HR, 13-03-1936
ECLI:NL:HR:1936:140
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-03-1936
- Zaaknummer
[13031936/NJ_1936-281]
- Roepnaam
Goudclausule Bataafse
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1936:140, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑03‑1936; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NJ 1936/281 met annotatie van E.M. Meijers
Uitspraak 13‑03‑1936
Inhoudsindicatie
Internationaal privaatrecht. Toepassing buitenlands recht; openbare orde. Goudenmuntclausule in obligatielening; beginsel dat overeenkomsten moeten worden nagekomen (pacta sunt servanda); openbare orde en goede zegen; goede trouw (redelijkheid en billijkheid). (Conclusie niet beschikbaar)
De anonimiseringsrichtlijnen gelden voor arresten die na het jaar 2000 zijn uitgesproken. Dit arrest valt hier niet onder en is derhalve niet geanonimiseerd.
DE HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
in de zaak (No. 7026) van:
de Vereeniging voor den Effectenhandel, gevestigd te Amsterdam, eischeres tot cassatie van het op 14 Januari 1935 door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. W.M. de Brauw, advocaat bij den Hoogen Raad,
tegen:
de Naamlooze Vennootschap De Bataafsche Petroleummaatschappij, gevestigd te ’s-Gravenhage, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. B.M. Telders, advocaat bij den Hoogen Raad;
Partijen gehoord;
Gehoord den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest, verwijzing van het geding naar het Gerechtshof ten einde met inachtneming van het door den Hoogen Raad te wijzen arrest de hoofdzaak te behandelen en te beslissen en verwijzing van verweerster in de kosten in cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest, voorzoover thans van belang, blijkt:
dat de verweerster in cassatie — de Bataafsche — te New-York op den grondslag van een door haar op 1 Januari 1927 met de American Exchange Irving Trust Company aldaar als trustee voor de obligatiehouders gesloten overeenkomst (Indenture) een geldleening heeft aangegaan van $ 25.000.000, tegen een rente van 4½ % per jaar, halfjaarlijks te betalen op 1 Januari en 1 Juli;
dat de Bataafsche zich bij de obligaties van deze leening heeft verbonden ‘’to pay to the bearer hereof, or, if this debenture be registered as to principal, to the registered owner hereof, on January 1, 1942, unless before that date this debenture shall have been redeemed in accordance with the provisions hereof, at the principal office of Dillon, Read and Co., in the Borough of Manhattan, City and State of New York, or its successor, as Fiscal Agent,
Dollars ($) in gold coin of the United States of America of or equal to the standard of weight and fineness as it existed on January 1, 1927, and to pay at said office of the Fiscal Agent, in like gold coin, interest thereon from January 1, 1927, until paid, at the rate of four and one-half per cent. (4½ %) per annum, on July 1, 1927, and semi-annually thereafter on January 1 and July 1 in each year, but only upon presentation and surrender of the annexed interest coupons as they shall severally mature;"
dat de Indenture, waarnaar de obligaties verwijzen, bepaalt:
‘’This Indenture, the Guaranty Agreement, the Debentures issued hereunder and the coupons appertaining thereto, and the Guaranty endorsed thereon, and all rights arising under any of the same shall be construed and determined in accordance with the laws of the State of New-York, and the performance of each thereof shall be governed and enforced according to such law;"
dat ook de bij de obligaties behoorende coupons de verplichting inhouden tot betaling van de verschuldigde rente te New-York ‘’in gold coin of the United States of America of the standard of weight and fineness as it existed on January 1, 1927,"
dat door Executive Orders van den President van de Vereenigde Staten, daartoe door het Congres gemachtigd, respectievelijk van 5 en van 20 April 1933, is verboden het bezitten van gouden munt boven een bedrag van 100 dollars en de uitvoer van goud, waarmede, zooals ook appellante toegeeft, goud geld in de Vereenigde Staten feitelijk aan het verkeer was onttrokken en betaling daarin dus niet meer mogelijk was;
