Rb. Rotterdam, 24-03-2020, nr. C/10/574529 / FA RK 19-4451
ECLI:NL:RBROT:2020:3277
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
24-03-2020
- Zaaknummer
C/10/574529 / FA RK 19-4451
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2020:3277, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 24‑03‑2020; (Beschikking)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2022:2153
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Complexe echtscheiding. Iraans en Nederlands recht van toepassing op huwelijksvermogen. Geen uitzondering op termijn van zes maanden bij beoordeling van eerste gewone verblijfplaats. Toepassing Iraans recht in dit geval niet in strijd met de Nederlandse openbare orde. Gemeenschap van goederen en maatschap. De rechtbank bepaalt de waarde van de maatschap en het aandeel van de man en de vrouw daarin.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/574529 / FA RK 19-4451
C/10/584420 / FA RK 19-9106
Beschikking van 24 maart 2020 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam vrouw] , de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw] ,
advocaat mr. M. de Boorder te 's-Gravenhage,
t e g e n
[naam man] , de man,
wonende te [woonplaats man] ,
advocaat mr. R.A. Schram te Assendelft.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 22 mei 2019;
- -
het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 17 september 2019;
- -
het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen;
- -
het webformulier verdelen en verrekenen van de vrouw;
- -
de briefrapportage van de raad, ingekomen op 19 december 2019;
- -
de reactie op het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, met productie 23 tot en met 42;
- -
de brief met bijlagen van de zijde van de man van 21 januari 2020 met producties 43 tot en met 48 behorende bij zijn reactie op het verweerschrift;
- -
de brieven met bijlagen van de zijde van de man van 28 januari 2020 en 10 februari 2020;
- -
de brieven met bijlagen van de zijde van de vrouw van 31 januari 2020, tweemaal van 5 februari 2020 en van 10 februari 2020.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 11 februari 2020.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- -
de vrouw met haar advocaat mr. De Boorder;
- -
de man met zijn advocaat mr. Schram en
- -
de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht, ter zitting vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] .
2. De vaststaande feiten
2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Iran op 12 mei 2005.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
[naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2011 te [geboorteplaats] ,
[naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2013 te [geboorteplaats] .
2.3.
Op het moment van huwelijkssluiting had de man de Nederlandse en de Iraanse nationaliteit en de vrouw alleen de Iraanse nationaliteit. De vrouw is op 20 februari 2006 in Nederland gaan wonen. Op 15 april 2009 heeft de vrouw tevens de Nederlandse nationaliteit verkregen.
2.4.
Partijen hebben op 12 mei 2007, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007, een maatschap opgericht waarin hun tandartsenpraktijk is ondergebracht. De maatschap is per 31 juli 2019 beëindigd. De man zet de praktijk voort en dient af te rekenen met de vrouw.
2.5.
In de beschikking van 27 augustus 2019 van deze rechtbank gegeven in het kader van voorlopige voorzieningen is opgenomen de tussen partijen getroffen regeling als neergelegd in de op 22 augustus 2019 door partijen ondertekende overeenkomst. In deze overeenkomst is opgenomen een zorgregeling waarbij is afgesproken dat, zodra de man daartoe in staat is, maar in ieder geval vanaf 1 januari 2020, de minderjarigen in de even weken het weekend bij hem verblijven van donderdag uit school tot de buitenschoolse opvang op maandagochtend.
Daarnaast zijn partijen overeengekomen dat de man met ingang van 1 januari 2019 een kinderbijdrage voldoet van € 257,- per maand per kind en vanaf 1 augustus 2019 de helft van de kosten van kinderopvang, waarbij de kinderopvangtoeslag ook bij helfte wordt gedeeld.
2.6.
Tijdens de mondelinge behandeling van 6 september 2019 (bij de behandeling van het kort geding met nummer 579294 / KG ZA 19-794) zijn partijen - voor zover thans van belang - overeengekomen:
- dat de man zich niet zal begeven in de [plaats 1] en de [plaats 2] te Rotterdam en dat de man zich niet zal begeven binnen 100 meter van de vrouw, behoudens voor zover partijen dit zijn overeengekomen of zullen overeenkomen voor de zorgregeling tussen de man en de dochters van partijen;
- dat de man met ingang van in ieder geval 6 september 2019 tot aan het moment dat de man de echtelijke woning zal hebben overgenomen of tot aan het moment dat de echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd, alle woonlasten van de echtelijke woning betaalt;
- dat de man de bij partijen bekende maandelijkse aflossing aan ABN AMRO betaalt;
- dat de vrouw de zorgregeling nakomt die is vastgelegd in de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 27 augustus 2019;
- dat partijen instemmen met de interventie van de raad genaamd Ouderschap in Overleg, waarbij de raad zijn interventie begint met het spreken van de kinderen van partijen en met het inwinnen van informatie bij hun school. Op basis daarvan beoordeelt de raad hoe zij de interventie voortzet, bijvoorbeeld een tussenrapportage aan de rechtbank in de bodemprocedure, een beschermingsonderzoek of nader overleg met partijen.
2.7.
Bij vonnis in kort geding van 27 september 2019 (met nummer 581717 / KG ZA 19-922) is - voor zover thans van belang - bepaald dat in het kader van de zorgregeling van de man en de minderjarigen van een weekend per veertien dagen, met ingang van 4 oktober 2019 de huidige partner van de man de minderjarigen op vrijdag om 19:45 uur zal ophalen van de zwemles, waarna de man de minderjarigen maandagochtend naar school brengt.
2.8.
De vrouw heeft in juli 2019 conservatoir maritaal beslag gelegd op de inboedel van de echtelijke woning en op de saldi van de bankrekeningen van de man.
2.9.
