Hof 's-Gravenhage, 11-05-2011, nr. 200.061.677/01 en 200.061.679/01
ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ5061
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
11-05-2011
- Zaaknummer
200.061.677/01 en 200.061.679/01
- LJN
BQ5061
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Alimentatie
Personen- en familierecht / Huwelijk, relaties en echtscheiding
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ5061, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 11‑05‑2011; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Echtscheiding. Partneralimentatie. Verdeling. Bevoegdheid Nederlandse rechter (exceptie van litispendentie). Toepassing Iraans recht op punten in strijd met de Nederlandse openbare orde en dient de toepassing daarvan te worden gecorrigeerd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 11 mei 2011
Zaaknummer : 200.061.677/01 en 200.061.679/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 09-1946
[appellant],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep, tevens verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. K. Mohassel Zadeh te 's-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep, tevens verzoeker in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat voorheen mr. M.R.P. Drielsma, thans mr. dr. P.H.J. Körver te ‘s-Gravenhage.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 2 april 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 6 januari 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De man heeft op 25 mei 2010 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 8 juli 2010 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- -
op 6 april 2010 een brief van 6 april 2010 met bijlagen;
- -
op 15 februari 2010 een faxbrief met bijlagen;
van de zijde van de man:
- -
op 21 februari 2011 een faxbrief met bijlagen.
De zaak is op 25 februari 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- -
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- -
de advocaat van de man.
Aan de zijde van de vrouw is voorts verschenen de heer A. Afkari, beëdigd tolk in de Perzische taal.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
De door de man op 21 februari 2011 overgelegde stukken zijn buiten de termijn van tien kalenderdagen als bedoeld in artikel 1.4.3. van het geldende procesreglement overgelegd. De advocaat van de vrouw heeft ter terechtzitting er bezwaar tegen gemaakt dat het hof kennis neemt van één van voormelde stukken, te weten het arrest van 6 december 2010 van het gerechtshof te Teheran (Iran). Nu deze stukken kort en eenvoudig te doorgronden zijn, zal het hof alle op 21 februari 2011 overgelegde stukken in zijn beoordeling betrekken.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen naar Iraans recht uitgesproken en is, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de woning aan de [adres] voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de man wordt bewoond en aan de vrouw uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt en is de vrouw bevolen haar medewerking te verlenen om, nadat de echtscheiding tot stand is gekomen, een notariële akte te doen verlijden ten overstaan van een door de man aan te wijzen notaris, waarbij voormelde echtelijke woning aan de man wordt geleverd. Voorts heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat indien de vrouw weigert haar medewerking te verlenen aan de overdracht van voormelde echtelijke woning aan de man, deze beschikking in de plaats zal treden van de medewerking van de vrouw. Tevens heeft de rechtbank de vrouw, uitvoerbaar bij voorraad, bevolen om:
- -
aan de man, de helft van de door hem betaalde hypotheekrente voor voormelde woning tot en met mei 2009 zijnde € 4.541,-- te vermeerderen met de vanaf juni 2009 tot de datum van overdracht van de echtelijke woning verschuldigde helft van de hypotheekrente zijnde € 712,50 per maand, aan de man te voldoen aldus, dat de vrouw binnen twee weken na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bedrag van € 4.541,-- aan de man voldoet alsmede de over de periode vanaf juni 2009 verschuldigde hypotheekrente van € 712,50 per maand, voor wat betreft de na heden te verschijnen termijnen, telkens uiterlijk op de 25ste van iedere maand aan de man te voldoen;
- -
de waarde van de inboedelgoederen en juwelen in totaal begroot op € 44.095,-- binnen twee weken na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking aan de man te voldoen;
- -
indien storting van het door haar aan de man verschuldigde bedrag van € 44.095,-- niet tijdig binnen twee weken na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking plaatsvindt, over het niet-betaalde bedrag, zolang zij in verzuim is, aan de man de wettelijke rente te vergoeden tot aan de dag der algehele voldoening.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
- 1.
Ter terechtzitting heeft het hof om een nadere toelichting van het appel verzocht aangezien het appel en het incidenteel appel het hof niet geheel duidelijk waren.
