars van bepaald gewicht en gehalte slechts betaling krijgt naar de waarde van gedeprecieerde dollars;
dat de juistheid van de overwegingen, die het Hof tot dit resultaat hebben geleid wegens haar feitelijk karakter in cassatie niet ten toetse kan komen, doch wèl de vraag, of de Nederlandsche rechtsorde toelaat, dat toepassing van de vreemde wet dit gevolg teweeg brengt;
dat het middel in zijn derde onderdeel deze vraag terecht ontkennend beantwoordt;
dat toch de geldleening der Koninklijke, al is zij een Amerikaansche overeenkomst, beheerscht door Amerikaansch recht, juist door de betaalbaarstelling ook buiten de Vereenigde Staten een internationaal karakter heeft, terwijl zij met name in de Nederlandsche belangensfeer is getreden door, ten einde de deelneming voor het publiek hier te lande aanlokkelijk te maken, een recht op nakoming hier te lande te vestigen;
dat de Nederlandsche rechter, nu die nakoming voor hem gevorderd wordt, krachtens de Nederlandsche beginselen van internationaal privaatrecht deze vordering heeft te beoordeelen naar het vreemde recht, maar diezelfde beginselen de toepassing van dat recht uitsluiten, indien zij zou leiden tot een gevolg, dat naar Nederlandsche opvattingen niet mag worden geduld;
dat het gevolg van de toepassing, die het Hof in het onderhavig geval aan de Joint Resolution geeft, is de gedeeltelijke vernietiging van een contractueele verplichting, waarvan nakoming hier te lande kon gevorderd worden en zelfs uitdrukkelijk bedongen is;
dat dit een inbreuk is op het aan de Nederlandsche rechtsorde ten grondslag liggende en in artikel 1374 van het Burgerlijk Wetboek belichaamde beginsel, dat wettiglijk gemaakte overeenkomsten moeten worden nagekomen;
dat nu wel ook naar Nederlandsche opvatting — blijkens beslissingen van den Nederlandschen wetgever zelf — dit grondbeginsel onder bepaalde omstandigheden uitzondering moet lijden, doch de omstandigheid, dat de wetgever der Vereenigde Staten op motieven ontleend aan de bijzondere verhoudingen daar te lande, heeft gemeend de goudclausule in bestaande contracten buiten werking te moeten stellen, geen voldoende rechtvaardiging oplevert voor inbreuk op het bij deze overeenkomst bedongen en toegezegde recht op betaling hiertelande, aangenomen, dat de Joint Resolution ook deze inbreuk inderdaad gewild heeft, gelijk het Hof, op in cassatie te eerbiedigen gronden, heeft aangenomen;
dat het Hof bij zijn beslissing van dit punt in anderen zin ten onrechte is uitgegaan van de opvatting, dat, indien in beginsel vreemd recht van toepassing is, de Nederlandsche rechter een bepaling daarvan slechts dan buiten toepassing mag en moet laten, indien het karakter van die bepaling zelf in strijd is met wat naar Nederlandsche opvatting voor een wetgever behoorlijk en geoorloofd is, wat het Hof ten aanzien van het karakter van de Joint Resolution niet aanneemt;
dat het Hof dus niet door toepassing — zij het dan middellijke toepassing — van de Joint Resolution op de verplichting tot betaling te Amsterdam tot een beperking van den omvang van die verplichting had mogen komen;
dat echter uit ‘s Hofs overwegingen ten aanzien van de derde grief in hooger beroep blijkt, dat het Hof van oordeel is, dat ook indien die wet op de verplichting van de Koninklijke te Amsterdam rechtens niet van toepassing ware, het bestaan der wet toch tot gevolg zou hebben, dat krachtens de overeenkomst te Amsterdam niet meer behoeft te worden betaald dan de waarde van het nominaal aantal dollars als thans in de Vereenigde Staten wettig betaalmiddel zijn;
dat het Hof daartoe betoogt, dat de waarde te Amsterdam van een wissel voor goud-dollars van het overeengekomen gewicht en gehalte, welke waarde volgens de overeenkomst beslissend is voor hetgeen in guldens te Amsterdam moet worden betaald, volkomen gelijk is aan de waarde van een wissel voor eenzelfde aantal andere dollars, daar ingevolge de Joint Resolution beide wissels te New York met een gelijk aantal dollars, als nu wettig betaalmiddel zijn, kunnen worden voldaan;
dat het Hof echter bij dit — in het middel onder 2 — bestreden betoog voorbijziet, dat naar ‘s Hofs eigen — juiste opvatting van de onderhavige goudenmunt-clausule, nu de bedongen gouden munten uit den omloop verdwenen zijn, indien de Joint Resolution niet anders had bepaald, te New York zou moeten worden betaald naar de goudwaarde daar van de bedongen munten;
dat hieruit — altijd in de onderstelling, waarvan het Hof in dit deel van zijn betoog uitgaat, dat de verplichting tot betaling te Amsterdam rechtens door de Joint Resolution niet beïnvloed wordt — volgt, dat krachtens de overeenkomst ook deze verplichting zich thans richt naar evenvermelde goudwaarde te New York, uitgedrukt in dollars als daar thans wettig betaalmiddel zijn;
dat mitsdien voor de beslissing der zaak niet van belang is, wat thans te Amsterdam te bedingen zou zijn voor een wissel op New York voor gouden dollars van het overeengekomen gewicht en gehalte;
dat nu bovenstaande overwegingen tot vernietiging van het bestreden arrest moeten leiden, de grief bij het middel onder 1 aangevoerd niet behoeft te worden onderzocht;
Vernietigt het bestreden arrest;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage, ten einde, met inachtneming van deze uitspraak, de zaak verder te behandelen en te beslissen;
Veroordeelt de verweerster in de kosten van het geding in cassatie, tot dit arrest aan de zijde van de eischeres begroot op vier en dertig gulden dertig cent aan verschotten en op tweeduizend gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Jhr. Feith, President, Van Gelein Vitringa, de Menthon Bake, Servatius en Donner, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den dertienden Maart 1900 Zes en Dertig, in bijzijn van den Procureur-Generaal.