Hof Den Haag, 19-12-2023, nr. 200.279.974/01
ECLI:NL:GHDHA:2023:2560
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
19-12-2023
- Zaaknummer
200.279.974/01
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2023:2560, Uitspraak, Hof Den Haag, 19‑12‑2023; (Hoger beroep, Beschikking)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2022:2153
ECLI:NL:GHDHA:2022:2153, Uitspraak, Hof Den Haag, 05‑10‑2022; (Beschikking)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2023:2560
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2020:3277
Uitspraak 19‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Het hof geeft een beslissing over de afwikkeling van huwelijksvermogensrecht naar Iraans recht.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.279.974/01
zaaknummer rechtbank : C/10/574529
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-4451
beschikking van de meervoudige kamer van 19 december 2023
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.W. Aartsen te Utrecht,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.H. Heerbout te Hoofddorp.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).
2. De feiten en het (verdere) verloop van het geding in hoger beroep
2.1
Voor de feiten en het verloop van het geding in hoger beroep verwijst het hof naar zijn beschikking van 5 oktober 2022 waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
2.2
Bij die beschikking heeft het hof een onderzoek bevolen door het Internationaal Juridisch Instituut (IJI), gevestigd aan de R.J. Schimmelpennincklaan 20-22, 2517 JN te ’s-Gravenhage, ter beantwoording van de vraag zoals geformuleerd in rov. 5.17 van die beschikking luidende als volgt:
- heeft de vrouw gezien de huwelijkse voorwaarden minus het door de openbare orde getroffen en buiten toepassing gelaten onderdeel daarvan (de gewraakte bepaling) naar Iraans huwelijksvermogensrecht nog een aanspraak op het vermogen van de man?
Iedere verdere beslissing is aangehouden.
2.3
Op 6 maart 2023 is het rapport van het IJI bij het hof ingekomen.
2.4
Vervolgens heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld op de inhoud van het rapport te reageren.
2.5
Bij brief gedateerd 26 april 2023 en ingekomen bij het hof op 28 april 2023 heeft de man zijn reactie op het rapport gegeven.
2.6
Bij brief met bijlagen gedateerd 2 mei 2023 en ingekomen bij het hof 3 mei 2023 heeft de vrouw op het rapport gereageerd.
2.7
Voorts zijn bij het hof nog ingekomen:
van de zijde van de vrouw
- op 18 juli 2023 een H16-formulier;
- op 14 augustus 2023 twee afzonderlijke V-formulieren van diezelfde datum;
- op 6 september 2023 een e-mailbericht;
van de zijde van de man
- op 15 augustus 2023 een V-formulier van diezelfde datum.
2.8
Op verzoek van het hof bij e-mailbericht van 11 september 2023 zijn voorts nog ingekomen:
van de zijde van de man
- op 21 september 2023 een brief van 20 september 2023 met bijlagen;
van de zijde van vrouw
- op 18 september 2023 een e-mailbericht met bijlagen;
- op 19 september 2023 een e-mailbericht met bijlagen.
2.9
De voortgezette mondelinge behandeling heeft op 28 september 2023 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting zijn pleitnotities overgelegd.
2.10
De minderjarige dochters van partijen, [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] en [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen, hebben geen gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om hun mening mondeling kenbaar te maken.
2.11
De raad is hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen niet verschenen.
3. De omvang van het geschil
3.1
Het geschil tussen partijen ziet op:
- de afwikkeling van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden;
- het gezag over de minderjarigen;
- de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (ook: zorgregeling);
- het straat-/contactverbod;
- de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderalimentatie).
4. De verdere motivering van de beslissing
Huwelijkse voorwaarden
Uitleg
4.1
Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 5 oktober 2022 in de overwegingen reeds beslist dat de huwelijksakte van partijen moet worden aangemerkt als een akte van huwelijkse voorwaarden alsmede dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het Iraanse recht. Het hof ziet geen reden op deze eerdere beslissingen terug te komen. Voorts heeft het hof ambtshalve een onderzoek door het IJI bevolen om zich nader te laten voorlichten over de inhoud van het Iraanse huwelijksvermogensrecht. Het hof verwijst ter zake naar r.o. 2.2 hiervoor.
4.2
Uit het voormelde IJI-rapport volgt dat echtgenoten op grond van artikel 1119 Iraans BW in hun huwelijkscontract mogen afwijken van het Iraans wettelijk stelsel van algehele scheiding van goederen voor zover de overeengekomen bepalingen niet in strijd zijn met de essentie van het huwelijk. Partijen mogen bijvoorbeeld niet overeenkomen dat zij geen kinderen willen krijgen. Zij mogen wel overeenkomen om het (huwelijks)vermogen (van de man) bij helfte te verdelen in geval van ontbinding van het huwelijk zonder dat daaraan voorwaarden worden verbonden. Dat gebeurt in de praktijk echter bijna nooit. De achtergrond van de standaardclausule (inhoudende dat de vrouw slechts onder de voorwaarde dat de echtscheiding niet door haar gewenst is en dat zij daaraan geen schuld heeft, aanspraak kan maken op het vermogen van de man dat hij tijdens het huwelijk van partijen heeft verworven terwijl de man geen enkele aanspraak heeft op (een deel van) het vermogen van de vrouw) die partijen in de onderhavige zaak in hun huwelijksakte hebben opgenomen, is dat het Iraans recht een algehele scheiding van goederen kent en geen sprake is van een (voortdurende) onderhoudsverplichting na het huwelijk. Indien de man dan wenst te scheiden, terwijl zijn echtgenote geen blaam treft en zij wel gehuwd wenst te blijven, blijft zij na het huwelijk toch verzorgd achter.
4.3
Het hof overweegt als volgt. De oorspronkelijk door partijen gesloten huwelijkse voorwaarden zijn onlosmakelijk verbonden met de beschermingsgedachte en bedoeling dat de vrouw bij het einde van het huwelijk door echtscheiding voldoende financieel verzorgd moet achterblijven. De daarmee verband houdende voorwaarde in de huwelijkse voorwaarden dat de vrouw enkel recht heeft op een deel van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde vermogen als zij de echtscheiding niet heeft gewild en zij daaraan geen schuld heeft, dient gezien de rechtspraak van de Hoge Raad wegens strijd met de Nederlandse openbare orde buiten beschouwing te worden gelaten. Als enkel die voorwaarde buiten toepassing zou blijven zou dit tot gevolg hebben dat de vrouw nu een onvoorwaardelijk recht zou hebben (gekregen) op het vermogen van de man. Dit is naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak in strijd de ratio van deze overeenkomst tussen partijen. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat, zoals uit het voornoemde IJI-rapport blijkt, een onvoorwaardelijke verdeling bij helfte van het vermogen in Iran in praktijk bijna nooit voorkomt. Overigens is in dit geval geen sprake van het financieel onverzorgd achterblijven van de vrouw. Immers, de vrouw kan naar Nederlands recht aanspraak maken op partneralimentatie. Daarnaast heeft zij, evenals de man, een goede baan als tandarts met het daarbij horende aanzienlijke inkomen. Evenals de man is zij in staat vermogen op te bouwen. De verzorgingsgedachte speelt hier derhalve geen rol.
4.4
Nu de huwelijkse voorwaarden van partijen voor het overige geen bepalingen ten aanzien van verrekening van vermogen inhouden, geldt naar het oordeel van het hof bij de afwikkeling van de financiële gevolgen van hun huwelijk het Iraans wettelijk stelsel van algehele scheiding van goederen. Het hof acht deze uitkomst gelet op de vergelijkbare inkomens- en vermogenspositie van partijen alleszins gerechtvaardigd. Het vorenstaande brengt mee dat de wijze van verdeling zoals vermeld onder 4.5 van het dictum van de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en de inleidende verzoeken tot verdeling van de huwelijksgemeenschap alsnog moeten worden afgewezen.
De vermogensrechtelijke verzoeken van partijen
4.5
De man heeft ter terechtzitting de verzoeken a alsmede c tot en met h van zijn petitum in hoger beroep ingetrokken. Deze verzoeken behoeven derhalve geen verdere bespreking. Het hof gaat ervan uit dat de man hiermee tevens zijn met de ingetrokken verzoeken corresponderende subsidiaire en meer subsidiaire verzoeken heeft ingetrokken.
4.6
Aan het hof liggen dan nog de volgende resterende verzoeken van de man voor:
b. verdeling eenvoudige gemeenschap van de woning in die zin dat de woning wordt toegedeeld aan de man;
i. verrekening van het door de vrouw aan de man te betalen bedrag met het door de vrouw reeds ontvangen bedrag van € 122.500,-
j. veroordeling van de vrouw het door haar verschuldigde saldo aan de man te betalen.
