Rb. 's-Gravenhage, 18-07-2008, nr. FA RK 07-6363
ECLI:NL:RBSGR:2008:BF9106
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
18-07-2008
- Zaaknummer
FA RK 07-6363
- LJN
BF9106
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2008:BF9106, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 18‑07‑2008; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 18‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Toepasselijk recht op verdeling (automatische verandering op grond van artikel 7 lid 2 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978).
Partij(en)
RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
Scheiding
rekestnummer : FA RK 07-6363
zaaknummer : 297439
datum beschikking: 18 juli 2008
BESCHIKKING op het op 23 oktober 2007 ingekomen verzoek van:
[de man],
de man,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. A.J.M.H. de Werd.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vrouw]
de vrouw,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. K. Mohassel Zadeh.
PROCEDURE
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- -
het verzoekschrift;
- -
het verweerschrift, tevens verzoekschrift;
- -
het verweer tegen het zelfstandig verzoek;
- -
een reactie op het verweer tegen het zelfstandig verzoek;
- -
de brief d.d. 13 juni 2008, met bijlagen, van de zijde van de man.
Op 27 juni 2008 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: beide partijen met hun procureurs. Van de zijde van de man zijn pleitnotities overgelegd.
Na de terechtzitting heeft de rechtbank ontvangen:
- -
het faxbericht d.d. 1 juli 2008, met bijlage, van de zijde van de man;
- -
een rapport, met kenmerk lf-21.350, d.d. 14 juli 2008 van het Internationaal Juridisch Instituut (hierna te noemen: IJI).
VERZOEK EN VERWEER
De man heeft de rechtbank verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de man. Zij heeft de rechtbank zelfstandig verzocht:
- 1.
de echtscheiding tussen partijen uit te spreken;
- 2.
de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te bevelen;
- 3.
een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ad € 500,-- per maand vast te stellen;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw genoemd onder de punten 2 en 3. Hij heeft de rechtbank verzocht deze verzoeken af te wijzen, kosten rechtens.
BEOORDELING
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Blijkens authentiek bewijsstuk zijn de echtgenoten op 29 mei 2000 in de gemeente Oegstgeest met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn geen thans nog minderjarige kinderen geboren.
Blijkens overgelegde bewijsstukken van de gemeente ’s-Gravenhage hebben beide echtgenoten de Iraanse nationaliteit.
Echtscheiding
Nu beide echtgenoten hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt de Nederlandse rechter met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toe.
Nu beide partijen een keuze voor Nederlands recht hebben gedaan, zal de rechtbank krachtens artikel 1, lid 4, van de Wet van 25 maart 1981, houdende regeling van het conflictenrecht inzake ontbinding van het huwelijk en scheiding van tafel en bed en de erkenning daarvan, Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding toepassen.
Partijen zijn het er over eens dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht, zodat dit in rechte vast staat. De daarop steunende verzoeken tot echtscheiding van beide partijen zijn als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar.
Partneralimentatie
Nu de man in Nederland woont, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie.
Op het verzoek tot alimentatie voor de vrouw zal de rechtbank op grond van artikel 8 van het Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 2 oktober 1973, Trb. 1974, 86, Nederlands recht toepassen.
Behoefte van de vrouw
De vrouw heeft gesteld dat zij behoefte heeft aan een uitkering tot haar levensonderhoud van € 500,-- per maand.
De man is van mening dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie dient te worden afgewezen, nu de vrouw haar behoefte niet aan de hand van relevante en deugdelijke bewijsstukken heeft onderbouwd. De vrouw heeft op dit moment bovendien geen woonlasten, zodat zij geen behoefte heeft aan een uitkering tot haar levensonderhoud, aldus de man.
De rechtbank overweegt dat uit de door de man overgelegde aangiften IB over 2005 en 2006 blijkt dat de vrouw in die jaren een winst uit onderneming heeft behaald van respectievelijk € 2.581,-- en
€ 3.146,--. Ter terechtzitting heeft de vrouw te kennen gegeven dat zij met haar eigen onderneming is gestopt, omdat de kosten de opbrengsten overtroffen. Op dit moment is de vrouw niet werkzaam. Gelet hierop, alsmede gelet op de ter terechtzitting gebleken omstandigheden dat de vrouw een inburgeringscursus volgt en de Nederlandse taal onvoldoende machtig, is de rechtbank van oordeel dat thans van haar niet gevergd kan worden dat zij (volledig) in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw geen behoefte heeft omdat zij op dit moment geen woonlasten heeft. De partneralimentatie zal op grond van artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek immers pas ingaan op het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het gaat derhalve om de behoefte van de vrouw na de echtscheiding tussen partijen. Nu is gebleken dat de vrouw op zoek is naar vervangende woonruimte en voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw de welstand waarin partijen tijdens hun huwelijk hebben geleefd bovendien maatgevend is, staat de behoefte van de vrouw aan de verzochte uitkering tot haar levensonderhoud naar het oordeel van de rechtbank vast.
