EHRM 29 januari 2019, nr. 62257/15 (Mifsud/Malta), punt 56; EHRM 13 juli 2006, 58757/00 (Jäggi/Zwitserland), punt 37; EHRM 13 februari 2003, nr. 42326/98 (Odièvre/Frankrijk), punten 28 en 44.
HR, 11-03-2022, nr. 20/02857
ECLI:NL:HR:2022:349, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-03-2022
- Zaaknummer
20/02857
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:349, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑03‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:1769, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:841, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:841, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:349, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑10‑2020
- Wetingang
art. 1 Grondwet
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2022-0064
GZR-Updates.nl 2022-0077
NJ 2022/169 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JIN 2022/82 met annotatie van Dijk, E.A.C. van
JPF 2022/83 met annotatie van Graaf, J.H. de
PFR-Updates.nl 2021-0238
JPF 2022/83 met annotatie van Graaf, J.H. de
Uitspraak 11‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Recht op informatie over de eigen afstamming als onderdeel van recht op bescherming privéleven (art. 8 EVRM); onrechtmatige daad (art. 6:162 BW). Botsing grondrecht kind om te weten wie zijn biologische vader is met grondrecht vermoedelijke biologische vader om afstamming geheim te houden en om niet onvrijwillig DNA-test te ondergaan. Belangenafweging met als uitgangspunt dat belang kind prevaleert; is het hof op toereikende gronden daarvan afgeweken?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/02857
Datum 11 maart 2022
ARREST
In de zaak van
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser] ,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[verweerder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder] ,
advocaat: K. Teuben.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/13/635651 / HA ZA 17-971 van de rechtbank Amsterdam van 15 augustus 2018;
het arrest in de zaak 200.246.902/01 van het gerechtshof Amsterdam van 16 juni 2020.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad zoals in de conclusie onder nr. 3.26 is voorgesteld. De advocaat van [verweerder] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is geboren in [geboortedatum] 1968.
(ii) [verweerder] heeft in 1967 gedurende enige tijd een relatie gehad met de moeder van [eiser] (hierna: de moeder).
(iii) De moeder is in maart 1969 gehuwd met een man (hierna: de wettige vader) die niet de biologische vader is van [eiser] .
(iv) [eiser] heeft [verweerder] meermalen verzocht DNA te laten afnemen om te onderzoeken of [verweerder] zijn biologische vader is. [verweerder] heeft hieraan geen medewerking verleend.
2.2
[eiser] vordert in dit geding dat [verweerder] wordt veroordeeld mee te werken aan het laten afnemen van DNA. Daaraan heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat [verweerder] onrechtmatig jegens hem handelt door niet mee te werken aan DNA-onderzoek en dat het grondrecht van [eiser] om zijn familie te leren kennen zwaarder weegt dan het belang van [verweerder] om niet mee te werken. De rechtbank heeft de vordering toegewezen.
2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering alsnog afgewezen. Daartoe heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen.