- 2.
Ter terechtzitting zijn de geschilpunten als volgt geformuleerd. In geschil zijn:
- -
de bevoegdheid van de Nederlandse rechter (de exceptie van litispendentie);
- -
de toepasselijkheid van het Iraanse recht op de echtscheiding;
- -
de toepasselijkheid van het Iraanse recht op de onderhoudsverplichting van de man (uitkering tot levensonderhoud) jegens de vrouw (hierna ook: partneralimentatie);
- -
de toepasselijkheid van het Iraanse huwelijksvermogensrecht;
- -
de eigendom van de juwelen en inboedelgoederen die de vrouw (ten onrechte) heeft mede genomen;
- -
de verdeling van de voormalig echtelijke woning;
- -
de nakoming van de beschikking voorlopige voorzieningen van 19 februari 2009 van de rechtbank ’s Gravenhage waar het de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.
Rechtsmacht
- 3.
De vrouw heeft in haar beroepschrift als eerste grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de exceptie van litispendentie heeft verworpen.
- 4.
De man heeft daartegen verweer gevoerd.
- 5.
Het hof stelt voorop dat het doel is van de regeling van de litispendentie in artikel 12 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) - dat blijkens zijn tekst ook van toepassing is op verzoekschriftprocedures - het voorkomen van tegenstrijdige beslissingen - zoals in dit geval - inzake echtscheiding/ontbinding van het huwelijk. De in Iran door de man aanhangig gemaakte zaak waarop de door de vrouw opgeworpen exceptie ziet, betreft eveneens de beëindiging van het huwelijk van partijen. Dat er gelijktijdig twee procedures tussen partijen zijn inzake de ontbinding van hun huwelijk, bergt niet het gevaar van tegenstrijdige uitspraken in zich nu de Iraanse rechter de duurzame ontwrichting heeft vastgesteld. Bovendien zijn tussen Nederland en de betrokken vreemde staat Iran geen verdragen van kracht ter zake van de erkenning en/of tenuitvoerlegging van uitspraken van de Iraanse rechter, zodat ook om die reden geen grond is voor onbevoegdheid van de Nederlandse rechter. Tenuitvoerlegging van een Iraanse rechterlijke uitspraak is zonder verdragsregeling niet mogelijk. Brussel II-bis (Verordening (EG) nr. 2201/2003) mist in de verhouding met Iran immers toepassing. De eerste grief van de vrouw faalt derhalve.
- 6.
De Nederlandse rechter is bevoegd kennis te nemen van het verzoek tot echtscheiding op grond van de artikelen 1 en 4 Rv in verbinding met artikel 3 lid 1 sub a van de verordening Brussel II-bis nu partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
Toepasselijk recht en de toepassing daarvan
Echtscheiding
- 7.
Vast staat dat op grond van het bepaalde in artikel 1 lid 1 sub a van de Wet conflictenrecht ontbinding huwelijk en scheiding van tafel en bed het Iraanse recht als het gemeenschappelijk nationaal recht van partijen op het onderhavige echtscheidingsverzoek van toepassing is.
- 8.
De vrouw klaagt over de juistheid van het oordeel van de rechtbank omtrent de inhoud en de uitleg van het Iraanse recht ten aanzien van de echtscheiding. De vrouw voert daartoe onder meer aan dat in strijd met het Iraanse Burgerlijk Wetboek: (i) de echtscheiding zonder de aanwezigheid van twee gerechtvaardigde mannen is uitgesproken; (ii) door de rechtbank niet is geïnformeerd of de vrouw ongesteld was ten tijde van het uitspreken van de echtscheiding; (iii) door de rechtbank niet is geïnformeerd wat voor soort echtscheiding (een herroepelijke of een onherroepelijke) het betrof, en (iiii) dat naar Iraans recht niet is vastgesteld of het huwelijk duurzaam is ontwricht. Nu aan voormelde voorwaarden niet is voldaan, is de echtscheiding naar het Iraanse recht niet uitgesproken. Indien het hof bevoegd is om de echtscheiding uit te spreken, verzoekt de vrouw een deskundige in Iraans echtscheidingsrecht te benoemen.