dat door de Joint Resolution van 5 Juni 1933, vastgesteld door het Congres der Vereenigde Staten, is bepaald dat ‘’every provision contained in, or made with respect to, any obligation which purports to give the obligee a right to require payement in gold or a particular kind of coin or currency, or in an amount in money of the United States measured thereby, is declared to be against public policy; and no such provision shall be contained in, or made with respect to, any obligation hereafter incurred. Every obligation heretofore or hereafter incurred, whether or not any such provision is contained therein or made with respect thereto, shall be discharged upon payement, dollar for dollar, in any coin or currency which at the time of payment is legal tender for public and private debts;"
dat de eischeres tot cassatie — de Effectenhandel — bij inleidende dagvaarding als houdster van een aantal op 1 Juli 1933 vervallen coupons van voormelde obligaties heeft gevorderd, in het kort, betaling van die coupons hetzij te ‘s-Gravenhage, hetzij te New York in de overeengekomen gouden munten of naar de waarde van zoodanige munten, met bijkomende vorderingen;
dat de Bataafsche zich ter bestrijding van deze vordering heeft beroepen op voormelde wetgeving der Vereenigde Staten en de Arrondissements-Rechtbank te ‘s-Gravenhage bij vonnis van 15 Februari 1934, dit verweer gegrond oordeelend, de Effectenhandel niet-ontvankelijk in haar vordering heeft verklaard;
dat de Effectenhandel in hooger beroep tegen dit vonnis de volgende grieven heeft aangevoerd:
1. Ten onrechte heeft de Rechtbank aangenomen dat het onderhavige goudbeding niet eene goudmunt-clausule, doch eene goudwaarde-clausule zou zijn;
2. Ten onrechte is beslist dat ofschoon, zooals vaststaat, betaling in goud te New-York thans niet mogelijk is, New York als betalingsplaats niet is vervallen;
3. Ten onrechte is de voormelde Joint Resolution, onder miskenning van hare beteekenis, ten deze toepasselijk verklaard;
dat het Hof, na de eerste grief gegrond bevonden te hebben, uiteenzet, waarom naar ‘s Hofs oordeel onjuist is de stelling van de Effectenhandel,- tegen welker verwerping haar tweede grief opkomt -, dat uit het feit, dat de voorwaarden der geldleening haar recht geven op betaling te New-York in goudgeld, in verband met het mede vaststaande feit dat sedert de bovengemelde Executive Orders van April 1933 zoodanige betaling aldaar niet meer mogelijk is, zou volgen dat New York als plaats van betaling zou zijn vervallen en vervangen door ‘s-Gravenhage als plaats van vestiging van de Bataafsche, in welk verband het Hof, onder meer, vaststelt, dat betaling in papieren dollars op goudbasis te New-York evengoed mogelijk is als te ‘s-Gravenhage;
dat het Hof vervolgens ook de derde grief Van de Effectenhandel verwerpt, na daaromtrent overwogen te hebben:
‘’dat nog ter toetsing overblijft hare stelling, dat deze in het — vermeend — nationaal belang van de Vereenigde Staten uitgevaardigde, natuurlijk slechts territoriaal geldende, wet, waardoor met terugwerkende kracht essentieele bedingen van gesloten overeenkomsten krachteloos worden gemaakt en schuldeischers, die aanspraak hadden op betaling in goud, een groot deel van hun recht verliezen, niet mag worden toegepast door den Nederlandschen rechter in een geding tusschen Nederlandsche partijen, als zijnde in flagranten strijd met de Nederlandsche openbare orde, dat is met beginselen waarop de Nederlandsche maatschappij en het maatschappelijk verkeer in Nederland steunen, met name het beginsel dat pacta sunt servanda, neergelegd in artikel 1374 Burgerlijk Wetboek, en het beginsel dat geen onteigening mag plaats hebben zonder schadevergoeding;
‘’dat de vraag of de Joint Resolution inderdaad het belang van de Vereenigde Staten dient niet ter beoordeeling van den Nederlandschen rechter staat;