Bij vonnis in kort geding van 24 december 2019 is - verkort weergegeven en voor zover thans van belang - afgewezen de vordering van de vrouw de man te veroordelen haar zijn volledige vermogenspositie te verstrekken op 12 mei 2005 en op 15 april 2009. Tevens is afgewezen de vordering van de vrouw dat de man zijn financiële onderbouwing overlegt waaruit blijkt dat zijn jaarlijkse opnames uit de maatschap vanaf 15 april 2009 tot 1 januari 2019 ten behoeve van de gemeenschap zijn gebruikt. Wel is de man veroordeeld mee te werken aan taxatie van de praktijk inventaris door makelaar Von Reth. De vordering van de man tot opheffing van de beslagen is afgewezen. Ook is afgewezen de vordering van de man de vrouw te veroordelen tot teruggave van de Mitsubishi Landcruiser en de gebruiksvergoeding voor die auto.
3. De beoordeling
3.1.
Scheiding
3.1.1.
De vrouw verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.1.2.
Op grond van artikel 815, lid twee van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid zes Rv).
3.1.3.
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid twee Rv overgelegd. Omdat de vrouw voldoende heeft gemotiveerd dat het voor haar op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
3.1.4.
De man refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
3.1.5.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
3.2.
Verblijfplaats
3.2.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
3.2.2.
De man refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
3.2.3.
De rechtbank beslist conform het verzoek, omdat dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet.
3.3.
Zorgregeling
3.3.1.
Beide partijen verzoeken een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen. Op dit moment loopt de zorgregeling op de wijze zoals partijen die in het kader van de voorlopige voorzieningen zijn overeengekomen. Dit betekent dat de minderjarigen eenmaal per veertien dagen van donderdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school bij de man verblijven. Partijen stemmen ermee in dat deze bestaande regeling als definitieve regeling wordt vastgesteld. Het is de verantwoordelijkheid van de ouder waar de minderjarigen verblijven om opvang te regelen als dat nodig is in verband met werkverplichtingen. De rechtbank merkt hierbij op dat het de verstandhouding tussen de man en de minderjarigen zal bevorderen indien de man op de vrijdagmiddag dat de minderjarigen bij hem verblijven ook daadwerkelijk thuis is.
3.3.2.
De rechtbank zal bepalen dat de minderjarigen de helft van de vakanties en de feestdagen bij de man zijn. Het is niet aan de vrouw om de voorwaarde te stellen dat de man ook daadwerkelijk vrij moet zijn dan wel op vakantie moet gaan in de vakantieweken dat de minderjarigen bij hem verblijven. Ook hier geldt dat het de verantwoordelijkheid is van de ouder waar de minderjarigen verblijven om opvang te regelen. Op dit moment gaan de minderjarigen op maandag, woensdag en donderdag naar de buitenschoolse opvang. Deze dagen lopen door tijdens de vakanties. Ook in de vakanties kunnen de minderjarigen dus op die dagen naar de buitenschoolse opvang gaan. Het is aan de ouder waar de minderjarigen verblijven om te kiezen gebruik te maken van deze beschikbare dagen dan wel anderszins opvang te regelen.
3.3.3.
De rechtbank wijst partijen er op dat zij als ouders, in het belang van hun kinderen, verplicht zijn om over de kinderen met elkaar te communiceren. Op dit moment is er geen enkele communicatie tussen partijen, terwijl de vrouw wel aangeeft zorgen te hebben over de minderjarigen als zij bij de man verblijven. Op enig moment zullen partijen met elkaar in gesprek moeten gaan. Dit is ook het advies van de raad, waarbij de raad adviseert om daarbij professionele begeleiding te zoeken.
3.4.
Kinderbijdrage
3.4.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) zoals bij de voorlopige voorzieningen is overeengekomen (zie 2.5.).
3.4.2.
De man verzoekt een door hem te betalen kinderbijdrage te bepalen van € 129,- per maand per kind te vermeerderen met de helft van de netto kosten van kinderopvang.
3.4.3.
De man heeft als productie 2 bij zijn verweerschrift tevens zelfstandig verzoek een draagkrachtberekening overgelegd. Partijen zijn het erover eens om deze berekening te volgen, met dien verstande dat rekening wordt gehouden met een zorgkorting van 25% in plaats van de door de man aanvankelijk gehanteerde 35%.
3.4.4.
Uit genoemde draagkrachtberekening volgt dat de behoefte van de minderjarigen in 2019 € 1.479,- per maand bedraagt. Geïndexeerd naar 2020 bedraagt de behoefte
€ 1.516,- per maand.
3.4.5.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van beider draagkracht. Uit genoemde berekening volgt een draagkracht van de man van € 3.335,- per maand en een draagkracht van de vrouw van € 3.018,- per maand.
3.4.6.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 3.335 / € 6.353 x € 1.516 = € 796
het deel van de vrouw bedraagt: € 3.018 / € 6.353 x € 1.516 = € 720 +
samen € 1.516
Van de totale behoefte van de minderjarigen komt dus een gedeelte van € 796,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 720,- per maand voor rekening van de vrouw.
3.4.7.
Omdat de behoefte van de minderjarigen € 1.516,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting (25%) een bedrag van € 379,- per maand. Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 417,- (€ 796,- minus € 379,-) per maand oftewel € 209,- per maand per kind.
3.4.8.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 209,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.4.9.
Omdat niet is verzocht de kinderbijdrage met terugwerkende kracht vast te stellen, zal de kinderbijdrage worden vastgesteld met ingang van de datum van deze beschikking. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat er in het kader van een voorlopige voorziening een bijdrage is bepaald.
3.4.10.