Voldoende aannemelijk is dat [verweerder] de verwekker van [eiser] kan zijn. (rov. 3.6)
Het aan grondrechten als het recht op respect voor het privéleven ten grondslag liggende algemene persoonlijkheidsrecht omvat mede het recht om te weten van welke ouders men afstamt. Dit recht is echter niet absoluut. Het moet wijken voor de rechten en vrijheden van anderen, zoals het eveneens fundamentele, in het recht op respect voor zijn privéleven besloten liggende recht van de potentiële vader om de afstamming verborgen te houden, wanneer dat in het gegeven geval zwaarder weegt. Er zal derhalve een afweging van belangen moeten plaatsvinden. Daarbij dient in beginsel het belang van het kind te prevaleren. Behalve door het vitale belang om te weten van welke ouders men afstamt voor het kind, wordt dit uitgangspunt daardoor gewettigd dat de natuurlijke ouder in de regel mede verantwoordelijkheid draagt voor het bestaan van het kind. De overige omstandigheden van het geval kunnen evenwel meebrengen dat in het specifieke geval het belang van de ouder, in dit geval [verweerder] als de vermoedelijke biologische vader, alsnog zwaarder weegt. (rov. 3.8)
In dit geval weegt het belang van [eiser] niet zwaarder dan de belangen van [verweerder] . [eiser] weet al meer dan veertig jaar dat [verweerder] zijn biologische vader is en had daarover zelf geen twijfel. Voor [eiser] heeft zijn ontstaansgeschiedenis dus geen onduidelijkheid opgeleverd. [eiser] verwacht en wil volgens zijn eigen stellingen niets van [verweerder] . De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is, nu [eiser] door de wettige vader is erkend, niet mogelijk en wordt door [eiser] ook niet beoogd. Voorts is het hebben van contact met [verweerder] niet iets wat [eiser] , volgens zijn stellingen, nastreeft, en ligt toekomstig contact tussen hen ook allerminst in de lijn der verwachting. Hierdoor zal informatie over eventuele mentale of fysieke aandoeningen ook niet zonder meer worden verkregen, nog daargelaten dat [verweerder] heeft weersproken dat de uitslag van het DNA-onderzoek gebruikt mag worden voor het verkrijgen van kennis over mogelijke genetische aanleg voor het een of ander. Het belang van [eiser] is derhalve met name gelegen in het wegnemen van de door [verweerder] door zijn ontkenning van zijn verwekkerschap gecreëerde onzekerheid. Voor zover [eiser] voorts contact wenst met familieleden van [verweerder] , heeft hij al stappen ondernomen om dit te realiseren en contact gelegd met diens zoon(s) en zou het zelfs mogelijk zijn in overleg met hen bloedverwantschap tussen (een van) hen en hemzelf te laten vaststellen.
Hiertegenover staat dat [verweerder] thans op leeftijd is (bijna 80 jaar) en dat de huidige situatie bijzonder stressvol voor hem is en een grote druk op hem legt. [verweerder] is duidelijk in zijn standpunt dat hij met rust wil worden gelaten door [eiser] . De inmenging van [eiser] in zijn persoonlijke leven heeft ertoe geleid dat bij [verweerder] sprake is van een reactieve depressieve stoornis en dat hij zich voor hulpverlening tot een psycholoog heeft moeten wenden. [verweerder] heeft belang bij een rustige oude dag, terwijl [eiser] – ondanks de wetenschap die hij over [verweerder] had – jarenlang de situatie heeft gelaten voor wat zij was, waardoor nu ook de leeftijd van [verweerder] en zijn (mentale) gezondheid gewicht in de schaal leggen. Wegens de grote weerslag die de onderhavige situatie derhalve zowel fysiek als mentaal op [verweerder] heeft, dient thans zijn belang bij het voorkomen van (verdere) inmenging in zijn privéleven zwaarder te wegen dan het belang van [eiser] . Het hof gaat voorbij aan het betoog van [eiser] dat hij de ontkenning van [verweerder] dat hij zijn verwekker is, wil ontkrachten omdat hij niet als leugenaar of oplichter te boek wil staan. Behalve dat [eiser] zelf, ondanks alle weerstand van [verweerder] , is doorgegaan met het benaderen van de omgeving van [verweerder] en met verschillende personen contact heeft gezocht met de mededeling dat hij de zoon is van [verweerder] , betreft dit niet een belang dat van zodanig gewicht is dat de belangenafweging ten gunste van [eiser] uitvalt. Ditzelfde geldt voor zover [eiser] zich beroept op psychische klachten. De huisarts benoemt in een door [eiser] overgelegde verklaring weliswaar dat de door [eiser] ervaren klachten zijns inziens het gevolg zijn van een identiteitsstoornis door de ontkenning van het verwekkerschap door [verweerder] , maar een dergelijke conclusie volgt niet uit de eveneens door [eiser] overgelegde verklaring van een psycholoog. Uit deze verklaring volgt onder meer dat de reden van [eiser] zijn vader te zoeken een medisch aspect heeft (kennis van zijn biologische achtergrond) en een sociaal aspect (contact). Beide aspecten zijn hier aan de orde geweest en worden niet opgelost indien de vordering wordt toegewezen. (rov. 3.11)