Draagkracht van de man
De man heeft gesteld dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt om de verzochte bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
Inkomen
De man is van mening dat, gelet op zijn sterk wisselende inkomsten, bij de bepaling van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met een inkomen van € 36.098,-- bruto per jaar, zijnde het gemiddelde inkomen over de jaren 2005, 2006 en 2007.
De vrouw heeft gesteld dat niet van het gemiddelde inkomen van de man over de afgelopen drie jaren dient te worden uitgegaan, nu het inkomen van de man alleen maar is gestegen. Naar haar mening dient bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening te worden gehouden met zijn laatst verdiende inkomen.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat de man de afgelopen jaren, in de perioden dat hij niet werkloos was, steeds werkzaam is geweest op basis van arbeidscontracten van 6 maanden of een jaar, waarbij deze contracten niet altijd op elkaar aansloten. Uit de overgelegde aangifte IB over 2005 blijkt dat de man in dat jaar een UWV-uitkering ad € 29.882,-- bruto heeft ontvangen. Blijkens de overgelegde aangifte IB over 2006 heeft de man in dat jaar een inkomen genoten van € 26.895,-- in totaal, te weten een UWV-uitkering ad € 26.065,-- bruto en een inkomen uit werkzaamheden bij Gouw Informatie Technology B.V. ad € 830,-- bruto. In 2007 heeft de man blijkens de overgelegde aangifte over dat jaar en de overgelegde jaaropgaven een UWV-uitkering ontvangen ad € 8.710,-- bruto en een inkomen uit werkzaamheden bij Vicrea Solutions B.V. ad € 42.808,-- bruto, zijnde in totaal een inkomen van € 51.518,-- bruto. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt voorts dat hij in de maanden maart en april van 2008 een UWV-uitkering heeft genoten, dat hij in april 2008 korte tijd werkzaam is geweest voor Yacht B.V. en dat hij met ingang van 16 april 2008 voor bepaalde tijd in dienst is getreden bij DSA ICT Services & Software B.V. Uit de bijlage bij het door de man na de terechtzitting overgelegde faxbericht d.d. 1 juli 2008 blijkt ten slotte dat de man per 1 augustus 2008 wederom zal zijn aangewezen op een UWV-uitkering. Gelet op voornoemde wisselende inkomsten van de man acht de rechtbank het redelijk om bij de berekening van zijn financiële draagkracht uit te gaan van het gemiddelde inkomen over de afgelopen drie jaren van € 36.098,-- bruto per jaar, inclusief vakantiegeld en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.
De rechtbank houdt aan de inkomenszijde van de man voorts – conform de in zoverre niet weersproken draagkrachtberekening van de man – rekening met een eigenwoningforfait ad € 698,-- per jaar en met een post aan rente en kosten van (hypothecaire) schulden in verband met de eigen woning ad € 8.136,-- per jaar. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de voor de man toepasselijke fiscale heffingskortingen, te weten de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Lasten
De man heeft de volgende maandelijkse lasten opgevoerd:
- 1.
Hypotheekrente ad € 678,--.
- 2.
Premie levensverzekering ad € 145,34.
- 3.
Forfait overige eigenaarslasten ad € 95,--.
- 4.
Premie ziektekostenverzekering ad € 71,17.
- 5.
Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet ad € 187,39.
- 6.
Bijdrage aan de Vereniging van Eigenaren ad thans € 159,95.
- 7.
Bijdrage ten behoeve van de kinderen van partijen ad € 200,--.
De rechtbank neemt de lasten genoemd onder de punten 1 tot en met 6 als niet weersproken in aanmerking. De vrouw heeft de last genoemd onder punt 7 betwist.
Ad 7. Bijdrage ten behoeve van de kinderen van partijen
De rechtbank overweegt dat als door de man niet weersproken vast is komen te staan dat de kinderen van partijen, die thans 26, 25 en 23 jaar oud zijn, in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Gelet hierop rust op de man op grond van artikel 1:392 lid 2 geen verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud aan die kinderen. Het staat de man weliswaar vrij om toch in de kosten van de kinderen bij te dragen, maar de bijdrage in die kosten dient niet te prevaleren boven de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw. Bij de bepaling van de draagkracht van de man zal de rechtbank de opgevoerde bijdrage dan ook buiten beschouwing laten.
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw van € 466,-- per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.