Naast voornoemde bijdrage zijn partijen overeengekomen dat de man de helft van de netto kinderopvangkosten (te weten de kosten van de kinderopvang, verminderd met de eventuele kinderopvangtoeslag) aan de vrouw betaalt. Op dit moment bedragen deze netto opvangkosten € 713,- per maand per kind. De rechtbank zal volstaan met opneming in de beslissing dat de man de helft van de netto kinderopvangkosten aan de vrouw voldoet, omdat deze kosten aan wijzigingen onderhevig zijn.
3.5.
Afwikkeling van het vermogen
De verzoeken
3.5.1.
De vrouw verzoekt, na wijziging van haar verzoek:
- de scheiding en deling vast te stellen overeenkomstig de opstelling ontvlechting [naam vrouw] / [naam man] en de daarbij gemaakte onderverdeling in vijf onderdelen en de man te veroordelen om de daarin genoemde bedragen aan de vrouw te betalen.
Dat is respectievelijk en cumulatief:
1. alle benodigde bescheiden te verstrekken met betrekking tot zijn vermogensopbouw in deze periode (de rechtbank begrijpt: 12 mei 2005 t/m15 april 2009) en 50% van het positief saldo aan de vrouw uit te betalen.
2. € 632.725,98 aan de vrouw uit te betalen en de administratieve bescheiden te verstrekken met betrekking tot de omvang van zijn privé onttrekkingen in deze jaren 2007 tot en met 2017.
3. de man dient € 108.384,- aan de vrouw uit te betalen.
4. de man dient € 6.282,- aan de vrouw uit te betalen.
5. de levensverzekeringspolissen dienen te worden gesplitst, de man dient de helft van zijn grotere waarde aan de vrouw uit te betalen.
- de man te veroordelen ook de administratieve bescheiden (o.a. balans, verlies en winstrekening, belastingaangifte, spaarpolissen en banksaldi) in het geding te brengen die nodig zijn om zijn vermogensaanwas in de periode 12 mei 2005 tot en met 15 april 2009 en de helft van die opbouw met de vrouw af te rekenen;
En aanvullend:
- te bepalen dat aan de vrouw toekomt een bedrag van € 42.325,- als de helft van de overwaarde van de bedrijfsinventaris;
- het bedrag van € 80.000,- aan de vrouw vervallen te verklaren dan wel dit bedrag te verdelen.
3.5.2.
De man verzoekt:
- de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap te bepalen aldus
dat aan de man wordt toegedeeld:
de voormalige echtelijke woning te Rotterdam aan de [adres 1] ;
de aan de hypothecaire lening verbonden polis van levensverzekering bij ASR;
de lijfrentepolis ten name van de man bij ASR;
de saldi van de op zijn naam staande bank- en spaarrekeningen;
onder de verplichting de volgende schulden als eigen schuld op zich te nemen:
de aan de woning verbonden hypothecaire lening bij Florius ten bedrage van € 940.000,-;
de schuld aan de fiscus ten name van de man over het belastingjaar 2018 tot een bedrag van € 18.627,-;
dat aan de vrouw wordt toegedeeld:
de lijfrentepolis ten name van de vrouw bij Conservatrix;
de saldi van de op haar naam staande bankrekeningen;
de contante gelden ad € 16.000,-;
onder de verplichting de volgende schulden als eigen schuld op zich te nemen:
de schuld aan de fiscus ten name van de vrouw over het belastingjaar 2018 tot een bedrag van € 7.912,-;
en te bepalen dat de man aan de vrouw wegens overbedeling verschuldigd is een bedrag van € 75.195,-;
- de wijze van afwikkeling van de maatschap te bepalen aldus dat alle activa met inbegrip van de goodwill bij de man blijven, onder de gehoudenheid de passiva van de maatschap voor zijn rekening te nemen en de vrouw daarvoor te vrijwaren, alle lopende contracten voor zijn rekening te nemen (artikel 15 lid 5a en 5b) en daarbij te bepalen dat de vrouw ter zake van deze afwikkeling aan de man verschuldigd is een bedrag van € 48.471,-;
- de wijze van verrekening van de omzet van de vrouw over de eerste zeven maanden van 2019 met hetgeen voor haar in privé is voldaan en met hetgeen zij van de activa uit te praktijk tot zich heeft genomen, te bepalen aldus dat de vrouw aan de man verschuldigd is een bedrag van € 18.525,36;
- te bepalen dat voornoemde saldi met elkaar mogen worden verrekend en de man te veroordelen om aan de vrouw te betalen het saldo van de drie voornoemde bedragen ad € 8.198,64;
- te bepalen dat de man tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking het uitsluitend gebruik heeft van de echtelijke woning aan de [adres 1] te Rotterdam;
En aanvullend:
- een accountant te benoemen die de jaarrekening 2018 van de maatschap bindend vaststelt op basis van de uitgangspunten dat de winst wordt gedeeld in een verhouding van 60% voor de man en 40% voor de vrouw en dat de privéopnames bij helfte aan elk der partijen worden toegerekend;
- twee deskundigen te benoemen die de slotbalans van de maatschap per 31 december 2018 bindend vaststellen op basis van de uitgangspunten van goodwill € 91.600,- verminderd met € 15.000,- overeenkomstig het maatschapscontract, bedrijfspand € 430.000,-, inventaris € 27.350,- verminderd met € 15.000,- overeenkomstig het maatschapscontract en de Mitsubishi € 15.000,-;
- te bepalen dat elk der partijen de op eigen naam staande rekeningen met de zich daarop bevindende saldi in Iran zonder nadere verrekening krijgt toegedeeld;
- de teruggaven IB 2017 aan de man en aan de vouw bij helfte te verrekenen;
- de vrouw te veroordelen tot afgifte van de Mitsubishi aan de man;
- de vrouw te veroordelen om aan de man te vergoeden een bedrag van € 1.035,- per maand met ingang van 1 augustus 2020 (de rechtbank begrijpt: 1 augustus 2019) voor iedere maand dat zij de Mitsubishi in gebruik heeft of heeft gehad.