Gelet op het voorgaande prevaleert het belang van [verweerder] bij het voorkomen van inmenging in zijn privéleven en zijn welbevinden, en daarmee zijn recht op respect voor zijn privéleven, boven het belang van [eiser] om met volstrekte zekerheid te weten door wie hij is verwekt en zijn daarmee gemoeide welbevinden. Om deze reden kan niet worden gezegd dat [verweerder] , door niet te willen meewerken aan een DNA-onderzoek, jegens [eiser] handelt in strijd met hetgeen naar ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Van een onrechtmatige daad is geen sprake. (rov. 3.12)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 2.1 van het middel betoogt onder meer dat uit de rechtspraak van het EHRM en van de Hoge Raad volgt dat bij botsing van het recht op informatie over de eigen afstamming met het recht op privacy van de (vermoedelijke) vader, het eerstbedoelde recht voorgaat. Dit geldt ook in het geval waarin de verlangde medewerking aan de verkrijging van informatie over de eigen afstamming bestaat in medewerking aan DNA-onderzoek, aldus het onderdeel. Het onderdeel klaagt dat hetgeen het hof in rov. 3.8 heeft overwogen weliswaar met die rechtsleer overeenstemt, maar dat de toepassing die het hof daaraan in de daarop volgende overwegingen heeft gegeven, strijdig is met die rechtsleer en tevens onvoldoende begrijpelijk is dan wel ondeugdelijk gemotiveerd.
3.1.2
Het recht op informatie over de eigen (biologische) afstamming is een fundamenteel recht dat wordt beschermd door internationale mensenrechtenverdragen, onder meer door art. 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), als onderdeel van het recht op bescherming van het privéleven1.. De mogelijkheid om informatie te verkrijgen over de eigen afstamming is van belang voor het vormen en ontwikkelen van een eigen identiteit en persoonlijkheid.2.Het belang bij bescherming van dit recht wordt niet minder, maar neemt veeleer toe naarmate een persoon ouder wordt.3.
3.1.3
Tegenover het recht van een persoon om te weten van wie hij afstamt, staat het recht van de potentiële ouder om de afstammingsrelatie verborgen te houden, alsmede het recht van een persoon om niet tegen zijn wil aan een DNA-test te worden onderworpen. Die rechten zijn eveneens fundamentele rechten die besloten liggen in het recht op bescherming van het privéleven en die als zodanig eveneens worden beschermd door art. 8 EVRM.4.Indien het recht van een persoon om te weten van wie hij afstamt, botst met het recht van de mogelijke ouder om dat verborgen te houden dan wel niet mee te werken aan een DNA-test, moet volgens de rechtspraak van het EHRM door middel van een belangenafweging worden vastgesteld welk van deze rechten prevaleert, waarbij aan de lidstaten een margin of appreciation toekomt.5.
3.1.4
Over de onderlinge rangorde tussen enerzijds het recht van een meerderjarig kind om te weten door wie het is verwekt en anderzijds het recht van de moeder om zulks ook tegenover haar kind verborgen te houden, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 15 april 1994 geoordeeld dat het recht van het kind prevaleert.6.In dat arrest is overwogen dat deze voorrang, behalve door het vitale belang van dit recht voor het kind, daardoor wordt gewettigd dat de moeder in de regel mede verantwoordelijkheid draagt voor het bestaan van dat kind.7.Deze overweging doet evenzeer opgeld in de verhouding tussen een kind en een persoon van wie aannemelijk is dat hij de biologische vader van het kind kan zijn. Daarom heeft ook in die verhouding te gelden dat het recht van het kind op het verkrijgen van informatie over de eigen biologische afstamming voorgaat, ook indien deze informatie moet worden verkregen door middel van een bij de vermoedelijke biologische vader af te nemen DNA-test. De – relatief geringe – inbreuk van een DNA-onderzoek op de lichamelijke integriteit van de vermoedelijke biologische vader wordt in een zodanig geval gerechtvaardigd door het zwaarwegende belang van het kind om te weten wie zijn biologische vader is.