4.7
De vrouw heeft in incidenteel appel een grief betreffende de inboedel geformuleerd. Zij verzoekt de waarde van de inboedel op € 40.000,- te stellen, zodat de man haar € 20.000,- dient te betalen of zoveel meer of minder als uit de door het hof te gelasten officiële taxatie volgt. Bij pleitnota heeft de vrouw haar verzoek gewijzigd in die zin dat zij thans verzoekt dat de man aan haar een bedrag van € 50.000,- dient te voldoen voor vergoeding inboedel minus afschrijving.
De woning
4.8
Uit de bestreden beschikking volgt naar het oordeel van het hof expliciet dat er tussen partijen overeenstemming bestond dat de voormalige echtelijke woning te [woonplaats] aan de man zou worden toegedeeld tegen een waarde van € 940.000, - en dat de man de op de woning rustende hypothecaire geldlening als een eigen schuld zou overnemen en de vrouw ter zake die lening zou vrijwaren. Uit het proces-verbaal van dit hof van de zitting van 8 april 2021 volgt eveneens dat de woning te [woonplaats] aan de man zou worden toegedeeld voor een bedrag van € 940.000,-. In het proces-verbaal staat letterlijk: ”De voorzitter vat samen dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de woning in die zin dat de waarde van de woning gelijk is aan de hypothecaire geldlening die erop rust.” Het enkele feit dat de man - mede bezien het conflict tussen partijen - niet binnen drie maanden de financiering heeft kunnen verkrijgen inzake de overname van de woning, rechtvaardigt niet dat de vrouw niet meer gebonden is aan de overeenkomst die zij met de man op 24 maart 2020 heeft gesloten met betrekking tot de verdeling van de woning. Ook zij heeft een aandeel erin gehad dat de man niet binnen de gestelde termijn van drie maanden uitvoering kon geven aan hetgeen partijen waren overeengekomen met betrekking tot de woning.
4.9
Voormelde afspraken tussen partijen omtrent de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de woning lenen zich niet voor opname in het dictum aangezien het hof over de onderwerpen waarover overeenstemming is bereikt, niet meer hoeft te beslissen. Dit neemt niet weg dat partijen jegens elkaar gebonden zijn aan de afspraken die zij met elkaar over de verdeling van de woning hebben gemaakt en op grond waarvan de woning is verdeeld in de zin van artikel 3:182 BW. De vrouw dient derhalve mee te werken aan de goederenrechtelijke voltooiing van deze verdeling met toedeling van de woning aan de man.
ASR levensverzekering
4.10
Ter zitting is ook de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering bij ASR aan de orde gekomen. Partijen zijn in eerste aanleg overeengekomen dat deze levensverzekering zal worden toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 130.760,-, onder verrekening van de helft van die waarde met de vrouw. Aan deze afspraak, die zich evenmin leent voor opname in het dictum aangezien de rechter in dezen geen rechtsmacht heeft, zijn partijen gebonden.
Verrekening met door man aan vrouw betaalde bedrag van € 122.500,-/veroordeling vrouw tot betaling aan man
4.11
Het hof zal de verzoeken van de man zoals geformuleerd onder i. en j. van zijn petitum afwijzen, nu het hof niet over voldoende gegevens beschikt om hierover te kunnen oordelen.
De inboedel
4.12
Wat de inboedel betreft, heeft de vrouw naar het oordeel van het hof niet onderbouwd dat en waaruit de door haar gestelde eenvoudige gemeenschap van inboedel van partijen zou bestaan. Zij heeft enkel een via internet ingevulde, ongespecificeerde inboedelwaardemeter van een verzekeringsmaatschappij overgelegd (bijlage 9 bij haar reactie op het IJI-rapport). Nu de vrouw daarmee niet heeft voldaan aan haar stelplicht ter zake, zal het hof haar voormelde verzoek betreffende de inboedel afwijzen.
Gezag en zorgregeling
4.13
De vrouw heeft ter terechtzitting al haar verzoeken in hoger beroep betreffende het gezag over de minderjarigen en de zorgregeling ingetrokken, zodat het hof daarover niet meer hoeft te oordelen.
Straat-/contactverbod
4.14
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking het verzoek van de man het straat- en contactverbod van 6 september 2019 op te heffen, althans een termijn te stellen van twee maanden na beschikking aan de geldigheid van dit straat- en contactverbod, afgewezen. In hoger beroep heeft de man opnieuw verzocht het voormelde straat- en contactverbod op te heffen, althans een termijn aan de geldigheid te stellen van twee maanden dan wel een redelijke door het hof te bepalen termijn.
4.15
Nu de vrouw ter terechtzitting heeft verklaard geen bezwaar meer te hebben tegen opheffing van het straat- en contactverbod, zal het hof dit verbod overeenkomstig het verzoek van de man opheffen. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden vernietigd.
Kinderalimentatie
4.16
De vrouw heeft ter terechtzitting haar verzoek in incidenteel hoger beroep betreffende de kinderalimentatie ingetrokken, zodat dit verzoek geen beoordeling meer behoeft.
4.17
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
5. De beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking wat betreft de gelaste wijze van verdeling zoals vermeld onder 4.5 van het dictum en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst de inleidende verzoeken strekkende tot verdeling van de huwelijksgemeenschap alsnog af;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin het verzoek van de man om opheffing van het straat- en contactverbod is afgewezen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
heft het straat- en contactverbod van 6 september 2019 met ingang van de datum van deze beschikking op;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A. Zonneveld, en B. Breederveld, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en is op 19 december 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 05‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Hof past tweeconclusieregel toe met betrekking tot het huwelijksvermogensrecht. De in de Iraanse huwelijksakte opgenomen regelingen betreffende afwikkeling van het huwelijksvermogensrecht wordt aangemerkt als huwelijkse voorwaarden. Met deze huwelijkse voorwaarden wordt afgeweken van het Iraanse stelsel inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Zijn de huwelijkse voorwaarden in strijd met de Nederlandse openbare orde?
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.279.974/01
zaaknummer rechtbank : C/10/574529
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-4451
beschikking van de meervoudige kamer van 5 oktober 2022
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.W. Aartsen te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat voorheen mr. A.J. van Steensel te Den Haag, thans mr. D.Th.J. van der Klei te Den Haag.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De man is op 24 juni 2020 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 10 september 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 4 november 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
De vrouw heeft op 25 maart 2021 door middel van een aanvullend beroepschrift haar verzoeken in incidenteel hoger beroep aangevuld.
2.5
De man heeft op 29 maart 2021 een verweerschrift op het aanvullend beroepschrift ingediend en tevens zijn principaal hoger beroep aangevuld.
2.6
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 13 juli 2020 een V-formulier van 2 juli 2020 met bijlagen;
- op 20 juli 2020 een V-formulier van 17 juli 2020 met bijlagen;
- op 24 maart 2021 een V-formulier van 23 maart 2021 met bijlagen;
- op 1 april 2021 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
2.7
De mondelinge behandeling heeft op 8 april 2021 plaatsgevonden waarvan proces-verbaal is opgemaakt dat als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
2.8
Tijdens die mondelinge behandeling is met partijen afgesproken dat de zaak voor drie maanden zal worden aangehouden, om de accountants van partijen in staat te stellen een slotbalans van de ontbonden maatschap van partijen op te maken per peildatum 31 juli 2019. Indien partijen er samen niet uitkomen, zullen partijen een derde accountant (wellicht een accountant-mediator) aanwijzen die bindend aanwijzingen geeft over hoe de slotbalans moet worden vastgesteld. Mochten partijen er niet uitkomen, dan zullen zij via de griffier verzoeken om een nadere zitting. Op die zitting zal dan tevens de kindproblematiek aan de orde komen.
2.9
Nadat de zaak op verzoek van partijen enige malen is aangehouden, is de voortgezette mondelinge behandeling van de zaak bepaald op 11 maart 2022.
2.10
Bij het hof zijn nadien de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 25 februari 2022 een V-formulier van 24 februari 2022 met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 25 februari 2022 een journaalbericht van diezelfde datum met bijlagen.
2.11
De op 11 maart 2022 bepaalde voortgezette mondelinge behandeling heeft wegens redenen aan de zijde van het hof gelegen geen doorgang kunnen vinden.
2.12
Bij het hof zijn vervolgens nog de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 10 juni 2022 een V-formulier van 9 juni 2022 met bijlagen;
- op 22 juni 2022 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 14 juni 2022 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 23 juni 2022 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
2.13
De voortgezette mondelinge behandeling heeft vervolgens op 24 juni 2022 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De jongste raadsheer heeft de zitting via een videoverbinding bijgewoond.