Het toepasselijk recht
3.5.3.
Gelet op de huwelijksplaats en de nationaliteit van partijen ten tijde van de huwelijkssluiting dient beoordeeld te worden welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Vooraf stelt de rechtbank vast dat de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding en daarom ook rechtsmacht heeft ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5 lid 1 Verordening huwelijksvermogensstelsels).
3.5.4.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: het Verdrag) van toepassing. Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht. Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna alleen de nationaliteit van Iran gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag.
3.5.5.
Beoordeeld dient te worden of er sprake is van een eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk. Tussen partijen staat vast dat de vrouw zich op 20 februari 2006 bij de man heeft gevoegd in Nederland. Dat is ruim acht maanden na de huwelijkssluiting. Voor huwelijken die vallen onder het Verdrag heeft de Werkgroep IPR, Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (Knelpunten in het internationaal huwelijksvermogensrecht, Trema 1995, nr. 5, p. 151) als richtlijn gegeven dat zes maanden als grens moet worden aangehouden bij de beoordeling of sprake is van een eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk. Deze zes-maandengrens wordt ook als uitgangspunt gehanteerd in de rechtspraak, waarvan slechts in uitzonderlijke gevallen wordt afgeweken. De rechtbank is van oordeel dat partijen de zes-maandengrens aanzienlijk hebben overschreden en dat partijen onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld om deze overschrijding te rechtvaardigen. Partijen stellen slechts dat de overschrijding van de termijn te wijten is aan het Nederlands vreemdelingenbeleid, maar daarvan wordt geen onderbouwing gegeven, zodat de rechtbank niet tot het oordeel kan komen dat de overschrijding buiten de invloedsfeer van partijen lag.
3.5.6.
De conclusie is dat partijen na de huwelijksvoltrekking hun eerste gewone verblijfplaats niet op het grondgebied van dezelfde staat hebben gevestigd. Op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 2 aanhef en sub 3 van het Verdrag werd vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het gemeenschappelijke nationale recht van partijen, te weten het recht van Iran, van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.
3.5.7.
Gebleken is dat zich nadien een situatie heeft voorgedaan als omschreven in artikel 7, lid 2 sub 3 van het Verdrag, waardoor na voornoemd recht met ingang van 20 februari 2006 het recht van Nederland van toepassing werd op het huwelijksvermogensregime. De slotsom is dat in de periode van 12 mei 2005 tot 20 februari 2006 Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime en na 20 februari 2006 Nederlands recht.
Periode 12 mei 2005 tot 20 februari 2006
3.5.8.
De vrouw stelt dat zij op grond van het huwelijkscontract recht heeft op de helft van de vermogensaanwas van de man in de periode dat Iraans recht van toepassing was op het huwelijksvermogensregime. Zij verwijst daartoe naar onderstaande bepaling uit het contract:
Vereiste voorwaarden in dit contract:
A: De vrouw stelt de voorwaarde dat wanneer de echtscheiding niet de wens van de
vrouw is en conform de bevinding van de rechtbank de vrouw haar taken als
echtgenote heeft uitgevoerd en geen onzedelijk gedrag heeft begaan, de man verplicht
is om de helft van zijn aanwezige vermogen, dat hij tijdens het huwelijk heeft
opgebouwd, of de gelijke waarde daarvan, conform het besluit van de rechtbank aan
de vrouw over te dragen.
3.5.9.
De rechtbank overweegt dat het Iraans huwelijksvermogensrecht in beginsel de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen kent. In beginsel is en blijft hetgeen de echtgenoten ten tijde van het aangaan van het huwelijk bezaten en hetgeen zij tijdens het huwelijk hebben verworven, privé eigendom.
3.5.10.
Met de man is de rechtbank van oordeel dat de vrouw niet aan de voorwaarden van het huwelijkscontract heeft voldaan om recht te hebben op de helft van de vermogensaanwas van de man. Zij is immers zelf deze echtscheidingsprocedure gestart. Juist is de stelling van de vrouw dat zij het verzoek in mag dienen als in haar optiek niet langer van haar verlangd kon worden het huwelijk voort te zetten, maar daarmee vervalt wel haar aanspraak. De rechtbank acht een dergelijke bepaling niet in strijd met de Nederlandse openbare orde, aangezien dit een bepaling is die de vrouw beschermt tegen de financiële gevolgen van een echtscheiding op initiatief van de man.
3.5.11.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw geen vordering heeft op de man over deze periode, zodat dit verzoek alsmede haar verzoek om overlegging van bescheiden over deze periode wordt afgewezen.
Periode na 20 februari 2006: huwelijksgoederengemeenschap
3.5.12.
Vanaf 20 februari 2006 is een huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen ontstaan. Naar de rechtbank begrijpt, verzoekt de vrouw de verdeling van deze gemeenschap vast te stellen. De man verzoekt de wijze van verdeling van de gemeenschap vast te stellen.
3.5.13.
Partijen hebben geen overeenstemming over de verdeling van de gemeenschap. Partijen stellen over en weer onvoldoende om de verdeling van de gemeenschap vast te stellen. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW. Dit betekent dat de rechtbank niet kan komen tot een bedrag aan onder- dan wel overbedeling. Het verzoek van de man (onder n) de verschillende saldi met elkaar te mogen verrekenen, kan daarom niet worden toegewezen.
3.5.14.
Op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW is de peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend. In afwijking hiervan, zijn partijen overeengekomen dat
31 december 2018 als de peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap geldt. Met betrekking tot de waarde van de bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap gaat de rechtbank in beginsel uit van de datum van de feitelijke verdeling van het betreffende bestanddeel, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
3.5.15.
