Hof Den Haag, 26-02-2014, nr. 200.130.268/01 en 200.130.270/01
ECLI:NL:GHDHA:2014:486
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
26-02-2014
- Zaaknummer
200.130.268/01 en 200.130.270/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:486, Uitspraak, Hof Den Haag, 26‑02‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2014-0049
Uitspraak 26‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensregime. Toepasselijk Iraans recht. Wagonstelsel treedt in? Rechtskarakter overeengekomen bruidsgave.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 26 februari 2014
Zaaknummers : 200.130.268/01en 200.130.270/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 11-6803 en FA RK 12-1006
Zaaknummers rechtbank : C/09/402063 en C/09/412916
[de vrouw],
wonende te [woonplaats]
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.L.A. Helmer te Den Haag,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. Vukovic te Leidschendam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 12 juli 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 15 april 2013 van de rechtbank Den Haag.
De man heeft op 4 september 2013 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 24 juli 2013 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
- op 1 augustus 2013 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 13 augustus 2013 een V-formulier van 12 augustus 2013 met bijlagen;
- op 13 januari 2014 een brief van 10 januari 2013 met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
van de zijde van de man:
- op 9 januari 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 22 januari 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en de heer P. Hanifi Moghadadam, tolk in de taal Farsi:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
De advocaat van de man heeft ter zitting nog een productie overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de tussenbeschikking van 21 september 2012.
Bij de tussenbeschikking van 21 september 2012 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is, voor zover thans van belang, de behandeling met betrekking van het verzoek tot verdeling van het huwelijksvermogen pro forma aangehouden
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad en voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat ieder der partijen voor de helft draagplichtig is voor de navolgende schulden:
- -
Atos Worldonline;
- -
Staedion, Korenhof & Partners;
- -
Banksyss;
- -
Mondial Assistance International;
- -
Ziggo, LAVG gerechtsdeurwaarders;
- -
Gemeente Rotterdam;
- -
Gemeente Den Haag
- -
ING bank, GGN Mastering Credit;
- -
Centraal beheer Achmea;
- -
CJIB;
- -
Gemeente Den Haag belastingen;
- -
Hoogheemraadschap te Delfland;
- -
Nuon, Lindorff Incasso;
- -
Nem;
- -
Nuon;
- -
Belastingdienst Rijnmond;
- -
Belastingdienst Rijnmond;
- -
Nem;
- -
Belastingdienst i.v.m. kinderopvangtoeslag;
- -
Zuiveringsheffing;
- -
Aanslag Inkomstenbelasting 2009 van de man.
Voorts heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat ieder der partijen voor de helft draagplichtig is voor de eventuele schulden die zijn ontstaan na het moment dat beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben en die bestaan per de peildatum 2 november 2012. Daarnaast heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat, voor zover door één partij aflossingen zijn gedaan die zijn interne draagplicht te boven gaan, de andere partij de helft daarvan aan die partij dient te vergoeden. Verder zijn het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man alle schulden dient te dragen en het verzoek van de vrouw ten aanzien van de bruidsgave, afgewezen. Iedere verdere beslissing ten aanzien van de schuld bij IDM Financieringen B.V. is in afwachting van de uitkomsten van het deskundigenonderzoek, door de rechtbank bij de bestreden beschikking gelast, pro forma aangehouden.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat vast dat de echtscheidingsbeschikking op 2 november 2012 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Verder staat vast dat de vrouw op 20 juni 2012 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, met behoud van haar Iraanse nationaliteit.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen, door welk recht dit wordt beheerst en het verzoek van de vrouw tot betaling van de bruidsgave.
2. De vrouw verzoekt het hof:
I. de bestreden beschikking ten aanzien van de beslissing dat ieder der partijen voor de helft draagplichtig is voor de navolgende schulden en deze in zoverre uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, te vernietigen:
- -
Atos Worldonline;
- -
Staedion, Korenhof & Partners;
- -
Banksyss;
- -
Mondial Assistance International;
- -
Ziggo, LAVG gerechtsdeurwaarders;
- -
Gemeente Rotterdam;
- -
ING bank, GGN Mastering Credit;
- -
Centraal beheer Achmea;
- -
CJIB;
- -
Gemeente Den Haag belastingen;
- -
Hoogheemraadschap te Delfland;
- -
Nuon, Lindorff Incasso;
- -
Nem;
- -
Nuon;
- -
Belastingdienst Rijnmond;
- -
Nem;
- -
Belastingdienst i.v.m. kinderopvangtoeslag;
- -
Zuiveringsheffing;
- -
Aanslag Inkomstenbelasting 2009 van de man.