De zaak is gevoegd behandeld met de dagvaardingszaak in kort geding met de vrouw als appellante en de man als geïntimeerde, bij het hof bekend onder zaaknummer 200.305.841/01. In deze dagvaardingszaak is op 26 juli 2022 arrest gewezen.
2.14
De hierna te noemen minderjarigen hebben geen gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om hun mening mondeling kenbaar te maken.
2.15
De raad is hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen niet verschenen.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Iran op [huwelijksdatum] 2005.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ,
hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
3.4
Op het moment van huwelijkssluiting had de man de Nederlandse en de Iraanse nationaliteit en de vrouw alleen de Iraanse nationaliteit. De vrouw is op 20 februari 2006 in Nederland gaan wonen. Op 15 april 2009 heeft de vrouw tevens de Nederlandse nationaliteit verkregen.
3.5
Partijen hebben op 12 mei 2007, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007, een maatschap opgericht in verband met de uitoefening van hun tandartsenpraktijk. De maatschap is per 31 juli 2019 geëindigd.
3.6
In de beschikking van 27 augustus 2019 van de rechtbank Rotterdam, gegeven in het kader van voorlopige voorzieningen, is opgenomen de tussen partijen getroffen regeling als neergelegd in de op 22 augustus 2019 door partijen ondertekende overeenkomst. In deze overeenkomst is opgenomen een zorgregeling waarbij is afgesproken dat, zodra de man daartoe in staat is, maar in ieder geval vanaf 1 januari 2020, de minderjarigen in de even weken het weekend bij hem verblijven van donderdag uit school tot de buitenschoolse opvang op maandagochtend. Daarnaast zijn partijen overeengekomen dat de man met ingang van1 januari 2019 een kinderalimentatie voldoet van € 257,- per maand per kind en vanaf1 augustus 2019 de helft van de kosten van kinderopvang voldoet, waarbij de kinderopvangtoeslag ook bij helfte wordt gedeeld.
3.7
Tijdens de mondelinge behandeling van 6 september 2019 (bij de behandeling van het kort geding met nummer 579294 / KG ZA 19-794) zijn partijen - voor zover thans van belang - overeengekomen:
- dat de man zich niet zal begeven in [straat 1] en [straat 2] te [plaats] en dat de man zich niet zal begeven binnen 100 meter van de vrouw, behoudens voor zover partijen dit zijn overeengekomen of zullen overeenkomen voor de zorgregeling tussen de man en de dochters van partijen;
- dat de man met ingang van in ieder geval 6 september 2019 tot aan het moment dat de man de echtelijke woning zal hebben overgenomen of tot aan het moment dat de echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd, alle woonlasten van de echtelijke woning betaalt;
- dat de man de bij partijen bekende maandelijkse aflossing aan ABN AMRO betaalt;
- dat de vrouw de zorgregeling nakomt die is vastgelegd in de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 27 augustus 2019;
- dat partijen instemmen met de interventie van de raad genaamd Ouderschap in Overleg, waarbij de raad zijn interventie begint met het spreken van de kinderen van partijen en met het inwinnen van informatie bij hun school. Op basis daarvan beoordeelt de raad hoe hij de interventie voortzet, bijvoorbeeld een tussenrapportage aan de rechtbank in de bodemprocedure, een beschermingsonderzoek of nader overleg met partijen.
3.8
Bij vonnis in kort geding van 27 september 2019 is - voor zover thans van belang - bepaald dat in het kader van de zorgregeling van de man en de minderjarigen van een weekend per veertien dagen, met ingang van 4 oktober 2019 de huidige partner van de man de minderjarigen op vrijdag om 19:45 uur zal ophalen van de zwemles, waarna de man de minderjarigen maandagochtend naar school brengt.
3.9
De vrouw heeft in juli 2019 conservatoir maritaal beslag gelegd op de inboedel van de echtelijke woning en op de saldi van de bankrekeningen van de man.
3.10
Bij vonnis in kort geding van 24 december 2019 is - verkort weergegeven en voor zover thans van belang - de vordering van de vrouw afgewezen de man te veroordelen haar zijn volledige vermogenspositie te verstrekken op [huwelijksdatum] 2005 en op 15 april 2009. Tevens is afgewezen de vordering van de vrouw dat de man financiële onderbouwing overlegt waaruit blijkt dat zijn jaarlijkse opnames uit de maatschap vanaf 15 april 2009 tot 1 januari 2019 ten behoeve van de gemeenschap zijn gebruikt. Wel is de man veroordeeld mee te werken aan taxatie van de praktijkinventaris door makelaar [naam makelaar] . De vordering van de man tot opheffing van de beslagen is afgewezen. Ook is afgewezen de vordering van de man de vrouw te veroordelen tot teruggave van de Mitsubishi Landcruiser en betaling van een gebruiksvergoeding voor die auto.
3.11
Bij arrest in kort geding van 26 juli 2022 heeft het hof - voor zover hier van belang - het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 13 december 2021 bekrachtigd. In het dictum van dit vonnis heeft de voorzieningenrechter de vordering van de vrouw haar te machtigen om namens de man tot verkoop en levering te mogen overgaan van de woning aan [straat 3] te [plaats] , welke woning partijen in mede-eigendom toebehoort, afgewezen.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
- bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn;
- vastgesteld dat de minderjarigen in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (ook: zorgregeling) bij de man zullen zijn als volgt:
- eenmaal per veertien dagen van donderdagmiddag uit school tot maandagochtend voor school;
- de helft van de vakanties en feestdagen;
- bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 24 maart 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderalimentatie), voor de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 209,- per maand, per kind, alsmede de helft van de netto kinderopvangkosten van de vrouw;
- de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast zoals weergegeven onder rechtsoverwegingen 3.5.14 en 3.5.15 van die beschikking;
- bepaald dat de man alle afschriften van de Iraanse rekeningen per peildatum dient over te leggen;
- de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap gelast zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 3.5.16 tot en met 3.5.21 van die beschikking;
- de onderlinge regeling die partijen ter zake de verrekening van de omzet van de vrouw over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 juli 2019 hebben getroffen, te weten dat de vrouw een bedrag van € 13.472,59 aan de man dient te voldoen, opgenomen;
- bepaald dat de vrouw binnen twee weken na 24 maart 2020 de Mitsubishi aan de man dient af te geven. De door de man verzochte gebruiksvergoeding is daarbij afgewezen.