- 9.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd bestreden. Zo stelt de man onder meer dat volgens de Iraanse wet een man te allen tijde van zijn vrouw mag scheiden. Voorts verwart de vrouw - zo stelt de man - de taken van de rechter met die van een “Imam” of “Mulla” (geestelijke) en beroept de vrouw zich abusievelijk op de oude en sinds 1979 niet meer van kracht zijnde Iraanse Wet Bescherming van het Gezin. Daarnaast heeft de vrouw zelf, onder meer in haar bij de rechtbank ’s-Gravenhage ingediende en nadien ingetrokken echtscheidingsverzoek, verklaard dat sprake is van duurzame ontwrichting.
- 10.
Het hof overweegt als volgt. Uit het door de rechtbank bij het Internationaal Juridisch Intsituut (IJI) ingewonnen advies, waarvan de inhoud door geen van partijen wordt bestreden, blijkt dat voor de man en de vrouw in het Iraanse recht verschillende echtscheidingsgronden gelden. De echtscheidingsgronden voor de vrouw zijn in de wet strikt geregeld, terwijl artikel 1133 van het Iraanse Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de man te allen tijde van zijn vrouw mag scheiden. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot echtscheiding en dat dit verzoek als op de wet gegrond kan worden toegewezen. Het hof ziet geen aanleiding om - zoals de vrouw heeft verzocht - zich omtrent dit punt nader te laten adviseren. De desbetreffende grief van de vrouw faalt derhalve.
Partneralimentatie
- 11.
Het toepasselijke recht inzake een eventuele onderhoudsplicht van de man wordt bepaald aan de hand van de verwijzingsregels van het Haags Alimentatie verdrag van 2 oktober 1973 (hierna: Alimentatieverdrag). Iran is geen partij bij dit verdrag. Op grond van de verwijzingsregels van het Alimentatieverdrag beheerst het Iraanse recht als het recht dat van toepassing is op de echtscheiding ook het recht op de partneralimentatie.
- 12.
De vrouw betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat ten aanzien van het verzoek tot inzage in de vermogens- en inkomenspositie van de man in het kader van de partneralimentatie niet meer behoeft te worden beslist wegens gebrek aan belang.
- 13.
De man stelt zich op het standpunt dat de inkomenspositie van beide partijen naar het Iraanse recht thans niet van belang is omdat dit recht geen partneralimentatie toekent, althans enkel tot en met drie maanden na de echtscheiding. De man erkent dat de vrouw in beginsel recht heeft op drie maanden partneralimentatie, waarbij de vermogenspositie van de man niet relevant is omdat hij deze in beginsel altijd moet betalen. Echter, nu de vrouw haar echtelijke verplichtingen niet is blijven nakomen, heeft zij - zo stelt hij - haar recht op partneralimentatie verspeeld.
- 14.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat naar Iraanse recht de duur van de verplichting tot partneralimentatie slechts drie maanden bedraagt. Evenmin is in geschil dat een vrouw - naar het Iraanse recht - haar recht op partneralimentatie verliest indien zij haar echtelijke plichten niet nakomt en ongehoorzaam is aan haar man.
- 15.
In het door de man overgelegde arrest van 6 december 2010 van het gerechtshof te Teheran (Iran) is door de rechter vastgesteld dat de vrouw ongehoorzaam is geweest aan de man aangezien zij de woning van de man zonder zijn toestemming heeft verlaten.
- 16.
Onverkorte toepassing van het Iraanse recht op dit punt zou ertoe leiden dat de vrouw haar recht op partneralimentatie heeft verloren. Het hof acht het geboden deze regel van het toepasselijke Iraanse recht ter zijde te schuiven wegens strijd met de voor Nederland geldende verdragen en Nederlandse wetgeving, waarin de gelijkwaardigheid van man en vrouw is verankerd. De vooromschreven bepaling van Iraans recht - die in essentie de vrouw bovendien ook financieel discrimineert - is naar het oordeel van het hof dan ook in strijd met het voor Nederland geldende beginsel van seksegelijkheid en dient op grond van strijd met de Nederlandse openbare orde terzijde te worden gesteld. Ongecorrigeerde toepassing van de meerbedoelde bepaling van Iraans recht zou tot strijd leiden met de vooromschreven (rechts)beginselen.