II. de bestreden beschikking ten aanzien van de beslissing dat ieder der partijen voor de helft draagplichtig is voor eventuele overige schulden die zijn ontstaan na het moment dat beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben en die bestaan per peildatum 2 november 2012 en de uitvoerbaarheid bij voorraad van deze beslissing, te vernietigen.
III. de bestreden beschikking ten aanzien van de beslissing dat voor zover door één partij aflossingen zijn gedaan die de interne draagplicht te boven gaan, de andere partij de helft daarvan dient te vergoeden en uitvoerbaarheid bij voorraad van de beslissing, te vernietigen;
IV. de bestreden beschikking ten aanzien van de afwijzing van het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man alle schulden dient te dragen, te vernietigen.
V. de bestreden beschikking ten aanzien van de afwijzing van het verzoek van de vrouw ten aanzien van de bruidsgave, te vernietigen.
VI. te bepalen dat de man alle schulden dient te dragen met uitzondering van de schuld aan de gemeente Den Haag ad € 3.329,-;
VII. te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 76.000,- ter voldoening van de bruidsgave van 200 Bahar-e-Azadi gouden munten;
VIII. te bepalen dat de man zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw door betaling van € 300,- per maand per vooruitbetaling te voldoen met ingang van de datum indiening hoger beroep.
IX. deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3. Bij brief van 10 januari 2014 heeft de vrouw het onderdeel dat ziet op het vaststellen van de partneralimentatie, onderdeel VIII van het in hoger beroep verzochte, ingetrokken.
4. De man bestrijdt het beroep en verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep te verwerpen als zijnde rechtens ongegrond en/of onbewezen, alsmede de verzoeken van de vrouw af te wijzen en zo nodig onder verbetering van de gronden, de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Toepasselijk recht
5.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat – zowel ten tijde van haar verblijf in Iran als na haar komst naar Nederland – het Iraanse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Volgens de vrouw hebben partijen voor hun huwelijk geen rechtskeuze gemaakt en wordt hun huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de staat op welk grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigden, zijnde Iran. Voorts wijst de vrouw erop dat Iran een nationaliteitsland is en Nederland de verklaring van artikel 5 van het Haagse Huwelijksvermogensverdrag 1978 heeft afgelegd, waardoor partijen – ook indien zij hun eerste gewone verblijfplaats in Nederland hadden – het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het Iraanse recht. Partijen hebben huwelijkse voorwaarden gesloten, zoals valt op te maken uit het huwelijkscontract, aldus de vrouw.
6.
De man is van mening dat tot 6 maart 2005 het Iraanse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, nu partijen hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde staat hebben gevestigd. De man betwist dat partijen na het huwelijk gedurende een maand hebben samengewoond in Iran. Ook was hij niet bij de huwelijksvoltrekking bij de notaris in Iran aanwezig. De oom van de man was hiertoe gemachtigd. Weliswaar is een huwelijksakte opgesteld, maar daarin is geen rechtskeuze gemaakt. Na 6 maart 2005 is volgens de man het Nederlandse recht van toepassing, omdat de vrouw zich in ieder geval vanaf deze datum in Nederland heeft gevestigd.
7.
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn op 12 april 2002 te Mashhad (Iran) in het huwelijk getreden; de man was daarbij zelf niet aanwezig maar heeft zich laten vertegenwoordigen. Ten tijde van de huwelijkssluiting had de man gewone verblijfplaats in Nederland, de vrouw had gewone verblijfplaats in Iran. Dat partijen na de huwelijkssluiting hun eerste huwelijksdomicilie hebben gevestigd in Iran, zoals de vrouw betoogt, is niet vast komen te staan. De vrouw is na de huwelijkssluiting in Iran blijven wonen en heeft zich pas na 6 maart 2005 in Nederland bij de man gevestigd. Zowel de man als de vrouw hadden ten tijde van de huwelijkssluiting de Iraanse nationaliteit. Gelet op de datum van huwelijkssluiting moet het toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime van partijen vastgesteld worden aan de hand van het Haagse Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: Verdrag 1978). Hieraan doet niet af dat Iran geen partij bij dit verdrag is, omdat de verdragsregeling een universeel toepassingsgebied heeft (artikel 2). Bij gebreke van een rechtskeuze en het ontbreken van een uiterlijk binnen zes maanden na de huwelijksvoltrekking gevestigde eerste huwelijksdomicilie van partijen, wordt het huwelijksvermogensregime krachtens artikel 4 lid 2 sub 3 Verdrag 1978 beheerst door het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen ten tijde van de huwelijkssluiting, dat wil zeggen Iraans recht.