dat deze echter, juist krachtens het beginsel van Nederlandsch recht dat overeenkomsten behooren te worden nagekomen, verplicht is ook het vreemde recht dat partijen zelve in hare overeenkomst hebben opgenomen toe te passen, onverschillig of de procedeerende opvolgers der oorspronkelijke obligatie- en couponhouders zijn Nederlanders of Vreemdelingen, waarbij van toepassing der vreemde wet buiten haar territoir geen sprake is;
dat daarbij inderdaad het voorbehoud geldt dat het vreemde recht — en evenzoo elk ander beding in de overeenkomst — niet strijde met Nederlandsche beginselen van openbare orde en goede zeden, maar dit ook met de bepalingen van de Joint Resolution niet het geval is;
dat vooreerst de elementen van onteigening — ontneming en overgang van eigendom — daarin te eenemale ontbreken, maar appellante bovenal over het hoofd ziet dat het ‘’pacta servanda" geschreven is voor contracteerende partijen maar niet voor den wetgever en dan ook de gevallen dat de Nederlandsche wetgever bij wijze van noodmaatregel in buitengewone omstandigheden ingegrepen heeft in verkregen rechten, berustende op privaatrechtelijke contracten, juist in de latere en laatste jaren zoo talrijk zijn, dat het vreemd aandoet appellante te hooren verkondigen dat wat de Joint Resolution in de Vereenigde Staten deed is in flagranten strijd met de Nederlandsche begrippen van openbare orde;
dat uit dit alles volgt dat de Amerikaansche wetten, waaraan partijen zijn onderworpen geintimeerde de nakoming van hare verplichting om in Amerikaansch goudgeld te betalen hebben onmogelijk gemaakt en hare verplichting om op goudbasis te betalen hebben opgeheven, zoodat geen harer vorderingen appellante kan volgen;"
dat het Hof, onder meer, op deze gronden het vonnis der Rechtbank heeft bevestigd;
Overwegende dat de Effectenhandel tegen ‘s Hofs arrest het volgende middel van cassatie heeft aangevoerd:
Schending of verkeerde toepassing der artikelen 4, ter zitting van 20 December 1935 met goedvinden der wederpartij bijgevoegd, 150, 151, 152, 153, 154 der Grondwet, 2 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 4, 5, 11 en 14 der Wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, 559, 667, 668, 1279, 1280, 1281, 1302, 1356, 1371, 1373, 1374, 1375, 1425, 1480 van het Burgerlijk Wetboek, 48 en 134 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
door te bevestigen het vonnis waarvan beroep, waarbij eischeres in cassatie in hare vorderingen is niet-ontvankelijk verklaard,
op grond, dat de Amerikaansche wetten waaraan partijen, volgens het arrest, zijn onderworpen verweerster de nakoming van hare verplichting om in Amerikaansch goudgeld te betalen hebben onmogelijk gemaakt en hare verplichting om op goudbasis te betalen hebben opgeheven, ten onrechte, omdat nu feitelijk vaststaat, dat verweerster zich heeft verbonden het verschuldigde aantal dollars in New-York te betalen in gouden munt van de Vereenigde Staten van aangegeven gehalte (waarmede partijen bedoelden de obligatie- en couponhouders te waarborgen tegen depreciatie van den dollar), en nu door het Hof is aangenomen, althans in het midden gelaten, dat verweerster wegens de onmogelijkheid van betaling in Amerikaansch goudgeld verplicht was tot betaling op goudbasis, en dat dit, ook na het in werking treden van de Joint Resolution van 5 Juni 1933, even goed mogelijk is te New-York als te ‘s-Gravenhage, en nu van den Nederlandschen rechter de veroordeeling van de in Nederland gevestigde Nederlandsche verweerster tot nakoming van die verplichting door betaling hetzij te New-York hetzij in Nederland is gevorderd, die rechter niet overeenkomstig het verweer van die verweerster, alleen op grond, dat bij die na het aangaan der overeenkomst tot stand gekomen Amerikaansche wet, in strijd met het overeengekomene die Nederlandsche verweerster werd ontheven van voormelde door haar bij overeenkomst aanvaarde verplichting, eischeres in die vordering had mogen niet-ontvankelijk verklaren,
1. omdat naar uit het arrest blijkt weliswaar in het nationaal belang van de Vereenigde Staten bij eene de ‘’public policy" van dat land betreffende, territoriaal werkende, wet elke verplichting tot betaling (in dat land) op goudbasis wordt verklaard te zijn gekweten door betaling van het nominale aantal dollars in elk op het oogenblik der betaling wettig betaalmiddel — dus ook in papier, maar daarmede de inhoud der overeenkomst waarvan in Nederland veroordeeling tot nakoming is gevorderd niet is gewijzigd,