- 17.
Op grond van het bovenstaande zal het hof voor de duur van de verplichting tot partneralimentatie derhalve geen beperking aanleggen, zodat de vrouw naar het Iraanse recht recht heeft op partneralimentatie voor een tijdvak van drie maanden na de ontbinding van het huwelijk.
- 18.
De man heeft onweersproken gesteld dat naar Iraans recht het betalen van partneralimentatie gedurende de drie maanden na echtscheiding niet afhankelijk is van zijn draagkracht. Voor het vaststellen van de behoefte van de vrouw dient naar het oordeel van het hof rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw.
- 19.
Nu de vrouw echter ook in hoger beroep in het geheel geen inzicht heeft gegeven in de omvang van haar behoefte, hetgeen in het licht van haar stelplicht wel op haar weg had gelegen, kan het hof wegens gebrek aan gegevens geen beslissing geven ter zake van de door de man verschuldigde partneralimentatie. In dit verband kan buiten beschouwing blijven de door de man gestelde samenwoning van de vrouw als ware zij gehuwd. Hetgeen de vrouw gemotiveerd heeft weersproken.
Huwelijksvermogensrecht
- 20.
Het huwelijksvermogensregime van partijen, die op 24 mei 2007 zijn gehuwd, wordt op grond van het bepaalde in de artikelen 1 en 2 van de Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime in verbinding met artikel 4 lid 2 sub 2 onder a van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 beheerst door het recht van hun gemeenschappelijke nationaliteit: het Iraanse recht. Dat recht kent als stelsel de algehele uitsluiting van iedere goederenrechtelijke gemeenschap.
Het staande huwelijk door de man verworven vermogen
- 21.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte ervan uit is gegaan dat partijen niet voor de facultatieve clausule hebben gekozen op grond waarvan de vrouw in het kader van een scheiding, wanneer deze niet op haar verzoek en niet vanwege haar “schuld” plaatsvindt, aanspraak kan maken op een deel van het staande huwelijk door de man verworven vermogen. De vrouw voert daartoe aan dat uit de door haar overgelegde huwelijksakte blijkt dat partijen uitdrukkelijk voor deze clausule hebben gekozen. Aangezien de vrouw haar verzoek tot echtscheiding heeft ingetrokken, lag ter beoordeling aan de rechtbank voor of het aan de schuld van de vrouw te wijten is dat de man (tevens) heeft verzocht om echtscheiding. De vrouw meent dat dit niet aan haar schuld te wijten is.
- 22.
De man erkent dat vorenbedoelde clausule onderdeel uitmaakt van de huwelijksakte van partijen. De man stelt echter dat aan zijn zijde slechts sprake is van een negatief vermogen. De man ontkent dat hij tijdens zijn huwelijk enig vermogen zoals bedoeld in de huwelijkse voorwaarden heeft verworven. Daarbij komt dat indien de vrouw schuldig is aan de echtscheiding, zij volgens het Iraanse recht haar aanspraken verliest.
- 23.
Uit de door de vrouw als productie 10 bij haar beroepschrift overgelegde beëdigde vertaling van de huwelijksakte blijkt dat partijen destijds zijn gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden.
- 24.
In de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden is onder meer het navolgende opgenomen:
“Tevens stelt de echtgenote als onderdeel van huwelijksvoorwaarden/Nevenvoorwaarden het volgende als voorwaarde voor: als er de echtscheiding door de echtgenote niet ingediend is, en volgens het oordeel van de rechtbank de echtscheiding niet vanwege de overtreding van de vrouw van haar echtelijke plichten, of vanwege onethisch gedrag van haar aangebracht is, is de echtgenoot verplicht de helft van zijn vermogen, dat hij tijdens de periode van huwelijk verdiend heeft, of de waarde daarvan, volgens het oordeel van de rechtbank, als toelage aan de echtgenote af te dragen.”