8.
Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat de voorwaarden om krachtens artikel 7lid 2 Verdrag 1978 tot een automatische wijziging van het toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime te komen niet zijn vervuld. Dit volgt uit de door partijen afgesproken huwelijkse voorwaarden, zoals opgenomen in het huwelijkscontract. De man heeft hiervan een beëdigde Nederlandse vertaling in het geding gebracht, welke door de vrouw niet is betwist. De in de vertaling als ‘huwelijksvoorwaarden’ betitelde bepalingen uit het huwelijkscontract, waarin geen rechtskeuze ten aanzien van het huwelijksvermogensregime is gemaakt, regelen de afwikkeling van het vermogen indien een bepaalde voorwaarde intreedt. Deze huwelijkse voorwaarden zijn in Iran aangegaan en in een notariële akte vastgelegd, hetgeen naar Iraans recht de geldige vorm is; de akte is gedagtekend en door de vrouw en de vertegenwoordiger van de man ondertekend. Daarmee zijn de huwelijkse voorwaarden als rechtsgeldig te beschouwen. Hieraan doet niet af dat de man niet zelf bij de huwelijksvoltrekking aanwezig was en het huwelijkscontract niet zelf heeft ondertekend, aangezien hij zelf ervoor heeft gekozen om zich daarbij door iemand anders te laten vertegenwoordigen en voorts uit hetgeen ter terechtzitting is besproken duidelijk is geworden dat partijen voorafgaand aan de huwelijkssluiting elkaar telefonisch hebben gesproken over de voorwaarden waaronder het huwelijk zou worden aangegaan. De huwelijkse voorwaarden van partijen staan, blijkens de aanhef van artikel 7 lid 2 Verdrag 1978, in de weg aan een automatische wijziging van het toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime. De conclusie moet dan ook zijn dat Iraans recht het huwelijksvermogensregime van partijen beheerst en dat daarin geen verandering is gekomen door een wijziging van de gewone verblijfplaats of nationaliteit van een van partijen.
Vermogensrechtelijke gevolgen naar Iraans recht van het einde van het huwelijk
9.
Het hof overweegt als volgt. Het Iraanse huwelijksvermogensrecht kent slechts de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Uit het stelsel van de scheiding van goederen volgt in beginsel dat hetgeen de echtgenoten ten tijde van het aangaan van het huwelijk bezaten en hetgeen zij tijdens het huwelijk hebben verworven, privé-eigendom is en blijft. Wanneer de eigendom van bepaalde (huishoudelijke) zaken niet kan worden bewezen, wordt in de regel aangenomen dat de zaken die gewoonlijk door de man worden gebruikt aan de man toebehoren en de zaken die gewoonlijk door de vrouw worden gebruikt, aan de vrouw toebehoren. De echtgenoten kunnen bewijs leveren dat deze algemene regel in hun specifieke geval niet geldt.
10.
Gegeven het uitgangspunt, dat partijen naar het toepasselijk Iraanse huwelijksvermogensrecht buiten gemeenschap waren gehuwd, en bij gebreke van enige aanleiding om in het voorliggende geval van de hoofdregel af te wijken, is het hof van oordeel dat de schulden moeten worden toegerekend aan degene op wiens naam deze staan. Nu de man in hoger beroep niet heeft betwist dat alle schulden, met uitzondering van de schuld aan de gemeente Den Haag van € 3.329,-, door hem zijn aangegaan dan wel door hem zijn gemaakt, althans op zijn naam staan, zal het hof deze schulden aan hem toerekenen. Het hof zal het zelfstandige verzoek van de vrouw, te bepalen dat de man alle schulden dient te dragen met uitzondering van de schuld aan de gemeente Den Haag van € 3.329,-, derhalve alsnog toewijzen.
Bruidsgave
11.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de bruidsgave als huwelijksvermogensbestanddeel moet worden gezien. Zij wijst erop dat uit het huwelijkscontract blijkt dat de man op verzoek van de vrouw de bruidsgave aan haar dient te overhandigen. Volgens haar heeft deze bepaling werkelijk een financiële betekenis en is deze niet slechts een vormvereiste bij de huwelijkssluiting. Het betreft een eenmalige vermogensoverdracht, aldus de vrouw.
12.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij is van mening dat de bruidsgave niet valt te kwalificeren als behorend tot het huwelijksvermogensrecht, maar als een bijdrage ineens in het levensonderhoud van de vrouw na echtscheiding.