2. omdat de Nederlandsche rechter, die bevoegd is tot de kennisneming en beslissing van dit tusschen de Nederlandsche eischeres en de Nederlandsche in Nederland wonende verweerster gerezen geschil over schuldvordering, en tot veroordeeling tot betaling van het door die verweerster verschuldigde, -tenzij de Nederlandsche wet iets anders bepaalt hetgeen in deze niet het geval is- niet vermag te beslissen in strijd met hetgeen de Nederlandsche wetten, die op de publieke orde en de goede zeden betrekking hebben, voorschrijven, te weten, dat eigendom niet zonder schadeloosstelling kan worden ontnomen, en dat wettiglijk aangegane overeenkomsten dengenen die dezelve hebben aangegaan tot wet strekken, en slechts met wederzijdsche toestemming kunnen herroepen worden, of uit hoofde der redenen welke de wet daartoe voldoende verklaart (waartoe niet behoort dat een vreemde wetgever in het nationaal belang van een vreemden Staat bij eene alleen de ‘’public policy’’ van dien Staat betreffende en alleen in dien Staat werkende wet den schuldenaar van de nakoming zijner verbintenis ontheft) en dat de overeenkomsten te goeder trouw moeten worden ten uitvoer gebracht, waarmede niet vereeigbaar is, dat beroep wordt gedaan op eene bepaling in zulke vreemde wet (ook al hebben partijen of hare rechtsvoorgangers zich te voren aan de wetgeving van dien Staat onderworpen), waarbij in strijd met het uitdrukkelijk te voren overeengekomene de verplichting (in Amerika) wordt verklaard te zijn gekweten door betaling van het nominale aantal gedeprecieerde dollars,
Terwijl in elk geval het Hof het gevorderde niet ten volle verschuldigd achtende de vordering voor wat het wel verschuldigde betreft, had behooren toe te wijzen en deze niet geheel had mogen niet-ontvankelijk verklaren;
Overwegende omtrent het middel:
dat het eerste onderdeel daarvan niet tot cassatie kan leiden, omdat voor de beslissing der zaak niet van gewicht is, of de Joint Resolution het door haar als in strijd met de openbare orde gewraakte beding in overeenkomsten, aangegaan vóór haar in werking treden, vernietigt dan wel den schuldenaar van de nakoming daarvan ontheft;
dat het tweede onderdeel van het middel in de eerste plaats berust op de stelling, dat de Nederlandsche rechter de Joint Resolution buiten toepassing had moeten laten, omdat de toepassing daarvan strijdig is met Nederlandsche wetten, die op de publieke orde en de goede zeden betrekking hebben;
dat het beroep, dat het middel in dit verband doet op artikel 152 der Grondwet, niet opgaat, omdat het wezen der onteigening ten algemeene nutte hierin ligt, dat een bepaald goed of een bepaald gebruik van een goed in het algemeen belang moet overgaan in andere handen, en de Grondwet dan wil, dat hij, die dit bijzonder offer brengt, daarvoor wordt schadeloos gesteld;
dat van geheel anderen aard is de werking van een wettelijk voorschrift, dat, gelijk de Joint Resolution, alle contractueele rechten van zekeren inhoud vernietigt of daaraan kracht ontneemt, omdat de wetgever die rechten in strijd acht met de openbare orde;
dat dit eenige gelijkenis heeft met de onbruikbaarmaking van eigendom in het algemeen belang, die naar luid van het, mede in het middel aangehaalde, artikel 153 der Grondwet, geschiedt tegen schadeloosstelling, tenzij de wet het tegendeel bepaalt;
dat echter het beroep op hetgeen hier als regel gesteld wordt, wat daarvan overigens zij, elke beteekenis verliest, nu het vijfde der additioneele artikelen den, in 1887 in de Grondwet opgenomen, regel, buiten werking stelt, zoolang de wet, die de uitzonderingen moet aangeven, ontbreekt, wat nog steeds het geval is;
dat toepassing van de Joint Resolution, die uit overeenkomst verkregen rechten weerloos maakt, wèl inbreuk maakt op het, aan de Nederlandsche rechtsorde ten grondslag liggende en in artikel 1374 van het Burgerlijk Wetboek belichaamde, beginsel, dat wettiglijk gemaakte overeenkomsten moeten worden nagekomen;