De rechtbank zal de bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap op de peildatum achtereenvolgens bespreken.
de echtelijke woning, de hypothecaire geldlening en de levensverzekering
Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning aan de [adres 1] te Rotterdam (hierna: de woning) moet worden toegedeeld aan de man.
De vrouw stelt onder verwijzing naar de taxatie van Buddies Real Estate Rotterdam (productie 24 bij de brief van 5 februari 2020) dat de waarde van de woning minimaal
€ 950.000,- bedraagt. Met de man constateert de rechtbank echter dat het taxatierapport van Buddies een concept is en dat de taxatie is uitgevoerd met als doel “het vaststellen van de marktwaarde ten behoeve van het verkrijgen van een (hypothecaire) financiering”. De man verwijst naar de brief van een makelaar gericht aan de advocaat van de vrouw (productie 32 bij zijn reactie op het verweerschrift op het zelfstandig verzoek) waarin deze makelaar vermeldt dat de opbrengst van de woning naar verwachting zal uitkomen op een bedrag tussen de € 880.000,- en de € 930.000,-. Desalniettemin is de man bereid uit te gaan van een waarde van € 940.000,-. Gelet op deze door partijen aangedragen gegevens stelt de rechtbank de waarde van de woning vast op € 940.000,-.
Partijen zijn het erover eens dat de man de hypothecaire schuld bij de ABN AMRO van
€ 940.000,- voor zijn rekening neemt. Dit betekent dat er geen sprake is van overwaarde dan wel onderwaarde zodat er geen verrekenpost ontstaat. De man spant zich in er voor te zorgen dat de bank de vrouw ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening.
De rechtbank acht het redelijk om aan de overname van de woning door de man een termijn te verbinden zoals door de vrouw verzocht en wel van drie maanden. Als de man niet in staat is de toedeling van de woning aan hem, met ontslag van de vrouw uit bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid, binnen drie maanden na de datum van deze beschikking te realiseren, moet de woning worden verkocht.
Gelet op het vorenstaande wordt het verzoek van de man afgewezen ten aanzien van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning voor zes maanden na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
Partijen zijn het eens dat de levensverzekering bij de ASR die is gekoppeld aan de hypothecaire geldlening zal worden toegedeeld aan de man tegen een waarde van
€ 130.760,- en onder verrekening van de helft van die waarde met de vrouw.
De rechtbank beslist dienovereenkomstig.
Indien de woning moet worden verkocht, moet op de verkoopopbrengst de hypothecaire schuld ten tijde van de overdracht van de woning in mindering worden gebracht. De aanspraken uit hoofde van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering strekken in mindering op de hypothecaire schuld. Voor zover de verkoopopbrengst hoger zal zijn dan de hypothecaire schuld is sprake van overwaarde, die partijen gelijkelijk verdelen. Indien de aanspraken uit hoofde van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering hoger zullen zijn dan de hypotheekschuld verdelen partijen deze gelijkelijk. Als de verkoopopbrengst lager is dan de hoogte van de hypothecaire schuld, waarop de aanspraken uit hoofde van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering in mindering strekken, is sprake van onderwaarde, die partijen gelijkelijk zullen dragen.
De kosten verbonden aan de verdeling en levering of verkoop en levering van de woning worden door partijen bij helfte gedragen.
woning in Amsterdam
Partijen hebben de woning in Amsterdam in onderling overleg verkocht en de (over)waarde al verdeeld.
inboedel
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat nagenoeg de gehele inboedel is achtergebleven bij de man in de woning. De vrouw stelt daarom recht te hebben op een vergoeding van € 20.000,-. De man wil alsnog de inboedel met gesloten beurzen verdelen.
De vrouw heeft de woning al geruime tijd verlaten en inmiddels een eigen woning betrokken en ingericht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het niet redelijk is alsnog de verdeling van de inboedel te gelasten en zal de inboedel daarom toedelen aan de man. De vrouw heeft nagelaten een inboedellijst met waarden over te leggen. Zij legt slechts als productie 16 bij haar brief van 31 januari 2020 een pakket aankoopbonnen over waaruit zou moeten blijken dat partijen een zeer waardevolle inboedel bezitten. De rechtbank acht dat onvoldoende en zal, omdat de rechtbank niet in staat is gesteld de waarde van de inboedel te bepalen, deze waarde in redelijkheid schatten op een bedrag van € 10.000,-, zodat de man een bedrag van € 5.000,- aan de vrouw dient te voldoen.
saldi bank- /spaarrekeningen
Partijen zijn het erover eens dat saldi van de bank- /spaarrekeningen toegedeeld worden aan diegene op wiens naam de rekening is gesteld onder verrekening van de saldi op de peildatum. De rechtbank beslist dienovereenkomstig.
Aan de zijde van de vrouw betreft dat de rekeningen bij de ABN AMRO met rekeningnummers eindigend op 049, 275 en 910. Aan de zijde van de man betreft dat de rekeningen bij de ABN AMRO met rekeningnummers eindigend op 646 en 695.
rekening(en) in Iran
De vrouw stelt dat de man stelselmatig gelden van de gemeenschap heeft opgenomen en op bankrekeningen in Iran heeft gestort. In ieder geval betreft dat een bedrag van € 80.000,- dat in 2015 door de man naar Iran is gebracht. De vrouw verzoekt dit bedrag aan haar vervallen te verklaren dan wel nader te verdelen.
De man voert aan dat partijen inderdaad in het verleden geld naar Iran hebben gebracht en hij verzoekt te bepalen dat iedere partij de saldi van de op eigen naam staande rekeningen in Iran krijgt toebedeeld.