- 25.
Het hof constateert dat naar het Iraanse recht de schuldvraag een rol speelt bij de beoordeling van de vraag of de vrouw aanspraak kan maken op het vermogen dat de man tijdens het huwelijk heeft opgebouwd. De grief van de vrouw slaagt in zoverre.
- 26.
Zoals overwogen in rechtsoverweging 15 is de vrouw volgens het Iraanse recht haar echtelijke plichten niet nagekomen, nu zij ongehoorzaam is geweest aan de man.
- 27.
Onverkorte toepassing van de onder het Iraanse recht overeengekomen huwelijkse voorwaarden zou er derhalve toe leiden dat de vrouw haar aanspraak op (de waarde van) het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde vermogen heeft verloren wegens overtreding van haar echtelijke plichten door ongehoorzaam te zijn aan de man.
- 28.
Naar het oordeel van het hof is de reden van deze beperking van het recht van de vrouw - overtreding van haar echtelijke plichten - op grond van het hiervoor onder rechtsoverweging 16 overwogene - eveneens in strijd met de Nederlandse openbare orde en dient de toepassing daarvan te worden gecorrigeerd. Daarvoor is naar het oordeel van het hof mede bepalend het feit dat partijen geruime tijd als gehuwde partners samen in Nederland hebben gewoond en dat het in de Nederlandse wet tot uitdrukking gebrachte beginsel van lotsverbondenheid tussen mensen die door een huwelijk met elkaar verbonden zijn met zich brengt dat de (wederzijdse) onderhoudsverplichting ook na ontbinding van het huwelijk nog voortduurt. De onderhavige voorwaarde in de huwelijkse voorwaarden van partijen strijdt derhalve met de Nederlandse openbare orde. Het hof zal die beperkende voorwaarde buiten toepassing laten.
- 29.
De vrouw heeft verzocht de man te verplichten opgave te doen van het door hem tijdens het huwelijk opgebouwde en te verrekenen of over te dragen vermogen. De man heeft die opgave niet verstrekt, omdat hij zich beroept op de hiervoor onder rechtsoverweging 24 omschreven beperking in de huwelijkse voorwaarden en overigens stelt hij dat dat vermogen negatief is. Nu het hof de beperkende voorwaarde in de huwelijkse voorwaarde ter zijde schuift, heeft de vrouw belang bij haar verzoek, nu vast staat dat uiteindelijk niet zij de beëindiging van het huwelijk heeft verzocht. Haar bij de Nederlandse rechter ingediende echtscheidingsverzoek heeft zij ingetrokken. Naar analogie van artikel 1:138 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en het nieuwe - binnenkort van toepassing wordende - artikel 1:83 BW zal het hof de man de verplichting opleggen die opgave aan de vrouw te doen. Derhalve slaagt de grief van de vrouw op dit punt.
De juwelen en inboedelgoederen
- 30.
De vrouw klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat zij (i) aan de man moet betalen een bedrag van € 44.095,-- met wettelijke rente voor de inboedel en juwelen en; (ii) indien de storting van het door haar aan de man verschuldigde bedrag niet tijdig plaatsvindt, over het niet-betaalde bedrag, zolang zij in verzuim is, de wettelijke rente, aan de man moet betalen. De vrouw betwist dat zij de desbetreffende inboedelgoederen en juwelen zonder recht of titel heeft meegenomen. De betreffende inboedelgoederen en juwelen zijn haar eigendom, deels door schenking aan haar door de man. De vrouw stelt voorts dat de man zijn stellingen ten aanzien van de financiering en de waarde van de inboedel en juwelen, ondanks de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, niet (nader) heeft onderbouwd.
- 31.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.
- 32.