De bestreden beschikking is ten aanzien van het voorgaande, behalve ten aanzien van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de afwikkeling van het vermogen als bedoeld in het dictum onder 4.5, 4.6 en 4.7, en opnieuw rechtdoende te bepalen:
primair:
a. de afwikkeling van de maatschap te bepalen aldus dat alle activa met inbegrip van de goodwill bij de man blijven, onder de gehoudenheid de passiva van de maatschap voor zijn rekening te nemen en de vrouw daarvoor te vrijwaren, alle lopende contracten voor zijn rekening te nemen (artikel 15 lid 5a en 5b) en daarbij te bepalen dat de man ter zake van deze afwikkeling aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van€ 8.256,-;
de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van huis, hypotheek en spaarverzekering vast te stellen, aldus dat aan de man wordt toegedeeld:
de voormalige echtelijke woning te [plaats] aan [straat 3] ;
de aan de hypothecaire lening verbonden polis van levensverzekering bij ASR;
onder de verplichting de volgende schuld als eigen schuld op zich te nemen:
de aan de woning verbonden hypothecaire lening bij Florius ten bedrage van€ 940.000,-, en daarbij te bepalen dat de man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van € 65.380,-;
te bepalen dat ter zake van de reeds verdeelde inboedel de man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van € 5.000,-;
te bepalen dat ter verrekening van de bank- en spaarsaldi en contante gelden de man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van € 3.700,-;
te bepalen dat ter verrekening van belastingschulden over het jaar 2018 de vrouw aan de man verschuldigd is € 5.357,-;
te bepalen dat ter verrekening van belastingteruggaven over het jaar 2017 de man aan de vrouw verschuldigd is € 393,-;
te bepalen dat ter verrekening van de omzet van de vrouw in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 juli 2019 met haar privékosten en -opnamen, de vrouw aan de man verschuldigd is een bedrag van € 13.472,59;
te bepalen dat de vrouw een vergoeding aan de man verschuldigd is voor het gebruik van de auto van 1 augustus 2019 tot 1 juni 2020 van € 10.350,-;
i. te bepalen dat het saldo van voorgaande bedragen verrekend worden met het door de vrouw reeds ontvangen bedrag van € 122.500,-;
te bepalen dat per saldo de vrouw aan de man € 68.621,- dient te betalen en haar daartoe te veroordelen om dit bedrag binnen 8 dagen na arrest, het hof begrijpt: beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, aan de man te voldoen, althans een zodanig bedrag als het hof vermeent te behoren;
subsidiair:
k. de afwikkeling van de maatschap te bepalen aldus dat alle activa met inbegrip van de goodwill bij de man blijven, onder de gehoudenheid de passiva van de maatschap voor zijn rekening te nemen en de vrouw daarvoor te vrijwaren, alle lopende contracten voor zijn rekening te nemen (artikel 15 lid 5a en 5b) en daarbij te bepalen dat de man ter zake van deze afwikkeling aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van€ 8.256,-;
en de verdeling van de tussen partijen bestaande ontbonden huwelijksgemeenschap vast te stellen als volgt:
l. de verdeling van het huis, de hypotheek en spaarverzekering vast te stellen aldus dat aan de man wordt toegedeeld:
de voormalige echtelijke woning te [plaats] aan [straat 3] ;
de aan de hypothecaire lening verbonden polis van levensverzekering bij ASR;
onder de verplichting de volgende schuld als eigen schuld op zich te nemen:
de aan de woning verbonden hypothecaire lening bij Florius ten bedrage van€ 940.000,-, en daarbij te bepalen dat de man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van € 65.380,-;
m. te bepalen dat aan de man wordt toegedeeld de op zijn naam gestelde bank- en spaarrekeningen met de daarop verschijnende saldi, het gedeelte van de inboedel zoals dat thans in zijn bezit is, en de op zijn naam gestelde aanslagen inkomstenbelasting, de op zijn naam gestelde lijfrentepolis, en dat aan de vrouw wordt toegedeeld de op haar naam gestelde bank- en spaarrekeningen met de daarop verschijnende saldi, de contante gelden ad € 12.000,-, het gedeelte van de inboedel zoals dat thans in haar bezit is, de op haar naam gestelde aanslagen inkomstenbelasting, en de op haar naam gestelde lijfrentepolis;
n. te bepalen dat ter zake van de reeds verdeelde inboedel de man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van € 5.000,-;
o. te bepalen dat ter verrekening van de bank- en spaarsaldi en contante gelden de man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van € 3.700,-;
p. te bepalen dat ter verrekening van belastingschulden over het jaar 2018 de vrouw aan de man verschuldigd is € 5.357,-;
q. te bepalen dat ter verrekening van belastingteruggaven over het jaar 2017 de man aan de vrouw verschuldigd is € 393,-;
r. te bepalen dat ter verrekening van de omzet van de vrouw in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 juli 2019 met haar privékosten en opnamen, de vrouw aan de man verschuldigd is een bedrag van € 13.472,59;
s. te bepalen dat ter zake van de verrekening van de waarde van de lijfrentepolissen de man aan de vrouw verschuldigd is € 13.143,60;
t. te bepalen dat de vrouw een vergoeding aan de man verschuldigd is voor het gebruik van de auto van 1 augustus 2019 tot 1 juni 2020 van € 10.350,-;
u. te bepalen dat het saldo van voorgaande bedragen verrekend worden met het door de vrouw reeds ontvangen bedrag van € 122.500,-;
v. te bepalen dat per saldo de vrouw aan de man € 55.744,- dient te betalen en haar daartoe te veroordelen om dit bedrag binnen 8 dagen na beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, aan de man te voldoen, althans een zodanig bedrag als het hof vermeent te behoren;
meer subsidiair:
w. de afwikkeling van de maatschap te bepalen aldus dat alle activa met inbegrip van de goodwill bij de man blijven, onder de gehoudenheid de passiva van de maatschap voor zijn rekening te nemen en de vrouw daarvoor te vrijwaren, alle lopende contracten voor zijn rekening te nemen (artikel 15 lid 5a en 5b) en daarbij te bepalen dat de man ter zake van deze afwikkeling aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van€ 8.246,-;
althans,
voor zover het hof oordeelt dat het vermogen van € 179.144,- netto in de maatschap, bij helfte moet worden gedeeld, te bepalen dat de inbreng uit privévermogen van de man in de gemeenschap tot een bedrag van € 95.788,0 voor verrekening in aanmerking komt;
en de verdeling van de tussen partijen bestaande ontbonden huwelijksgemeenschap voor het overige vast te stellen als volgt:
x. de verdeling van het huis, de hypotheek en spaarverzekering vast te stellen aldus dat aan de man wordt toegedeeld:
de voormalige echtelijke woning te [plaats] aan [straat 3] ;
de aan de hypothecaire lening verbonden polis van levensverzekering bij ASR;
onder de verplichting de volgende schuld als eigen schuld op zich te nemen:
de aan de woning verbonden hypothecaire lening bij Florius ten bedrage van€ 940.000,- en daarbij te bepalen dat de man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van € 65.380,-;
y. te bepalen dat aan de man wordt toegedeeld de op zijn naam gestelde bank- en spaarrekeningen met de daarop verschijnende saldi, het gedeelte van de inboedel zoals dat thans in zijn bezit is, en de op zijn naam gestelde aanslagen inkomstenbelasting, de op zijn naam gestelde lijfrentepolis, en dat aan de vrouw wordt toegedeeld de op haar naam gestelde bank- en spaarrekeningen met de daarop verschijnende saldi, de contante gelden ad € 12.000,-, het gedeelte van de inboedel zoals dat thans in haar bezit is, de op haar naam gestelde aanslagen inkomstenbelasting en de op haar naam gestelde lijfrentepolis;
z. te bepalen dat ter zake van de reeds verdeelde inboedel de man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van € 5.000,-;
aa. te bepalen dat ter verrekening van de bank- en spaarsaldi en contante gelden de man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van € 3.700,-
bb. te bepalen dat ter verrekening van belastingschulden over het jaar 2018 de vrouw aan de man verschuldigd is € 5.357,-;
cc. te bepalen dat ter verrekening van belastingteruggaven over het jaar 2017 de man aan de vrouw verschuldigd is € 393,-;
dd. te bepalen dat ter verrekening van de omzet van de vrouw in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 juli 2019 met haar privékosten en -opnamen, de vrouw aan de man verschuldigd is een bedrag van € 13.472,59;
ee. te bepalen dat ter zake van de verrekening van de waarde van de lijfrentepolissen de man aan de vrouw verschuldigd is € 24.798,23;
ff. te bepalen dat de vrouw een vergoeding aan de man verschuldigd is voor het gebruik van de auto van 1 augustus 2019 tot 1 juni 2020 van € 10.350,-;
gg. te bepalen dat het saldo van voorgaande bedragen verrekend worden met het door de vrouw reeds ontvangen bedrag van € 122.500,-;
hh. te bepalen dat per saldo de vrouw aan de man € 43.823,- dient te betalen, althans€ 10.401,0 en haar daartoe te veroordelen om dit bedrag binnen 8 dagen na beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, aan de man te voldoen, althans een zodanig bedrag als het hof vermeent te behoren;
zowel primair als subsidiair als meer subsidiair:
het straat-/contactverbod d.d. 6 september 2019 op te heffen, althans een termijn te stellen aan de geldigheid van dit straat-/contactverbod voor de duur van twee maanden, althans een termijn door het hof in redelijkheid te bepalen;
te bepalen dat beide partijen alle bankafschriften van de op hun naam gestelde rekeningen in Iran per peildatum (31 december 2018) moeten overleggen onder verplichting het aanwezige saldo bij helfte te delen.
4.3
De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
in principaal appel
de bestreden beschikking te bevestigen, het hof begrijpt: voor zover het de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime betreft, met uitzondering van hetgeen ten aanzien van de inboedel is bepaald, en te bepalen dat de man aanvullend aan haar dient te betalen een bedrag van € 172.146,-, dan wel zoals het hof in goede justitie zal vermenen te behoren;
in incidenteel appel
- 1.
de bestreden beschikking te vernietigen omtrent de zorgregeling en te bepalen dat de man tot een jaar na de onderhavige beslissing geen zorgregeling krijgt;
- 2.
de bestreden beschikking te vernietigen omtrent het gezag en te bepalen dat de vrouw het eenhoofdig gezag krijgt over de minderjarigen;
- 3.
de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de kinderalimentatie en te bepalen dat de man aan de vrouw dient te betalen een bedrag dat de uitkomst is van de berekening van de rechtbank zonder dat zorgkorting in mindering wordt gebracht. Subsidiair een zorgkorting van 15%, voor het overige dient de alimentatiebeslissing in stand te blijven. Het gaat puur over het aftrekpercentage;
- 4.
de bestreden beschikking te vernietigen omtrent de waarde van de inboedel die de man met de vrouw dient af te rekenen en te bepalen dat de waarde van de inboedel dient te worden vastgesteld op € 40.000,-, waardoor de man aan de vrouw op dit onderdeel€ 20.000,- dient te betalen of zoveel meer of minder als uit de door het hof te gelasten officiële taxatie volgt.