3.1.5
Nadat het hof (in rov. 3.8) terecht tot uitgangspunt had genomen dat het belang van het kind dient te prevaleren, heeft het vervolgens (in rov. 3.11-3.12) geoordeeld dat in dit geval het belang van [eiser] niet zwaarder weegt dan de belangen van [verweerder] . De door het hof daartoe in aanmerking genomen omstandigheden komen erop neer dat [eiser] niet een concreet belang heeft bij het verkrijgen van zekerheid omtrent het verwekkerschap van [verweerder] , zoals het verkrijgen van kennis over erfelijke aandoeningen of het tot stand brengen van familiecontact, en dat, mede gezien de gevorderde leeftijd van [verweerder] , het meewerken aan het verkrijgen van die zekerheid belastend voor hem is en de daarmee gepaard gaande inmenging in zijn privéleven een aantasting van zijn welbevinden en gezondheid oplevert. Door op grond van deze omstandigheden tot het oordeel te komen dat het belang van [eiser] niet zwaarder weegt dan dat van [verweerder] , is het hof op ontoereikende gronden afgeweken van het uitgangspunt dat het belang van het kind prevaleert boven dat van de vermoedelijke biologische vader. Het hof heeft miskend dat het belang bij het verkrijgen van informatie over de eigen afstamming in de eerste plaats is gelegen in het kunnen vormen en ontwikkelen van een eigen identiteit en persoonlijkheid (zie hiervoor in 3.1.2) en dat dit belang als zodanig voorrang heeft boven het belang van de vermoedelijke biologische vader om die informatie niet prijs te geven, ook zonder dat het kind daarbij een concreet belang heeft zoals het belang om informatie te verkrijgen over erfelijke aandoeningen of het belang om familiecontact tot stand te brengen. Verder heeft het hof miskend dat de omstandigheid dat medewerking aan het verkrijgen van door het kind verlangde zekerheid over het biologisch vaderschap voor de vermoedelijke biologische vader belastend is en een aantasting van diens welbevinden en gezondheid oplevert, slechts onder uitzonderlijke omstandigheden tot een andere uitkomst kan leiden, dan wel heeft het zijn oordeel op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
De klachten slagen derhalve.
3.2
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 juni 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 528,14 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 11 maart 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑03‑2022
EHRM 29 januari 2019, nr. 62257/15 (Mifsud/Malta), punt 56; EHRM 7 februari 2002, nr. 53176/99 (Mikulić/Kroatië), punt 54; vgl. HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:452, rov. 5.1.3-5.1.4.
EHRM 29 januari 2019, nr. 62257/15 (Mifsud/Malta), punt 60; EHRM 16 juni 2011, nr. 19535/08 (Pascaud/Frankrijk), punt 65; EHRM 13 juli 2006, 58757/00 (Jäggi/Zwitserland), punt 40.
EHRM 29 januari 2019, nr. 62257/15 (Mifsud/Malta), punt 61; EHRM 25 september 2012, nr. 33783/09 (Godelli/Italië), punten 50 en 53; EHRM 13 februari 2003, nr. 42326/98 (Odièvre/Frankrijk), punt 44.
EHRM 29 januari 2019, nr. 62257/15 (Mifsud/Malta), punt 57; EHRM 16 juni 2011, nr. 19535/08 (Pascaud/Frankrijk), punt 59; EHRM 13 juli 2006, 58757/00 (Jäggi/Zwitserland), punt 33; EHRM 13 februari 2003, nr. 42326/98 (Odièvre/Frankrijk), punten 40 en 46-47; EHRM 7 februari 2002, nr. 53176/99 (Mikulić/Kroatië), punten 57-58 en 64-65.