Verdeling
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek van de vrouw tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
De man is van mening dat Iraans recht van toepassing is op het verzoek van de vrouw. Partijen, die de gemeenschappelijke Iraanse nationaliteit hebben, hebben vóór dan wel tijdens het huwelijk immers geen rechtskeuze gedaan dan wel huwelijkse voorwaarden opgemaakt en hebben hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet in dezelfde staat gevestigd. Op grond van deze feiten is ingevolge artikel 4 lid 2 sub 3 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 het Iraanse recht van toepassing, aldus de man. Nu het Iraanse recht geen gemeenschap van goederen kent, dient het verzoek van de vrouw tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap in zijn visie te worden afgewezen.
De vrouw is van mening dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Partijen zijn immers in Nederland naar Nederlands recht, en derhalve – nu zij geen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt – in algehele gemeenschap van goederen, gehuwd. Partijen hebben hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk bovendien gevestigd in Nederland, zodat op grond van artikel 4 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 Nederlands recht van toepassing is. De vrouw heeft er ten slotte op gewezen dat Iraans recht niet van toepassing kan zijn, omdat het huwelijk van partijen door de Iraanse autoriteiten niet wordt erkend. Nu partijen niet op Islamitische wijze zijn gehuwd en ook niet hebben verzocht hun huwelijk via tussenkomst van de Iraanse ambassade te laten legaliseren, hebben partijen stilzwijgend gekozen voor toepassing van Nederlands recht, aldus de vrouw.
De rechtbank stelt voorop dat niet is gebleken dat de echtgenoten vóór dan wel tijdens het huwelijk het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht hebben aangewezen. Aan de stelling van de vrouw dat partijen stilzwijgend hebben gekozen voor toepassing van Nederlands recht gaat de rechtbank voorbij, nu een rechtskeuze staande huwelijk dient te voldoen aan de inhoudelijke eisen van artikel 6 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, alsmede aan de formele eisen zoals opgenomen in de artikelen 11 tot en met 13 van dat verdrag. Gelet op het voorgaande dient het op het huwelijksvermogensregime van partijen toepasselijke recht te worden bepaald aan de hand van de in artikel 4 van voornoemd verdrag opgenomen verwijzingsregels.
De rechtbank gaat ter bepaling van het toepasselijke recht uit van de volgende feiten. Partijen hebben een gemeenschappelijke Iraanse nationaliteit. De man verblijft sinds 20 augustus 1991 in Nederland. Op 29 mei 2000 zijn partijen in Nederland met elkaar gehuwd. Op dat moment verbleef de vrouw in Nederland op basis van een visum voor de duur van drie maanden. Na afloop van het visum – circa anderhalve maand na de huwelijkssluiting – is de vrouw teruggekeerd naar Iran, in afwachting van de beslissing op haar aanvraag voor een verblijfsvergunning. Na een verblijf van ruim twee jaar in Iran, heeft zij zich in december 2002 blijvend in Nederland gevestigd.
Op grond van voornoemde feiten is de rechtbank van oordeel dat partijen hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijkssluiting niet in dezelfde staat hebben gevestigd. De rechtbank acht het verblijf in Nederland van de vrouw gedurende anderhalve maand na het huwelijk immers onvoldoende om aan te merken als haar eerste gewone huwelijksdomicilie. Gelet hierop wordt het huwelijksvermogensregime van partijen krachtens artikel 4, tweede lid, onder 3 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 beheerst door het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten, zijnde Iraans recht.
Het huwelijksvermogensregime houdt naar Iraans recht volstrekte uitsluiting van iedere goederengemeenschap in. Hieruit volgt in beginsel dat hetgeen partijen ten tijde van het aangaan van het huwelijk bezaten en hetgeen zij tijdens het huwelijk hebben verworven privé-eigendom blijft en niet in enige huwelijksgoederengemeenschap valt. De vrouw heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de man, ook als Iraans recht van toepassing is, verplicht is de helft van zijn bezittingen aan haar af te staan op grond van een verplichte clausule sinds 1986 in het Iraanse recht. Hieromtrent overweegt de rechtbank dat zij ermee bekend is dat de Iraanse overheid in het jaar 1986 een model huwelijkscontract heeft uitgegeven, waarin onder andere een clausule is opgenomen op grond waarvan de vrouw in het kader van een echtscheiding, wanneer deze niet op haar verzoek en niet vanwege haar schuld plaats vindt, aanspraak kan maken op een deel van het staande huwelijk door de man verworven vermogen. Voornoemde clausule betreft echter niet een verplichte, maar een facultatieve clausule, waarvoor de echtgenoten gekozen dienen te hebben. Nu in de onderhavige procedure – nog daargelaten dat partijen niet naar Iraans recht zijn gehuwd – niet is gebleken dat partijen voor voornoemd model huwelijkscontract hebben gekozen, gaat de rechtbank aan voornoemde stelling van de vrouw voorbij.