De rechtbank stelt vast dat er gelden in Iran zijn - de man noemt tijdens de behandeling tenminste vier Iraanse banken en drie Iraanse bankrekeningen - in ieder geval tot een bedrag van € 80.000,-. Op grond van artikel 3:194 lid 2 BW verbeurt een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten. Voor de sanctie van artikel 3:194 lid 2 BW is aanleiding wanneer een der deelgenoten het bestaan van een tot de gemeenschap behorend goed verzwijgt, terwijl hij wist dat het goed tot de gemeenschap behoort. Daargelaten de vraag of sprake is van verzwijging - de man erkent immers dat er geld is in Iran - kan de sanctie pas ingaan nadat de verdeling heeft plaatsgevonden. Dit volgt uit de voorwaarde dat het achterhouden van een vermogensbestanddeel tot gevolg heeft gehad dat de waarde ervan niet in de verrekening is betrokken (ECLI:NL:HR: 2015: 3475). Omdat de verdeling pas bij deze beschikking plaatsvindt, slaagt het beroep van de vrouw op artikel 3:194 lid 2 BW niet.
De gelden in Iran dienen verdeeld te worden. Daartoe dienen partijen inzicht te verkrijgen in de saldi van de bankrekeningen in Iran per 31 december 2018. Het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man alle bankafschriften van de Iraanse rekeningen per peildatum dient over te leggen, wordt dan ook toegewezen. Het per peildatum aanwezige saldo dient bij helfte te worden gedeeld.
lijfrentepolissen
Partijen zijn het er over eens dat de lijfrentepolis bij Conservatrix op naam van de vrouw zal worden toebedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 72.789,20, onder verrekening van de helft van de waarde met de man, waarbij rekening dient te worden gehouden met de latente belastingclaim.
Partijen zijn het er over eens dat de lijfrentepolis bij de ASR op naam van de man zal worden toebedeeld aan de man. De man stelt onweersproken dat hij deze polis al bezat voor 15 april 2009, de door hem gestelde datum waarop Nederlands recht van toepassing wordt op het huwelijksvermogensregime. De rechtbank heeft echter bepaald dat op 20 februari 2006 Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime en dat vanaf die datum een huwelijksgoederengemeenschap ontstaat. Onduidelijk is of de polis op laatstgenoemde datum al aanwezig was. De waardevermeerdering van de polis over de periode van 20 februari 2006 (of indien de polis na deze datum is aangaan: vanaf het aangaan van de polis) tot en met 31 december 2018 dient dan ook te worden verrekend, waarbij rekening dient te worden gehouden met de latente belastingclaim.
contant geld
Partijen zijn het over eens dat de vrouw een bedrag van € 12.000,- aan contant geld heeft meegenomen. Dat geld behoort tot de huwelijksgoederengemeenschap zodat de vrouw een bedrag van € 6.000,- aan de man dient te voldoen.
IB aanslagen 2018
Partijen zijn het erover eens dat zij ieder gehouden zijn de helft van de schulden te dragen. De rechtbank zal daarom beslissen dat ieder van hen de IB aanslagen 2018 voor de helft voor zijn/haar rekening moet nemen.
IB teruggaven 2017
Partijen zijn het erover eens dat de vrouw een teruggave heeft ontvangen van € 2.704,- en de man een teruggave van € 3.490,- en dat deze verrekend dienen te worden. Dit betekent dat de man nog een bedrag van € 393,- aan de vrouw dient te voldoen.
Eenvoudige gemeenschap
3.5.16.
Partijen hadden op de peildatum een maatschap met elkaar. Het voor het bedrijf van de maatschap bestemde vermogen is een afgescheiden vermogen, bestaande uit goederen waarop schulden, aangegaan in het kader van het door de maatschap uitgeoefende bedrijf, kunnen worden verhaald (HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:649).
De maatschap is na de peildatum ontbonden, te weten op 31 juli 2019, zodat dit afgescheiden vermogen kan worden verdeeld. Daartoe dient vastgesteld te worden wat de waarde op de peildatum was. Bij het voorgaande is ook van belang wat partijen zijn overeengekomen in de akte van maatschap. De rechtbank volgt de vrouw niet in haar stelling dat de bepalingen in de akte van maatschap die de gevolgen van de relatiebreuk regelen, nietig zijn. De stelling van de vrouw dat die betreffende maatregelen eigenlijk huwelijkse voorwaarden zijn die bij notariële akte hadden moeten worden opgesteld, is onjuist. De uitspraak waarnaar de vrouw verwijst (ECLI:NL:GHHDA: 2018:415) mist toepassing omdat het in die uitspraak gaat om de aanvulling van reeds bestaande huwelijkse voorwaarden. Partijen zijn zonder het aangaan van huwelijkse voorwaarden gehuwd en de akte van maatschap regelt de onderlinge verhoudingen in de maatschap.
3.5.17.
Naast de gemeenschap van goederen bestaat er dus een eenvoudige gemeenschap bestaande uit het afgescheiden vermogen van de ontbonden maatschap. In de verdeling worden ook de voor rekening van de eenvoudige gemeenschap komende schulden begrepen (art. 3:179 lid 2 BW en art. 1:95 lid 5 onder a (oud) BW). In totaal gaat het om de navolgende bestanddelen:
- het bedrijfspand [adres 2] te Maassluis
- de hypothecaire geldlening op het bedrijfspand bij de ABN AMRO
- de lening ter financiering van de verbouwing van het bedrijfspand bij de ABN AMRO onder nummer [nummer lening 1]
- de voorraden
- de vorderingen
- de zakelijke rekening bij de ABN AMRO met rekeningnummer [rekeningnummer 1]
- de zakelijke rekening bij de ABN AMRO met rekeningnummer [rekeningnummer 2]
- de kas
- de inventaris
- de Audi Q7
- de lening ter financiering van de Audi Q7 bij de ABN AMRO onder nummer [nummer lening 2]
- de Mitsubishi Outlander
- de goodwill
3.5.18.