HR 15 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1337 (Valkenhorst I), rov. 3.4.3.
HR 15 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1337 (Valkenhorst I), rov. 3.4.3.
Conclusie 17‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Afstamming. Vordering medewerking DNA-onderzoek om biologisch vaderschap vast te stellen. Art. 8 EVRM. Afweging belangen kind en ouder?; vitaal belang kind bij afstammingsinformatie; HR 15 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1337 (Valkenhorst I); DNA-onderzoek inbreuk op lichamelijke integriteit?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02857
Zitting 17 september 2021
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[eiser] , wonende te [woonplaats] ,
(hierna: ‘ [eiser] ’)
tegen
[verweerder] , wonende te [woonplaats] ,
(hierna: ‘ [verweerder] ’)
In deze zaak vordert een man ( [eiser] ) medewerking aan DNA-onderzoek door een andere man ( [verweerder] ), omdat [eiser] vermoedt dat [verweerder] zijn vader is. Na een belangenafweging heeft het hof de vordering afgewezen. Volgens het hof weegt onder meer mee dat [eiser] zelf nooit eraan heeft getwijfeld dat [verweerder] zijn vader is, zodat bij hem geen onzekerheid heeft bestaan over zijn afstamming, en dat hij verder geen concreet belang heeft bij kennis over zijn afstamming. Daartegen richt zich het cassatieberoep.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan, kort samengevat, van het volgende worden uitgegaan.1.[verweerder] heeft in 1967 gedurende enige tijd een affectieve relatie, mede van seksuele aard, gehad met [betrokkene 1] . Op enig moment is hun relatie geëindigd. [eiser] is op [geboortedatum] 1968 uit [betrokkene 1] geboren. [betrokkene 1] is op 14 maart 1969 gehuwd met een andere man ( [betrokkene 2] ), waardoor [eiser] is gewettigd als zijn kind. [betrokkene 2] is niet de biologische vader van [eiser] .
1.2
[eiser] heeft [verweerder] meermalen verzocht DNA te laten afnemen om te onderzoeken of [verweerder] de biologische vader van [eiser] is. [verweerder] heeft hieraan geen medewerking verleend.
1.3
Bij dagvaarding van 30 mei 2017 heeft [eiser] bij de rechtbank Amsterdam een vordering tegen [verweerder] aanhangig gemaakt en gevorderd dat [verweerder] wordt veroordeeld tot medewerking aan het DNA-onderzoek, een en ander op straffe van een dwangsom. [eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [verweerder] onrechtmatig handelt door niet mee te werken aan DNA-onderzoek en dat het gaat het om het op art. 8 EVRM gebaseerde grondrecht inzake afstammingsinformatie. Volgens [eiser] dient een belangenafweging plaats te vinden, waarbij zijn belang zeer omvangrijk is en het belang van [verweerder] om niet mee te werken niet valt in te zien.
1.4
Bij vonnis van 15 augustus 20182.heeft de rechtbank de vordering toegewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het belang van [eiser] om te weten van wie hij afstamt, zwaarder weegt dan het belang van [verweerder] om dat verborgen te houden en dat aannemelijk is dat [verweerder] de verwekker van [eiser] kan zijn, zodat [verweerder] , naar ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer, jegens [eiser] tot medewerking aan het gevorderde DNA-onderzoek verplicht is. Hierbij weegt mee dat de voor een DNA-onderzoek noodzakelijke inbreuk op de lichamelijke integriteit van [verweerder] zeer gering is (rov. 4.10). De rechtbank heeft [verweerder] veroordeeld om binnen één maand na 15 augustus 2018 mee te werken aan het laten afnemen van DNA, op straffe van een dwangsom.