dat dus de vraag rijst, of desalniettemin de Nederlandsche rechter, gelijk het Hof deed, deze buitenlandsche wet aan zijn beslissing ten grondslag mocht leggen;
dat op grond van de omstandigheden eigen aan het onderhavig geval, voorzoover daarvan in dit geding blijkt, deze vraag bevestigend is te beantwoorden;
dat toch het Hof, op gronden aan den inhoud der overeenkomst ontleend, heeft verworpen de stelling van de Effectenhandel, dat de aard der overeenkomst medebracht, dat, al was daarin alleen New-York als plaats van betaling aangewezen, de Bataafsche gehouden was om in de, buiten de Vereenigde Staten gelegen, plaats van haar vestiging te betalen, nu uit hoofde van de Joint Resolution in de Vereenigde Staten volledige nakoming van den betalingsplicht niet meer kon worden afgedwongen;
dat, nu dit punt niet meer in geschil is, in dezen stand van het geding vaststaat, dat ontstaan, uitvoering en te niet gaan van de onderhavige overeenkomst van geldleening zich uitsluitend binnen het gebied van de Vereenigde Staten afspelen;
dat dan de omstandigheid, dat partijen in Nederland gevestigd zijn, op zich zelf, voor den Nederlandschen rechter geen voldoenden grond oplevert om, nu nakoming van de door het vreemde recht beheerschte overeenkomst voor hem gevorderd wordt, bij de toepassing van dat recht de daarvan deel uitmakende Joint Resolution ter zijde te stellen met het gevolg, dat hij den schuldenaar zou veroordeelen om op het gebied der Vereenigde Staten datgene te doen, waartoe de schuldenaar daar niet meer verplicht is, omdat de wet van het land zoodanige verplichting wraakt als in strijd met de openbare orde;
dat niettemin de Nederlandsche rechter toch met de vreemde wet geen rekening zou mogen houden, voorzoover die wet zelve in strijd ware met wat naar Nederlandsche opvatting voor een wetgever behoorlijk en geoorloofd is, wat, onder meer, het geval zou zijn, voorzoover daarbij op kennelijk lichtvaardige wijze inbreuk werd gemaakt op het beginsel, dat wettiglijk gemaakte overeenkomsten zijn na te leven;
dat dit echter niet behoeft te worden aangenomen ten aanzien van de onderwerpelijke vreemde wet, voorzoover die strekt om het maatschappelijk verkeer in de Vereenigde Staten aan te passen aan de waardevermindering van het ruilmiddel en die, toen deze waardevermindering in belangrijke mate was ingetreden, in verband met het algemeen gebruik daar te lande om met name in de overeenkomsten van geldleening goudclausules op te nemen, wellicht onvermijdelijk was;
dat het middel voorts het beroep van de Bataafsche op de Joint Resolution, waarbij in strijd met het uitdrukkelijk overeengekomene de verplichting wordt verklaard te zijn gekweten door betaling van het nominale aantal gedeprecieerde dollars, onvereenigbaar acht met de goede trouw, waarmede overeenkomsten moeten worden ten uitvoer gebracht;
dat ook deze stelling van het middel niet juist is;
dat toch, indien de verplichting tot nakoming van een contractueel beding op wettige wijze is opgeheven, het derde lid van artikel 1374 van het Burgerlijk Wetboek niet kan dienen om den schuldenaar toch tot nakoming daarvan te dwingen, daar het dan nog slechts te zijner beoordeeling staat, of hij uit overwegingen van moreelen of anderen aard vrijwillig datgene zal doen, waartoe hij in rechten niet meer kan worden gedwongen;
dat de grief aan het slot van het middel hierop afstuit, dat het Hof de vordering, zooals die is ingesteld, blijkbaar heeft opgevat als beperkt tot een veroordeeling van de Bataafsche om te betalen in de overeengekomen gouden munt of naar de waarde daarvan, welke opvatting van feitelijken aard is en dus in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt de eischeres in de kosten van het geding in cassatie, tot de uitspraak van dit arrest aan de zijde van de verweerster begroot op zeventien gulden vijftig cents aan verschotten en op vijftienhonderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Jhr. Feith, President, Van Gelein Vitringa, de Menthon Bake, Servatius en Donner, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den dertienden Maart 1900 Zes en Dertig, in bijzijn van den Procureur-Generaal.