Partijen hebben geen volledige overeenstemming over de waarde van de eenvoudige gemeenschap. De rechtbank zal deze waarde vaststellen op € 356.328,-, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW. Deze waarde is enerzijds gebaseerd op bedragen die niet in geschil waren, voortkomend uit de concept balans 2018 zoals ter zitting besproken, en anderzijds op bedragen die volgen uit overgelegde taxatierapporten.
3.5.19.
Vervolgens dient beoordeeld te worden in welke verhouding deze waarde tussen partijen dient te worden gedeeld. Op grond van artikel 3:166 lid 2 BW hebben partijen in beginsel een gelijk aandeel, tenzij partijen anders zijn overeengekomen. Over de uitleg van hetgeen partijen zijn overeengekomen in de akte van maatschap verschillen partijen van mening. De man stelt dat de waarde verdeeld dient te worden op grond van de verhouding 60% voor de man en 40% voor de vrouw. De rechtbank ziet deze verhouding terug in artikel 11 lid 3 van de akte van maatschap waarin wordt bepaald dat indien partijen geen overeenstemming hebben over de winstverdeling de man voor 60% gerechtigd zal zijn tot de winst en de vrouw voor 40%. In de akte is echter geen expliciete bepaling opgenomen die de verhouding bepaalt van het aandeel in de waarde. Tussen partijen staat vast dat zij de winst (afgezien van het eerste jaar) altijd bij helfte hebben gedeeld. Dat volgt ook uit productie 12 van de man bij zijn verweerschrift tevens zelfstandig verzoek. Feitelijk hebben partijen hun overeenkomst dus altijd uitgevoerd aldus dat de winsten 50/50 worden verdeeld en de rechtbank ziet dit als het bestendige gebruik. Kennelijk hebben partijen voor ogen gehad dat op deze wijze de waarde verdeeld zou moeten worden. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat partijen op dit punt niet anders zijn overeengekomen dan het wettelijk uitgangspunt delen bij helfte - waarnaar partijen ook altijd hebben gehandeld. De rechtbank zal dan ook beslissen dat de man, als diegene die de activa van de maatschap overneemt en de onderneming in de vorm van een eenmanszaak voortzet, de helft van de waarde dient te voldaan aan de vrouw.
3.5.20.
De man stelt dat alvorens de waarde kan worden gedeeld, eerst zijn inbreng op deze waarde in mindering moet worden gebracht ex artikel 4 lid 3 van de akte van maatschap
(€ 15.000,- voor goodwill en € 15.000,- voor inventaris). De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat de man stelt een vergoedingsrecht te hebben. De rechtbank volgt de man niet in zijn stelling. De maatschap is immers aangegaan per 1 januari 2007 en op dat moment bestond tussen partijen al een gemeenschap van goederen. Niet gebleken is dat de man privévermogen heeft ingebracht. Al hetgeen is ingebracht, is dan ook afkomstig uit de gemeenschap van goederen.
3.5.21.
Naar de rechtbank begrijpt stelt de man zich vervolgens op het standpunt dat de vrouw nog een bedrag verschuldigd is aan hem vanwege haar negatieve kapitaalstand in de boekhouding. Per 1 januari 2018 zou de vrouw een negatieve kapitaalstand hebben van € 54.473,- (productie 18 bij het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek). Partijen hebben allebei verklaard dat de man feitelijk alle opnames vanuit de maatschap deed en aan de vrouw maandelijks een bedrag van € 1.000,- verstrekte. De man hield de boekhouding bij. In 2017 is er door de man een uitzonderlijk hoog bedrag uit de maatschap opgenomen. De daarvoor door de man gegeven verklaring wordt gemotiveerd betwist. De vrouw heeft het vermoeden uitgesproken dat de man gelden naar Iran heeft overgemaakt. De man heeft tot op heden geen inzicht gegeven in de (tot de gemeenschap van goederen behorende) bankrekeningen in Iran. Zolang dat inzicht er niet is, valt niet uit te sluiten dat grote bedragen naar Iran zijn gegaan en kan redelijkerwijs geen bedrag in mindering worden gebracht op de waarde van het afgescheiden vermogen van de maatschap wegens de negatieve kapitaalstand. In het kader van deze procedure, mede gezien de onduidelijkheid over het Iraanse geld, kan niet worden vastgesteld of de man de kapitaalstand kan verrekenen. Hiermee wordt dan ook geen rekening gehouden.
3.5.22.
De man verzoekt een accountant en twee deskundigen te benoemen om de jaarrekening 2018 en de slotbalans vast te stellen. Gezien het vorenstaande wordt dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft de waarde vastgesteld. Nu de waarde is vastgesteld, kunnen de jaarrekeningen 2018 en 2019 in onderling overleg worden opgemaakt. De winst dient daarbij in 2018 te worden verdeeld zoals in het verleden steeds gebeurde (50/50) en in 2019 in overeenstemming met de nadere afspraken die partijen hebben gemaakt.
Te weinig uitbetaalde winst
3.5.23.
Naar de rechtbank begrijpt, stelt de vrouw dat er een verrekening dient plaats te vinden van te weinig aan haar uitbetaalde winst in het verleden. Deze stelling mist een juridische grondslag. Indien de man meer geld heeft opgenomen dan de vrouw, vertaalt dat zich in meer gemeenschapsgeld. Geld dat wordt opgenomen uit de maatschap valt immers in de gemeenschap van goederen. Gesteld noch gebleken is dat het geld nog ergens is, anders dan op de Iraanse bankrekeningen waarover de rechtbank al heeft geoordeeld.
Omzet vrouw periode van 1 januari 2019 tot en met 31 juli 2019
3.5.24.