4.4
De man verweert zich tegen het incidenteel hoger beroep van de vrouw en verzoekt het hof om de gevraagde verzoeken als vervat in het incidenteel appel van de vrouw af te wijzen.
4.5
In haar aanvullend beroepschrift van 25 maart 2021 heeft de vrouw nieuwe grieven geformuleerd en haar vordering gewijzigd/vermeerderd.
4.6
De vrouw verzoekt bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, en in aanvulling op haar incidentele appel van 10 september 2020:
I. de man te veroordelen de in de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling na te komen op straffe van een door de man te verbeuren dwangsom van € 1.000,-, althans een door het hof in goede justitie te bepalen dwangsom, voor iedere dag, een deel van de dag daaronder begrepen, dat de man de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling niet nakomt;
II. de man te veroordelen binnen 48 uur na betekening van de te dezen te wijzen uitspraak aan een door het hof aangewezen makelaar, hierna te noemen: “de makelaar”, de verkoopopdracht ter zake de woning aan [straat 3] te [plaats] (hierna te noemen: “de woning”) te verstrekken waarbij de makelaar de vraag- en laatprijs zal bepalen, waarbij de makelaar gerechtigd is een courtage te bedingen van ten hoogste 1,5% van de verkoopprijs, exclusief de overige marktconform in rekening te brengen verkoopkosten, waaronder de opstartkosten tot maximaal € 750,- exclusief BTW en de vrouw na het verstrijken van de hiervoor vermelde 48-uurstermijn te machtigen namens de man de verkoopopdracht aan de makelaar te ondertekenen en de vrouw voorts te machtigen om mede namens de man al datgene te doen dat nodig is om tot een verkoop en levering van de woning te geraken, alsmede
de man te veroordelen om aan de makelaar, binnen 48 uur na betekening van deze uitspraak, een originele set sleutels van de woning ter beschikking te stellen, waarmee zowel de voor- als de achterzijde als alle verdiepingen, de schuur en de tuin kan worden betreden, alsmede
alsmede de man te verbieden de makelaar de toegang tot de woning te verhinderen, op welke wijze en op welk moment dan ook, een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag dat de man het verbod overtreedt, waarbij - voor het geval de man blijft weigeren sleutels te verstrekken - de man dient te gehengen en te gedogen dat op kosten van de man nieuwe sloten worden aangebracht, van welke sloten uitsluitend de makelaar de sleutels zal ontvangen, alsmede
de man te verbieden aanwezig te zijn bij bezichtigingen van de woning door de makelaar en potentiële kopers op straffe van een dwangsom van € 10.000,- voor ieder keer dat de man dit verbod overtreedt, alsmede
de man te bevelen de woning inclusief schuur en tuin binnen twee weken na betekening van deze beschikking te hebben ontruimd, bij gebreke waarvan de man dient te gehengen en te gedogen dat de woning inclusief schuur en tuin op kosten van de man geheel wordt ontruimd door een door de makelaar aan te zoeken persoon die al dan niet beroepsmatig huizen ontruimt en die alle goederen naar de gemeentelijke stortplaats zal afvoeren, voor wat betreft het gehengen en gedogen op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag, alsmede
de man te bevelen om binnen twee weken na betekening van deze uitspraak ongehinderd toegang te verlenen te verlenen tot de woning aan welke makelaar, zowel van verkopers- als aan koperszijde en deze laatsten tezamen met elke potentiële belangstellende of koper, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor elke keer c.q. elke dag dat de toegang aan de verkopende makelaar c.q. een makelaar ten behoeve van een koper dan wel potentiële kopers, op welke wijze dan ook maar wordt verhinderd of gehinderd, alsmede
de man te veroordelen om mee te werken aan het ondertekenen van een verkoopovereenkomst van de woning, opgesteld door de makelaar, waarin de verkoopprijs door de makelaar is vastgesteld, zulks na betekening van deze uitspraak en binnen drie dagen nadat de koopovereenkomst aan de man ter beschikking is gesteld en na het verstrijken van de hiervoor vermelde driedagentermijn de vrouw te machtigen namens de man de verkoopovereenkomst te ondertekenen met betrekking tot de woning voor een verkoopprijs als door de makelaar is overeengekomen c.q. vastgesteld, alsmede
de man te veroordelen om, binnen één week nadat door de notaris die de leveringsakte van het registergoed zal verlijden, en nadat aan de man een exemplaar van de conceptakte ter beschikking is gesteld, de alsdan bijgesloten volmacht te ondertekenen ten overstaan van een notaris en deze getekende volmacht ter beschikking te stellen aan de transporterend notaris, zodat de woning wordt verkocht en geleverd voor een door de makelaar te bepalen prijs, althans voor een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren en te bepalen dat zodra de hiervoor verzochte termijn van een week tot medewerking is verstreken zonder dat bedoelde medewerking aan het afgeven van de notariële volmacht genoegzaam is verleend opdat de vereiste notariële transportakte kan worden verleden, deze uitspraak in de plaats treedt van de door het opmaken van die akte vereiste wilsverklaring, medewerking en handtekening van de man, met de bepaling dat vervolgens de verkoopopbrengst, na aftrek van de verkoopkosten, tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld, alsmede
te bepalen dat bij ontstentenis van de makelaar, de vrouw bevoegd is een andere NVM-makelaar aan te wijzen en vervolgens die andere makelaar ter zake al vorenstaande handelingen en bevoegdheden in de plaats treedt van de makelaar;
III. voorwaardelijk, namelijk voor het geval het hof vaststelt dat partijen naar Iraans recht zijn gehuwd onder het maken van huwelijks voorwaarden en ten gevolge daarvan het tussen partijen gelden huwelijksvermogensregime niet is gewijzigd:
a. te bepalen dat de man aan de vrouw dient te vergoeden de helft van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen;
b. te bepalen dat de man binnen twee weken na betekening van de te dezen te wijzen uitspraak aan de vrouw een met schriftelijk bewijsstukken onderbouwd overzicht verstrekt van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen op straffe van een dwangsom van € 150.000,-;
c. te bepalen dat de man binnen vier weken na betekening van de te dezen wijzen uitspraak aan de vrouw betaalt tegen behoorlijk bewijs van kwijting de helft van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen conform het door de man verstrekte overzicht als hiervoor onder sub III b bedoeld.
4.7
De man verweert zich tegen de aanvullende verzoeken van de vrouw en verzoekt het hof om de gevraagde aanvullende verzoeken als vervat in, het hof begrijpt: de aanvulling op het incidenteel appel van de vrouw af te wijzen en verzoekt het hof in aanvulling op zijn principaal appel de volgende aanvullende (voorwaardelijke) verzoeken toe te wijzen:
- voor zover het hof het niet met de man eens is dat het (door de man) opgebouwde vermogen tevens omvat het door de vrouw staande huwelijk opgebouwde vermogen:
- 1.
te verklaren voor recht dat indien en voor zover de Hoge Raad op de door het hof Den Haag in zijn uitspraak d.d. 3 februari 2021 geformuleerde twee prejudiciële vragen antwoordt dat de huwelijkse voorwaarden hun geldigheid behouden met uitzondering van het gewraakte onderdeel (waardoor de vrouw recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man), onder ‘het huwelijkse vermogen van de man’ te verstaan: het gehele tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen van beide partijen;
- 2.
te bepalen dat de vrouw aan de man dient te vergoeden de helft van het door haar tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen en daartoe binnen twee weken na betekening van de in dezen te wijzen beschikking aan de man een met schriftelijke bewijsstukken onderbouwd overzicht verstrekt van het door de vrouw tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen;
- 3.
te bepalen dat de vrouw binnen vier weken na betekening van de in dezen te wijzen beschikking aan de man betaalt tegen behoorlijk bewijs van kwijting de helft van het door de vrouw tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen conform het hiervoor onder 2 bedoelde overzicht;
- indien en voor zover het hof het straatverbod voor het overige in stand houdt, het straatverbod te beperken tot [straat 1] te [plaats] , de straat waar de vrouw woont, en dus niet meer ten aanzien van [straat 2] en het daaraan verbonden winkelcentrum (partijen bekend).