Het hof overweegt als volgt. Zoals hiervoor overwogen kent het Iraanse recht slechts de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Uit het stelsel van de scheiding van goederen volgt in beginsel dat hetgeen de echtgenoten ten tijde van het aangaan van het huwelijk bezaten en hetgeen zij tijdens het huwelijk hebben verworven privé-eigendom is en blijft. Wanneer de eigendom van bepaalde (huishoudelijke) zaken niet kan worden bewezen, wordt in de regel aangenomen dat de zaken die gewoonlijk door een man worden gebruikt aan de man toebehoren en de zaken die gewoonlijk door een vrouw worden gebruikt, aan de vrouw toebehoren.
- 33.
Aangezien de vrouw gemotiveerd ontkent dat zij de betreffende juwelen en inboedelgoederen (onrechtmatig) heeft mede genomen, rust op de man de bewijslast om aan te tonen dat de desbetreffende goederen hem toebehoren. Nu de man geen specifiek bewijs te dien aangaande heeft aangeboden, is het hof van oordeel dat het er voor moet worden gehouden dat de betreffende juwelen en inboedelgoederen tot het vermogen van de vrouw behoren. De grieven van de vrouw ter zake slagen derhalve.
De voormalige echtelijke woning
- 34.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de man gerechtigd zal zijn tot de voortzetting van het gebruik van de voormalig echtelijke woning gelegen aan de [adres]. Daarnaast is de vrouw het er niet mee eens dat de voormalig echtelijke woning aan de man wordt toegedeeld en zij haar aandeel in de hypothecaire lasten, zoals door de rechtbank is bepaald, aan de man dient te voldoen. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.
35 Het verzoek ten aanzien van de verdeling van de vrije gemeenschap van de (voormalige echtelijke) woning alsook het verzoek ter zake het voortgezet gebruik van de voormalig echtelijke woning, wordt beheerst door het Nederlandse recht, aangezien de voormalige echtelijke woning in Nederland is gelegen.
36. Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt vast dat de man sinds het feitelijk uiteengaan van partijen het feitelijk gebruik heeft van de voormalig echtelijke woning. Voorts is het hof gebleken dat de vrouw sinds het uiteengaan van partijen elders woont. Gelet op deze feitelijke omstandigheden is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het voortgezet gebruik van de voormalig echtelijke woning aan de man toekomt. De vrouw heeft geen gronden aangevoerd die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel zodat de grief van de vrouw dienaangaande faalt.
37. Het hof heeft uit het appel van de vrouw begrepen dat zij het niet redelijk en billijk acht dat zij de helft van de lasten moet voldoen met betrekking tot de hiervoor vermelde gemeenschappelijke woning. De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Het hof overweegt als volgt. Gezien het feit dat de man alleen het gebruik heeft gehad van de echtelijke woning acht het hof het redelijk en billijk dat hij de lasten met betrekking tot die woning als een eigen schuld zal voldoen.
38. Mede gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht de wijze van verdeling van deze woning heeft vastgesteld in die zin dat de woning aan de man zal worden toegedeeld onder de verplichting de hypotheekschuld ter zake geheel voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen. De vrouw heeft de bij de verdeling in aanmerking te nemen waarde van de woning - zoals door de man aangevoerd - niet betwist, zodat deze voor een waarde van € 265.000,-- in de verdeling dient te worden betrokken. Op grond van artikel 3:185 BW verbindt het hof aan deze wijze van verdeling als voorwaarden dat de man zorg draagt voor ontslag van de vrouw uit haar contractuele hoofdelijkheid met betrekking tot deze hypotheekschuld en dat de man bij gelegenheid van de verdeling in de onderlinge verhouding van partijen de meervermelde hypotheekschuld geheel voor zijn rekening neemt en als eigen schuld voldoet. Indien door deze wijze van verdeling een partij is overbedeeld, dient deze aan de andere deelgenoot de overwaarde te vergoeden. Voor het overige sluit het hof zich aan ter zake van hetgeen door de rechtbank is beslist met betrekking tot de medewerking van de vrouw aan deze wijze van verdeling en neemt die beslissing in zoverre over. De grief van de vrouw dienaangaande slaagt in zoverre.