Zoals uit het voorgaande blijkt is op het huwelijksvermogensregime van partijen in beginsel Iraans recht van toepassing, op grond waarvan het verzoek van de vrouw zou dienen te worden afgewezen. Op grond van het tweede lid van artikel 7 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 bestaat echter de mogelijkheid dat een automatische wijziging in het toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime plaatsvindt. In dit verband heeft de rechtbank zich gewend tot het IJI. In het in reactie hierop door het IJI toegestuurde rapport d.d. 14 juli 2008 is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“Artikel 7 lid 1 geeft aan dat het toepasselijke recht in beginsel onveranderlijk is. Deze onveranderlijkheid is het uitgangspunt van de verdragsregeling. Wijziging van nationaliteit of verblijfplaats heeft in beginsel geen gevolg voor het eenmaal aangewezen toepasselijke recht. “In beginsel”, want artikel 7 lid 2 geeft op deze regel een aantal uitzonderingen en bepaalt dat wanneer de echtgenoten noch een rechtskeuze hebben uitgebracht noch huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, er in bepaalde gevallen een ander recht van toepassing zal zijn, namelijk (1) na naturalisatie of remigratie, wanneer samenval van gemeenschappelijke nationaliteit en woonland plaats vindt, (2) na onafgebroken verblijf van 10 jaar in een bepaald land of, (3) na vestiging in hetzelfde land terwijl partijen ten tijde van de huwelijkssluiting wel een gemeenschappelijke nationaliteit hadden, maar na de huwelijksvoltrekking niet in hetzelfde land een eerste gewone verblijfplaats hebben gevestigd. Steeds wordt in deze gevallen het eerder toepasselijke recht vervangen door het recht van de (nieuwe) gewone verblijfplaats. In de gevallen onder (1) en (3) treedt de wijziging direct in, in de situatie genoemd onder (2) door tijdsverloop, na 10 jaar. (…) In de onderhavige zaak dient te worden gekeken naar artikel 7 lid 2 sub 3. (…) Voor de onderhavige zaak volgt uit het bovenstaande dat, nu de vrouw op een gegeven moment zich in Nederland heeft gevestigd, en dus beide echtgenoten in Nederland woonden, vanaf dat moment op grond van artikel 7 lid 2 sub 3 het Nederlandse huwelijksvermogensrecht van toepassing is geworden.”
De rechtbank stelt partijen in de gelegenheid om voor na te melden proformadatum op voornoemd rapport van het IJI te reageren en zich uit te laten over de (gevolgen van de) automatische verandering van het toepasselijke recht. Tevens stelt de rechtbank partijen in de gelegenheid om zich uit te laten over de vraag hoe artikel 8 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, waarin is bepaald dat een automatische wijziging slechts geldt voor die vermogensbestanddelen die na de wijziging door de echtgenoten zijn verkregen, zich verhoudt tot artikel 1:93 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank stelt de man ten slotte in de gelegenheid om zich uit te laten over de vraag op wiens naam de echtelijke woning, die blijkens het verhandelde ter terechtzitting tijdens het huwelijk is aangekocht, is gesteld. Zo die woning immers op naam van beide partijen staat, is – nog los van de mogelijkheid dat de woning als gevolg van de automatische verandering van het toepasselijke recht in de huwelijksgemeenschap is gevallen – sprake van een eenvoudige gemeenschap, welke gemeenschap voor verdeling bij helfte tussen partijen vatbaar is. In afwachting van de uitlatingen van partijen zal de rechtbank de behandeling van het verzoek van de vrouw aanhouden tot 15 oktober 2008 pro forma.
Proceskosten
Nu nog geen eindbeslissing zal worden gegeven ten aanzien van de verdeling, zal de beslissing aangaande de proceskosten eveneens worden aangehouden.
BESLISSING
De rechtbank:
- -
spreekt uit de echtscheiding tussen: [de man], en [de vrouw], gehuwd op 29 mei 2000 in de gemeente Oegstgeest;
- -
bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 466,-- per maand, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders ten aanzien van de partneralimentatie verzochte;
- -
houdt de behandeling van het verzoek van de vrouw de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te bevelen aan tot 15 oktober 2008 pro forma, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich – uiterlijk veertien dagen vóór die datum – uit te laten als in het lichaam van deze beschikking is overwogen;
- -
houdt iedere (verdere) beslissing ten aanzien van de verdeling en de proceskosten aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. I. Obbink-Reijngoud, bijgestaan door mr. J.M.A.L. de Backer als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juli 2008