Partijen zijn overeengekomen dat de vrouw in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 juli 2019 50% van haar omzet toekomt, te weten een bedrag van € 71.383,41. Ook zijn partijen het er over eens dat op genoemd bedrag in mindering strekken een aantal kostenposten:
- € 2.200,- voor de loepbril
- € 56.197,- in verband met privé opnamen van de vrouw
- € 20.459, - in verband met kosten
- € 6.000,- in verband met afspraak tussen partijen over kosten.
De slotsom is dat de vrouw een bedrag van € 13.472,59 is verschuldigd aan de man. Niet gebleken is de botoxvoorraad nog afzonderlijke beoordeling en bespreking behoeft.
Schadevergoeding
3.5.25.
De vrouw stelt recht te hebben op schadevergoeding van een bedrag van € 37.000,- in verband met gederfde omzet. Zij legt daaraan ten grondslag dat de man haar slechts beperkt toeliet tot de praktijk om te werken. De man voert gemotiveerd verweer.
De man is pas verplicht schade te vergoeden aan de vrouw, indien hij jegens haar een onrechtmatige daad pleegde, welke hem kan worden toegerekend. Een onrechtmatige daad kan pas aan de man worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt (6:162 BW).
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek om schadevergoeding geen nevenvoorziening is in de zin van artikel 827 Rv. In het kader van deze procedure is immers het antwoord op de schuldvraag niet vast te stellen.
Mitsubishi
3.5.26.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen tot afgifte van de Mitsubishi aan de man en haar te veroordelen tot een bedrag van € 1.035,- per maand met ingang van 1 augustus 2019 voor iedere maand dat zij de Mitsubishi in gebruik heeft of heeft gehad.
3.5.27.
De Mitsubishi behoort met ingang van 1 augustus 2019 tot de eenmanszaak van de man. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de vrouw de Mitsubishi dient af te geven en wel binnen twee weken na de datum van de beschikking. De verzochte gebruiksvergoeding wordt afgewezen. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw gesommeerd is de Mitsubishi af te geven en dat zij, indien zij daarmee in gebreke blijft, een gebruiksvergoeding verschuldigd is. Daarbij komt dat - zo de rechtbank begrijpt - partijen kennelijk zijn overeengekomen dat de vrouw een bedrag van € 3.500,- verschuldigd is aan de man wegens het privégebruik van de auto, welk bedrag is verrekend met de omzet van de vrouw (als onderdeel van het bedrag van € 56.197,-). Zonder nadere toelichting valt dit niet te rijmen met de thans verzochte gebruiksvergoeding.
3.6.
Opheffing beslag
3.6.1.
De man verzoekt de gelegde beslagen op te heffen. Hij stelt daartoe dat de vrouw geen belang heeft bij de beslagen terwijl hij recht en belang heeft om te kunnen beschikken over zijn privé gelden.
3.6.2.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
3.6.3.
De rechtbank is van oordeel dat van het vorenstaande geen sprake is. Tussen partijen dient eerst financiële duidelijkheid te ontstaan, alvorens kan worden geoordeeld dat de beslagen niet langer nodig zijn. Bij dit oordeel speelt de onduidelijkheid over het geld in Iran een rol. Het verzoek van de man wordt dan ook afgewezen.
3.7.
Beëindigen straat/contactverbod
3.7.1.
De man verzoekt het straat- en contactverbod van 6 september 2019 op te heffen, althans een termijn te stellen van twee maanden na beschikking aan de geldigheid van dit straat- en contactverbod. Hij stelt dat het op dit moment rustig is tussen partijen en dat de toestand is genormaliseerd.
3.7.2.
Een straatverbod vormt een inbreuk op het aan een ieder toekomend recht om zich vrijelijk te verplaatsen. Voor het toewijzen van een zo ingrijpende maatregel moet sprake zijn van in hoge mate aannemelijke feiten en omstandigheden die zo'n inbreuk kunnen rechtvaardigen.
3.7.3.
De rechtbank is van oordeel dat die feiten en omstandigheden nog aanwezig zijn. De strijd tussen partijen is nog zo hevig dat het niet opportuun is om het straat- en contactverbod op te heffen.
3.8.
Ingetrokken verzoeken
3.8.1.
De vrouw heeft de verzoeken ten aanzien van:
- het voortgezet gebruik van de echtelijke woning;
- de vervangende toestemming voor inschrijving op een school
ingetrokken. De rechtbank zal de verzoeken afwijzen.
3.9.
Proceskosten
3.9.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.
4. De beslissing
De rechtbank:
4.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 12 mei 2005 te Iran;
4.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn;
4.3.
stelt vast dat de minderjarigen in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de man zullen zijn als volgt:
- eenmaal per veertien dagen van donderdagmiddag uit school tot maandagochtend voor school;
- de helft van de vakanties en feestdagen;
4.4.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van heden als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, voor de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 209,- per maand per kind alsmede de helft van de netto kinderopvangkosten van de vrouw;
4.5.
gelast de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 3.5.14 en 3.5.15;
4.6.
bepaalt dat de man alle bankafschriften van de Iraanse rekeningen per peildatum dient over te leggen;
4.7.
gelast de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 3.5.16 tot en met 3.5.21;
4.8.
neemt op in deze beschikking de onderlinge regeling die partijen ter zake de verrekening van de omzet van de vrouw over de periode van 1 januari 2019 tot en met
31 juli 2019 hebben getroffen, te weten dat de vrouw een bedrag van € 13.472,59 aan de man dient te voldoen;
4.9.
bepaalt dat de vrouw binnen twee weken na heden de Mitsubishi aan de man dient af te geven;
4.10.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
4.11.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.12.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Lablans, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. J.C.M. Middendorp en mr. L. Berghuis-Knijff, rechters, tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.L. Visser op 24 maart 2020. | ||
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.