13.
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn in hun huwelijkscontract overeengekomen dat de vrouw als bruidsgave recht heeft op 200 Bahar-e-Azadi gouden munten, die te allen tijde door haar zijn op te eisen van de man. Naar het oordeel van het hof zijn partijen derhalve in hun huwelijkscontract een overeenkomst tot betaling van een bruidsgave overeengekomen. Dat deze overeenkomst niet rechtsgeldig is, is niet gebleken. De vertegenwoordiger van de man en de vrouw hebben deze bepaling ondertekend. De vraag naar het bestaan van een aanspraak op de bruidsgave dient te worden beoordeeld naar het recht waarnaar die aanspraak tot stand is gekomen, waarbij zoveel mogelijk dient te worden aangesloten bij de bedoeling van partijen. De bruidsgave vloeit voort uit het door partijen naar Iraans recht gesloten huwelijk; de bepaling ter zake de bruidsgave in de door partijen ondertekende huwelijksakte opgenomen moet worden bezien naar Iraans recht.
14.
Voort overweegt het hof dat de bruidsgave naar Iraans recht een geheel eigen karakter heeft waardoor deze niet gelijk is te stellen aan een uitkering tot levensonderhoud of een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat een kwalificatie van de bruidsgave als huwelijksvermogensbestanddeel niet voor de hand ligt, nu het huwelijkscontract van partijen een afzonderlijke bepaling bevat die de vrouw bij echtscheiding in bepaalde gevallen recht geeft op de helft van het vermogen van de man. Ook een kwalificatie als uitkering tot levensonderhoud is niet passend, omdat bij een dergelijke kwalificatie en toepassing van het Nederlandse alimentatierecht (als het recht van de staat waar de alimentatiegerechtigde gewone verblijfplaats heeft) de bruidsgave feitelijk vrijwel geen betekenis meer zal hebben. In dat geval zullen, ongeacht de hoogte van de overeengekomen bruidsgave, de draagkracht van de man en de behoefte van de vrouw immers mede bepalend zijn. De vrouw is de rechthebbende op en de eigenares van de bruidsgave en wel vanaf de dag van de huwelijkssluiting. De bruidsgave is op ieder moment opeisbaar, zowel tijdens als na het huwelijk en heeft daarom niet het karakter van een aanspraak op levensonderhoud. Dat het huwelijkscontract geen bepaling bevat voor een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op het voorgaande is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de vordering van de vrouw tot betaling van de tussen partijen overeengekomen bruidsgave voor toewijzing in aanmerking komt.
Waarde munten
15.
De vrouw stelt dat de totale waarde van 200 Bahar-e-Azadi gouden munten ongeveer € 76.000,- bedraagt. De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd weersproken. Ter zitting heeft hij gesteld dat op dit moment een Bazar-e-Azadi gouden munt een waarde heeft van € 264,- en heeft ten bewijze daarvan internetberichten overgelegd.
16.
Het hof overweegt als volgt. Nu de man de hoogte van de vordering van de vrouw betwist, had het op de weg van de vrouw gelegen om daarvan bewijs te leveren. De vrouw heeft de hoogte van haar vordering niet onderbouwd. Het hof zal aanknopen bij de actuele waarde, door de man gesteld op € 264,- per stuk. De totale waarde van de 200 Bahar-e-Azadi gouden munten worden begroot op € 52.800,-. De vordering van de vrouw valt, anders dan de man betoogt, niet in een gemeenschap, gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen.
17.
Het hof ziet, bij gebrek aan een juridische grondslag, geen aanleiding om de vordering ter zake de bruidsgave van de vrouw te matigen. Dat de man ervoor heeft gezorgd dat de vrouw naar Nederland is gekomen, in haar levensonderhoud heeft voorzien en alle inboedel in de echtelijke woning heeft achtergelaten, is daartoe onvoldoende. De wet biedt het hof, zoals door de man verzocht, geen grondslag een betaling in termijnen op te leggen.
18.
Het door de vrouw in het beroepschrift gedane algemeen bewijsaanbod zal het hof als onvoldoende concreet en specifiek passeren.
19.
Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man alle hiervoor onder 2. sub I genoemde schulden dient te dragen, met uitzondering van de schuld aan de gemeente Den Haag van € 3.329,-;
bepaalt dat de man aan de vrouw ter voldoening van de bruidsgave van 200 Bahar-e-Azadi gouden munten dient te betalen een bedrag van € 52.800,-;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, Van Leuven en Ibili, bijgestaan doormr. Evertsen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 februari 2014.