De beschikking voorlopige voorzieningen van 19 februari 2009 van de rechtbank ‘s Gravenhage
39. De man heeft in zijn incidenteel appel hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 19 februari 2009 waarbij de rechtbank ’s-Gravenhage op de voet van artikel 822 Rv, bij wijze van voorlopige voorzieningen heeft bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage zal verstrekken ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw van € 1.253,-- per maand. Tegen een zodanige beschikking staat ingevolge artikel 824 lid 1 Rv geen hogere voorziening open behoudens cassatie in het belang der wet.
40. De man legt aan zijn verzoek in incidenteel appel nog onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking ten grondslag, maar brengt daarvoor niets bij. De vrouw heeft daarentegen nog onweersproken aangevoerd dat de man naar Iraans recht verplicht is een bijdrage in haar levensonderhoud te betalen zolang partijen niet gescheiden zijn. Gelet op het vorenstaande moet de man derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn incidenteel appel tegen de beschikking voorlopige voorzieningen van 19 februari 2009.
Kostenveroordeling
41. Het hof ziet geen reden voor een kostenveroordeling en zal het daartoe strekkende verzoek van de man afwijzen.
42. Het hof komt niet toe aan de overige stellingen van partijen, nu deze niet leiden tot een andersluidend oordeel.
43. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE¬LE HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn incidenteel appel tegen de beschikking voorlopige voorzieningen van 19 februari 2009 van de rechtbank ’s Gravenhage;
vernietigt de bestreden beschikking waar het betreft de beslissingen van de rechtbank inzake de inboedelgoederen, de juwelen, de wijze van verdeling van de voormalige echtelijke woning - met uitzondering waar het de verplichting van de vrouw tot medewerking aan de vastgestelde wijze van verdeling betreft - en de daarvoor verbonden hypothecaire schuld, alsmede waar het het verzoek van de vrouw betreft de man te verplichten tot het doen van opgave van zijn tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen, en de vrouw de helft van de door de man betaalde hypotheekrente dient te betalen met betrekking tot de gezamenlijke woning, en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst de inleidende verzoeken van de man, inhoudende:
- -
de vrouw te bevelen om de waarde van de door haar toegeëigende maar aan de man in eigendom toebehorende inboedelgoederen en juwelen in totaal begroot op € 44.095,--, althans een door de rechtbank redelijk geacht bedrag, binnen twee weken na de in deze te wijzen beschikking aan de man te voldoen;
- -
de vrouw te bevelen om, indien de storting van het door haar aan de man verschuldigde bedrag niet tijdig plaatsvindt, over het niet-betaalde bedrag, zolang zij in verzuim is, aan de man de wettelijke rente te vergoeden tot aan de dag van algehele voldoening;
- -
de vrouw te bevelen om aan de man, de helft van de door hem betaalde hypotheekrente voor voormelde woning tot en met mei 2009 zijnde € 4.541,-- te vermeerderen met de vanaf juni 2009 tot de datum van overdracht van de echtelijke woning verschuldigde helft van de hypotheekrente zijnde € 712,50 per maand, aan de man te voldoen aldus, dat de vrouw binnen twee weken na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bedrag van € 4.541,- aan de man voldoet alsmede de over de periode vanaf
juni 2009 verschuldigde hypotheekrente van € 712,50 per maand, voor wat betreft de na heden te verschijnen termijnen, telkens uiterlijk op de 25ste van iedere maand aan de man te voldoen,
af;
bepaalt als wijze van verdeling van de voormalige echtelijke woning gelegen aan de [adres] dat deze woning aan de man zal worden toegedeeld onder de verplichting voor de man om de met de woning verbonden hypothecaire geldlening geheel voor zijn rekening te nemen en als een eigen schuld te voldoen, de vrouw ter zake van deze lening te vrijwaren en overigens onder de voorwaarden dat de vrouw wordt ontslagen uit haar contractuele hoofdelijkheid ter zake en dat de overwaarde wordt vergoed aan de deelgenoot die aldus wordt onderbedeeld als hiervoor onder rechtsoverweging 38 omschreven;
bepaalt dat de man opgave doet aan de vrouw van zijn vermogen zoals opgebouwd tijdens het huwelijk van partijen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Stollenwerck en Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 mei 2011.