Tweeconclusieregel
4.8
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft op 20 september 2020 een verweerschrift tevens incidenteel appel ingediend. Op 25 maart 2021 heeft de vrouw een aanvullend beroep ingediend en heeft in haar aanvullende beroep nieuwe bezwaren tegen de bestreden beschikking geformuleerd alsmede haar verzoek gewijzigd/vermeerderd. De procesrechtelijke hoofdregel in appelzaken is, dat in het beroepschrift/verweerschrift tevens incidenteel appel alle bezwaren tegen de bestreden beschikking worden geformuleerd (het principe van één keer schieten) en nadien geen nieuwe bezwaren meer kunnen worden geformuleerd, tenzij de aard van de procedure zich daar tegen verzet - denk aan zorgregelingen en alimentatiekwesties -, zich nieuwe feiten voordoen of de wederpartij ondubbelzinnig heeft ingestemd met de nieuwe bezwaren en de daarmee samenhangende gewijzigde vordering. De tweeconclusieregel geldt zowel voor de appellant als voor de verweerder. De beperkingen van de tweeconclusieregel gaan niet op wanneer een na de conclusieronde aangevoerd nieuw feit kan worden gekwalificeerd als een precisering van een eerdere tijdige stelling (Hoge Raad 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1301). Hetgeen de vrouw in het kader van de contactregeling nieuw formuleert, is gezien de aard van de procedure toegestaan. De man is ook in de gelegenheid geweest om hierop te reageren. Hetgeen de vrouw formuleert onder verkoop woning en aanspraak op de helft van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen beschouwt het hof als nieuwe bezwaren hetgeen in het kader van de tweeconclusieregel niet is toegestaan tenzij de wederpartij ondubbelzinnig heeft ingestemd met de nieuwe bezwaren en het daarmee samenhangend gewijzigde verzoek. De man heeft op 5 november 2020 een verweerschrift op het incidentele appel van de vrouw ingediend. De man heeft schriftelijk gereageerd op het aanvullend beroep van de vrouw van 25 maart 2021 bij verweerschrift op aanvullend beroepsschrift van 29 maart 2021. De mondelinge behandeling is met name benut om te onderzoeken of partijen in onderling overleg eruit zouden komen en in dat kader is de zaak ook nader aangehouden om partijen ruimschoots de gelegenheid te geven om een oplossing te vinden. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3238 beslist dat uit het enkele feit dat er inhoudelijk verweer is gevoerd niet volgt dat de betreffende procespartij ondubbelzinnig de aanvullende grieven heeft geaccepteerd. De man is noch in genoemd verweerschrift noch tijdens de mondelinge behandeling naar het oordeel van het hof ondubbelzinnig akkoord gegaan met de nieuwe bezwaren zoals de vrouw die in haar aanvullend beroepschrift heeft geformuleerd en het daarmee samenhangende gewijzigde verzoek; de man heeft expliciet gesteld dat hetgeen de vrouw in haar aanvullend appel heeft gevorderd, dient te worden afgewezen. Voorts acht het hof de handelswijze van de vrouw in strijd met een goede procesorde nu zij eerst na zes maanden na haar verweerschrift tevens incidenteel appel een aanvullend beroepschrift indient. Zij had de grieven zoals geformuleerd in haar aanvullend beroepschrift ook kunnen opnemen in haar incidentele appel. Het hof zal derhalve niet ingaan op de nieuwe bezwaren die zij heeft geformuleerd in haar aanvullende beroepschrift, met uitzondering van hetgeen zij heeft gesteld onder het kopje dwangsom op nakomen contactregeling. Om dezelfde reden als genoemd, zal ook op de aanvullende voorwaardelijke verzoeken van de man als verwoord in zijn verweerschrift op aanvullend beroepsschrift van 29 maart 2021 niet nader worden ingegaan.
5. De motivering van de beslissing
Afwikkeling huwelijksvermogensregime
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Het hof stelt voorop dat, nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, hij tevens rechtsmacht heeft ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen (artikel 5 lid 1 van de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 betreffende de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (Verordening huwelijksvermogensstelsels).
5.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat van [huwelijksdatum] 2005 tot 20 februari 2006 Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en met ingang van 20 februari 2006 Nederlands recht.
5.3
De man is het daar niet mee eens. Hij stelt zich primair op het standpunt dat het huwelijksvermogensregime van partijen op grond van artikel 7 lid 1 Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 nimmer is gewijzigd, omdat partijen huwelijkse voorwaarden hebben opgemaakt. Derhalve moet het huwelijksvermogensregime van partijen naar Iraans recht worden afgewikkeld.
Subsidiair stelt de man dat Nederlands recht van toepassing is geworden op 15 april 2009 omdat de vrouw toen de Nederlandse nationaliteit verkreeg.
Meer subsidiair stelt de man dat Nederlands recht van toepassing is geworden op 20 februari 2006 omdat de vrouw zich toen in Nederland heeft gevestigd.
5.4
De vrouw sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld over de wijziging van het op het huwelijksvermogensregime van partijen toepasselijke recht. Zij betwist dat partijen huwelijks voorwaarden hebben opgemaakt.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Gelet op de datum van huwelijkssluiting is het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978, Trb. 1988, 130 (het Verdrag) van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen.
5.6
De man heeft als productie 16 in hoger beroep een beëdigde vertaling van een uittreksel van een huwelijksakte overgelegd, welke vertaling door de vrouw niet is betwist. Daarin is - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:
“(….)
De heer [naam 1] de voogd van de bruid, geeft toestemming in
aanwezigheid van de getuigen. (handtekening van de voogd)
De bruidegom heeft geen andere vrouw: NEE.
Het huwelijk is voor onbepaalde tijd. (handtekening van het echtpaar)
BRUIDSBORG
Een Koran, een Bahare Azadi gouden munten, wanneer de bruid die eist.
Dit huwelijk is uitgeroepen/heeft plaatsgevonden, handtekening van de bruid
(handtekening), handtekening van de bruidegom (handtekening)
Andere opmerkingen zoals volmacht en huwelijksgeschiedenis van de bruidengom en
dergelijke zijn niet aanwezig
OPMERKING:
De notaris verplicht zich tot uitleg van alle genoemde voorwaarden van deze akte aan de
vrouw. De voorwaarden die door het echtpaar zijn ondertekend, zijn geldig.
Vereiste voorwoorden in dit contract:
A: De vrouw stelt de voorwaarde dat wanneer de echtscheiding niet de wens van de
vrouw is en conform de bevinding van de rechtbank de vrouw haar taken als
echtgenote heeft uitgevoerd en geen onzedelijk gedrag heeft begaan, de man verplicht
is om de helft van zijn aanwezige vermogen, dat hij tijdens het huwelijk heeft
opgebouwd, of de gelijke waarde daarvan, conform het besluit van de rechtbank aan
de vrouw over te dragen. Handtekening van de man, handtekening van de vrouw.
B: De man geeft de vrouw de volmacht om een eigen vertegenwoordiger te kiezen.
Dit betekent dat ze bij de rechtbank haar eigen echtscheidingsverzoek mag indienen.
De vrouw mag haar eigen vertegenwoordiger kiezen en deze echtscheiding is
conform het burgerlijk recht en geldt voor onbepaalde tijd. Handtekening van de
man, handtekening van de vrouw.
De gevallen waarin de vrouw bij de rechtbank een verzoek tot echtscheiding kan
indienen zijn als volgt:
l- Weigering van de man tot betaling van de alimentatie voor de duur van zes
maanden, onder elke titel, aan de vrouw en de onmogelijkheid om de
bevestiging van de alimentatie te eisen, ook wanneer de man de rechten van de
vrouw niet nakomt en wanneer het onmogelijk is om hem tot uitvoering
daarvan te dwingen. Handtekening van de man, handtekening van de vrouw.
2- Wangedrag en misdraging van de man in de mate waarin het leven voor de
vrouw ondragelijk wordt. Handtekening van de man, handtekening van de
vrouw.
3- Een ongeneeslijke ziekte van de man in de mate waarin de duurzaamheid van
het huwelijksleven voor de vrouw in gevaar komt: Handtekening van de man,
handtekening van de vrouw.
4- Een geestesziekte van de man in de mate waarin beëindiging van liet huwelijk
niet mogelijk is. Handtekening van de man, handtekening van de vrouw.
5- Niet-naleving van de rechterlijke uitspraak in de zaak van verbod op
uitvoering van een functie en/of een beroep van de man zodanig dat
familiebelangen worden benadeeld en/of de waardigheid van de vrouw wordt
geschaad. Handtekening van de man, handtekening van de vrouw.
6- Veroordeling van de man tot een gevangenisstraf van vijf jaar of langer of een
geldboete die bij niet-betaling leidt tot een gevangenisstraf van vijf jaar of een
geldboete en een gevangenisstraf die samen gelijk zijn aan vijf jaar
gevangenisstraf en wanneer het vonnis uitgevoerd wordt. Handtekening van de
man, handtekening van de vrouw.
7- Elke schadelijke verslaving die volgens de rechtbank de basis van het
huwelijksleven schaadt en het voorzetten van het huwelijksleven onmogelijk
maakt. Handtekening van de man, handtekening van de vrouw.
8- Wanneer de man zonder gerechtvaardigde reden het gezinsleven verlaat - de
rechtbank bepaalt de mate van verlating van het gezinsleven - en/of zes
opeenvolgende maanden zonder gerechtvaardigde reden volgens de rechtbank
afwezig is. Handtekening van de man, handtekening van de vrouw.
9- Definitieve veroordeling van de man vanwege een misdaad die in strijd is met
de waardigheid van het gezin en de eer van de vrouw. Het is aan de rechtbank
te bepalen wanneer een misdrijf in strijd is met de waardigheid van het gezin
en wanneer een misdrijf de eer van de andere partner schaadt. De rechtbank
bestudeert de situatie en de positie en de gewoonten van het echtpaar en neemt
dan een beslissing. Handtekening van de man, handtekening van de vrouw.
10- Wanneer na vijf jaar de vrouw, door onvruchtbaarheid of andere complicaties
en fysieke eigenschappen van de man, geen kind kan krijgen. Handtekening van
van de man, handtekening van de vrouw.
11- Wanneer de man is vermist en de vrouw binnen zes maanden de rechtbank
van deze vermissing in kennis stelt en de man alsnog niet gevonden is.
Handtekening van de man, handtekening van de vrouw.
Wanneer de man zonder de goedkeuring van de vrouw een andere vrouw neemt
en/of volgens de rechtbank de man zijn vrouwen geen recht doet. Handtekening van
de man, handtekening van de vrouw.
Andere voorwaarden:
De maandelijkse alimentatie wordt bepaald conform de dan geldende regelementen.
Handtekening van de man, handtekening van de vrouw.
(….)
De notaris van het bureau voor huwelijken is [naam 2] en
de registerambtenaar is [naam 3] . Het huwelijk heeft
plaatsgevonden op [huwelijksdatum] (= [huwelijksdatum] 2005). Het huwelijk is voor onbepaalde
tijd, zoals hierboven op de eerste pagina is vermeld. De notaris, registerambtenaar, de
vrouw en de man kennen de volledige inhoud van dit document en ondertekenen dit.
Alle voorwaarden, zijn separaat ondertekend. Handtekening van de man,
handtekening van de vrouw.
De identiteit van de vrouw en de man is bevestigd door de aangevers. Alle genoemde_
voorwaarden van dit document, met naleving van alle voorschriften en wettelijke en
religieuze regels, zijn geregistreerd bij mij, de notaris van het bureau voor huwelijken
nummer 3 van [plaats] . De identiteiten van de bovengenoemden zijn gecertificeerd
en geverifieerd door mij, de notaris van het bureau voor huwelijken, [naam 2]
.
De huwelijksakte met nummer [nummer] , waarvan de inhoud gelijk is aan dit
uittreksel, is conform artikel 14 van de statuten van het huwelijksrecht op de
hierboven genoemde datum aan de vrouw overhandigd.
Het uittreksel is gelijk aan het origineel, 16-08-98 (= 7 november 2019)”
5.7
Tussen partijen is niet in geschil dat deze huwelijksakte - waarin tevens ‘vereiste’ voorwaarden zijn opgenomen - wat de vorm betreft rechtsgeldig is opgesteld ten overstaan van de daartoe bevoegde huwelijksambtenaar in Iran, alsmede dat de akte is gedagtekend en door beide echtgenoten is ondertekend.
5.8
Mede gelet op de jurisprudentie, dient naar het oordeel van het hof de in voormelde huwelijksakte opgenomen regeling betreffende de afwikkeling van het huwelijksvermogen indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, als huwelijkse voorwaarde naar Iraans recht te worden aangemerkt (zie bijvoorbeeld Hof Den Haag 26 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:486 en Hof Arnhem-Leeuwarden 2 juli 2020, ECLI:NL: GHARL:2020:5397). Met deze voorwaarde wordt afgeweken van het Iraanse wettelijke stelsel dat - kort gezegd - een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen inhoudt.
5.9
De tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden naar Iraans recht staan er op grond van artikel 7 lid 2 van het Verdrag aan in de weg dat het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht automatisch wijzigt op grond van een wijziging van gewone verblijfplaats of nationaliteit van een van partijen. Het huwelijksvermogensregime van partijen wordt derhalve beheerst door het Iraanse recht.
Prejudiciële procedure
5.10
In een vergelijkbare zaak heeft het hof in zijn tussenbeschikking van 3 februari 2021 (ECLI:NL:GHDH:2021:168) de volgende rechtsvragen gesteld aan de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing:
Vraag 1:
Verzet de Nederlandse openbare orde, zoals bedoeld in artikel 10:6 BW, zich tegen de toepassing van een clausule uit de – naar Iraans recht rechtsgeldige – huwelijkse voorwaarden van de echtgenoten, waarin is bepaald dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man wanneer (i) de echtscheiding niet door haar is verzocht en (ii) de rechter niet heeft vastgesteld dat de echtscheiding het gevolg is van de weigering van de vrouw haar huwelijkse verplichtingen na te komen of van immoreel gedrag van de vrouw?
Vraag 2:
Voor het geval het antwoord op voormelde vraag bevestigend is, welke gevolgen heeft dat voor het huwelijksvermogensregime van partijen: gelden in dat geval de huwelijkse voorwaarden met uitzondering van het gewraakte onderdeel (waardoor de vrouw recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, ongeacht wie om echtscheiding heeft verzocht en ongeacht de schuldvraag) of blijven de huwelijkse voorwaarden in hun geheel buiten toepassing (waardoor het wettelijke stelsel van algehele scheiding herleeft en de vrouw geen recht heeft op het huwelijkse vermogen van de man, ook als de echtscheiding door de man is verzocht en de vrouw geen schuld heeft aan de echtscheiding)?
5.11
In zijn prejudiciële beslissing van 19 november 2021 heeft de Hoge Raad deze vragen, voor zover hier van belang, als volgt beantwoord:
Vraag 1:
Uit de vaststellingen van het hof (…) volgt dat de vrouw en de man een rechtshandeling hebben verricht – te weten het aangaan van huwelijkse voorwaarden – waarbij zij in overeenstemming met het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke Iraanse recht en op rechtsgeldige wijze zijn afgeweken van het Iraanse wettelijke stelsel en de hiervoor in 2.2 onder (iii) bedoelde bepaling zijn overeengekomen. Op grond van hetgeen hiervoor (…) is overwogen, dient te worden onderzocht in hoeverre aan die bepaling in Nederland rechtsgevolg moet worden onthouden op de grond dat zij tot een resultaat leidt dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. (rov. 3.5)
Een (naar het toepasselijke vreemde recht rechtsgeldig overeengekomen) bepaling in huwelijkse voorwaarden die een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak afhankelijk stelt van het antwoord op de vraag welke echtgenoot de echtscheiding heeft verzocht, kan kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde (…). Een dergelijke bepaling maakt immers onderscheid tussen de echtgenoten in de fase voorafgaand aan de indiening van een verzoek tot echtscheiding en kan leiden tot een beperking van het recht op toegang tot de rechter van de desbetreffende echtgenoot. De vraag of dat onderscheid en die beperking tot een resultaat leiden dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde (…), kan echter niet in algemene zin worden beantwoord, nu in dat verband mede betekenis toekomt aan de overige feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval. (rov. 3.6.1)
Een (naar het toepasselijke vreemde recht rechtsgeldig overeengekomen) bepaling in huwelijkse voorwaarden die een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak van een van de echtgenoten afhankelijk stelt van het antwoord op de vraag of die echtgenoot – kort gezegd – schuld heeft aan de echtscheiding door te weigeren de huwelijkse verplichtingen na te komen of vanwege immoreel gedrag, kan eveneens kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde (…). Een dergelijke bepaling maakt immers onderscheid tussen de echtgenoten en kan leiden tot een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de desbetreffende echtgenoot. De vraag of dat onderscheid en die inbreuk tot een resultaat leiden dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde (…), kan evenmin in algemene zin worden beantwoord, nu ook in dat verband mede betekenis toekomt aan de overige feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval. (rov. 3.6.2)
Op grond van het vorenstaande moet de eerste prejudiciële vraag aldus worden beantwoord dat met inachtneming van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval, moet worden beoordeeld of bepalingen in huwelijkse voorwaarden als hiervoor (…) bedoeld, kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde. (rov. 3.7)
Vraag 2:
In de wetsgeschiedenis van art. 10:6 BW is opgemerkt dat in deze bepaling tot uitdrukking is gebracht dat het vreemde recht niet wordt toegepast voor zover toepassing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Dit betekent dat art. 10:6 BW geen integrale afwijzing van het vreemde recht beoogt, maar alleen die onderdelen van het vreemde recht treft die kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde.
Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing indien (…) wordt geoordeeld dat aan een in overeenstemming met het toepasselijke vreemde recht en volgens dat recht rechtsgeldig verrichte rechtshandeling in Nederland rechtsgevolg moet worden onthouden op de grond dat deze tot een resultaat leidt dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Dit betekent dat de toepassing van de openbare orde alleen die onderdelen van de rechtshandeling treft die leiden tot een resultaat dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, en dat slechts die onderdelen buiten toepassing blijven. (rov. 3.8)
Nu vaststaat dat het huwelijksvermogensregime van de vrouw en de man wordt beheerst door het Iraanse recht (…), moet aan de hand van dat recht worden bepaald in hoeverre de vrouw een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak kan ontlenen aan de huwelijkse voorwaarden in het geval dat bepalingen als hiervoor (…) bedoeld, op de daar genoemde gronden buiten toepassing blijven. (rov. 3.10)
Het vorenstaande brengt mee dat de tweede prejudiciële vraag aldus moet worden beantwoord dat het buiten toepassing blijven van bepalingen in huwelijkse voorwaarden als hiervoor (…) bedoeld, op de grond dat zij leiden tot een resultaat dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, op zichzelf niet tot gevolg heeft dat die huwelijkse voorwaarden ook voor het overige buiten toepassing blijven. (rov. 3.11)
Strijd met de openbare orde?
5.12
Naar aanleiding van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad dient het hof te beoordelen of de bepaling uit de naar Iraans recht rechtsgeldig overeengekomen huwelijkse voorwaarden van partijen die de vrouw enkel een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak toekent onder de voorwaarde dat de echtscheiding niet haar wens is en zij conform de bevinding van de rechter haar taken als echtgenote heeft uitgevoerd en geen onzedelijk gedrag heeft begaan (hierna ook: ‘de gewraakte bepaling’), kennelijk in strijd is met de openbare orde van Nederland, zoals bedoeld in artikel 14 inzake het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van 14 maart 1978. Het hof stelt voorop dat uit de prejudiciële beslissing blijkt dat de Hoge Raad - anders dan de conclusie van de Advocaat-Generaal, nr. 2.6 - van oordeel is dat het Iraanse recht op dit punt ‘niet op zichzelf al naar zijn inhoud onaanvaardbaar is’ (het zogenaamde buitengrenscriterium), maar dat het Iraanse recht toch buiten toepassing kan blijven ‘indien toepassing zou leiden tot een gevolg dat naar Nederlandse opvattingen niet kan worden geduld’ (het zogenaamde binnengrenscriterium). Daarbij spelen de omstandigheden van het geval een rol en met name de betrokkenheid van Nederland met de zaak. Naarmate de Nederlandse betrokkenheid groter is, zal eerder sprake zijn van strijd met de openbare orde.
5.13
Het hof overweegt als volgt. Uit de prejudiciële beslissing blijkt niet duidelijk naar welk moment de betrokkenheid met de rechtssfeer van Nederland moet worden getoetst: het moment van totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden of het moment waarop de rechter wordt verzocht om een oordeel te geven over de rechtsgeldigheid van de huwelijkse voorwaarden (zie Hof Den Haag, 6 juli 2022 ECLI:NL:GHDHA:2022:1288).
5.14
Het hof is van oordeel dat de betrokkenheid van Nederland moet worden getoetst naar het moment waarop de Nederlandse rechter wordt gevraagd een beslissing te nemen over het huwelijksvermogensregime van partijen. Het hof overweegt daartoe als volgt. Om te beginnen wijst het hof erop dat er geen (bijzondere) wettelijke regeling bestaat die uitdrukkelijk voorschrijft dat de betrokkenheid van Nederland moet worden getoetst naar het moment van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden. Dat is bijvoorbeeld wel het geval in artikel 10:32, aanhef, BW waarin voor de toepassing van de openbare orde exceptie in het kader van de erkenning van een in het buitenland voltrokken huwelijk, de betrokkenheid van de Nederlandse rechtssfeer wordt getoetst ‘op het tijdstip van de sluiting van dat huwelijk’. Voorts overweegt het hof dat de aard van de rechtshandeling en het daarmee beoogde rechtsgevolg rechtvaardigen dat de betrokkenheid van Nederland in dit geval wordt getoetst naar het moment waarop de Nederlandse rechter wordt gevraagd een beslissing te nemen over het huwelijksvermogensregime van partijen. Het gaat om huwelijkse voorwaarden die erop neerkomen dat de vrouw slechts onder de voorwaarde dat de echtscheiding niet door haar gewenst is en dat zij daaraan geen schuld heeft, aanspraak kan maken op het vermogen van de man dat hij tijdens het huwelijk van partijen heeft verworven terwijl de man geen enkele aanspraak heeft op (een deel van) het vermogen van de vrouw. Deze huwelijkse voorwaarden gelden gedurende het huwelijk van partijen en zien op - in dit geval: de afwikkeling door de Nederlandse echtscheidingsrechter van de - vermogensbestanddelen die de man gedurende de huwelijkse periode heeft verkregen. Het huwelijk van partijen heeft zich grotendeels afgespeeld in Nederland en in deze periode hebben partijen hun vermogen in Nederland verworven. Een regeling zoals omschreven in de huwelijkse voorwaarden waarbij bij de financiële afwikkeling van de echtscheiding de schuldvraag dient te worden beantwoord en al naar gelang daarvan de afwikkeling dient te worden vastgesteld, wordt daarmee in strijd met de openbare orde geacht.
Rechtsgevolgen van kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde
5.15
Uit de prejudiciële beslissing volgt dat thans aan de hand van het Iraanse huwelijksvermogensrecht moet worden bepaald in hoeverre de vrouw in dit geval een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak kan ontlenen aan de huwelijkse voorwaarden minus het door de openbare orde getroffen en buiten toepassing gelaten onderdeel daarvan (de gewraakte bepaling). Dit vergt een uitleg van het Iraanse huwelijksvermogensrecht. Het hof overweegt daarover als volgt.
5.16
Artikel 10:2 BW schrijft voor dat de Nederlandse rechter het buitenlandse recht ambtshalve toepast. Het hof acht het geraden hierbij een deskundige op dit gebied te raadplegen. Zoals met partijen ter zitting is besproken zal het hof het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) te Den Haag benoemen tot deskundige om de inhoud van het Iraanse recht op het in deze zaak relevante punt in kaart te brengen.
5.17
De vraag van het hof luidt als volgt:
- heeft de vrouw gezien de huwelijkse voorwaarden minus het door de openbare orde getroffen en buiten toepassing gelaten onderdeel daarvan (de gewraakte bepaling) naar Iraans huwelijksvermogensrecht nog een aanspraak op het vermogen van de man?
Aanhouding van de zaak
5.18
Het hof zal de zaak pro forma aanhouden tot 11 maart 2023 teneinde het IJI in de gelegenheid te stellen de hiervoor genoemde vraag te beantwoorden en daarover schriftelijk rapport uit te brengen aan het hof. Elke verdere beslissing zal worden aangehouden.
5.19
Het onderzoek van het IJI zal onder leiding staan van een bij deze beschikking te benoemen raadsheer-commissaris. Het IJI kan zich, indien daartoe aanleiding bestaat, door tussenkomst van de griffie met de raadsheer-commissaris verstaan omtrent het verloop en de voortgang van het onderzoek.
5.20
Het hof zal bepalen dat de kosten van het deskundigenonderzoek ten laste van ‘s Rijks kas zullen komen.
5.21.
Zodra de resultaten van het deskundigenonderzoek bij het hof binnen zijn, zal het hof deze aan partijen doen toekomen en hen in de gelegenheid stellen zich hierover schriftelijk uit te laten.
6. De beslissing
Het hof:
beveelt een onderzoek door het Internationaal Juridisch Instituut (IJI), gevestigd aan de R.J. Schimmelpennincklaan 20-22, 2517 JN te ’s-Gravenhage, ter beantwoording van de vraag zoals geformuleerd in rov. 5.17;
benoemt tot raadsheer-commissaris, onder wiens leiding het onderzoek zal plaatsvinden: mr. A.N. Labohm en bij diens afwezigheid mr. A.E. Sutorius-van Hees;
bepaalt dat de griffier een afschrift van deze beschikking, de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 19 november 2021, en de beëdigde vertaling van de huwelijksakte van partijen aan het IJI zal toezenden;
bepaalt dat de kosten van het onderzoek voor ‘s Rijks kas zullen komen;
bepaalt dat het IJI een schriftelijk en ondertekend bericht zal inleveren ter griffie van het hof vóór 11 maart 2023 onder indiening van een gespecificeerde declaratie met vermelding van zaaknummer 200.279.974/01;
bepaalt dat de behandeling van de zaak daartoe zal worden aangehouden pro forma tot 11 maart 2023;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees, en L.A.G.M. van der Geld, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en is op 5 oktober 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.