1.5
[verweerder] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Bij arrest van 16 juni 2020 heeft het hof Amsterdam het bestreden vonnis vernietigd en de vordering van [eiser] afgewezen. Daartoe heeft het hof, kort samengevat, het volgende overwogen. Tussen partijen staat vast dat [verweerder] en [betrokkene 1] in 1967 een affectieve relatie, ook van seksuele aard, hebben gehad. Op grond daarvan en de door [eiser] overgelegde stukken is aannemelijk dat [verweerder] de verwekker van [eiser] kan zijn (rov. 3.6). Uit de rechtspraak van het EHRM en van de Hoge Raad blijkt dat een kind een zwaarwegend belang heeft om te weten van wie het afstamt. De omstandigheid dat dit belang in beginsel prevaleert boven het belang van de ouder om dat verborgen te houden en diens belang van de rust in het privéleven en in de familie en vriendenkring, brengt niet mee dat de vereiste belangenafweging altijd en in ieder geval in het voordeel van het kind uitvalt. De overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat het belang van de vermoedelijke biologische vader alsnog zwaarder weegt (rov. 3.8). Na een weergave van het standpunt van [eiser] (rov. 3.9) en van dat van [verweerder] (rov. 3.10), heeft het hof de belangen van partijen afgewogen en is het tot de slotsom gekomen dat het belang van [eiser] om zijn afkomst te kennen in dit geval niet zwaarder weegt dan de belangen van [verweerder] (rov. 3.11-3.12). Daarvoor is redengevend, kort weergegeven, dat:
(i) [eiser] al ruim veertig jaar weet dat [verweerder] zijn vader is en hieraan niet twijfelt, en gesteld heeft niets van hem te verwachten, zodat het hof daaruit heeft afgeleid dat voor [eiser] zijn ontstaansgeschiedenis geen onduidelijkheid heeft opgeleverd,
(ii) [eiser] geen contact met [verweerder] nastreeft en dit, gelet op de stellingen over en weer, ook niet in de lijn der verwachting ligt, zodat het belang van [eiser] slechts is gelegen in het verkrijgen van zekerheid over het verwekkerschap,
(iii) het gezien het beperkte contact tussen partijen niet voor de hand ligt dat [eiser] meer informatie zal verkrijgen over mentale of fysieke aandoeningen, en [eiser] al stappen heeft ondernomen om contact te krijgen met familieleden van [verweerder] , zodat DNA-onderzoek ook hiervoor niet noodzakelijk is,
(iv) [verweerder] thans op leeftijd is (80 jaar) en de huidige situatie bijzonder stressvol voor hem is en grote druk op hem legt, en geleid heeft tot een depressieve stoornis,
(v) het belang van [eiser] om niet als leugenaar te boek te willen staan niet voldoende zwaarwegend is.
1.6
Tegen het arrest van het hof Amsterdam heeft [eiser] (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, gevolgd door re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat een aantal klachten die zijn gericht tegen de wijze waarop het hof het geldende recht heeft toegepast, zoals dit tot uitdrukking komt in art. 8 EVRM en in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en van de Hoge Raad. In de kern genomen betoogt het middel dat op een man van wie aannemelijk is dat hij de verwekker van een kind is, in beginsel de verplichting rust het kind over zijn afstamming te informeren en zo nodig aan DNA-onderzoek mee te werken, behoudens bijzondere omstandigheden, waarvan volgens het middel niet is gebleken. Het middel betoogt dat het hof het bestaan van deze verplichting heeft miskend.
2.2
Voordat ik het middel bespreek, stel ik het volgende voorop. Het recht van kinderen om hun afstamming te kennen heeft de afgelopen decennia een sterke ontwikkeling doorgemaakt, zowel op nationaal als op internationaal niveau.3.Het recht op afstammingsinformatie is regelmatig onderwerp van gerechtelijke procedures, zoals bijvoorbeeld recente procedures waarin kinderen die met donorsperma zijn verwekt de identiteit van de donor trachten te achterhalen.4.Inmiddels staat buiten kijf dat het recht op afstammingsinformatie een fundamenteel karakter heeft en door internationale verdragen wordt beschermd, zoals door art. 7 in samenhang met art. 8 Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK)5.en art. 8 EVRM in samenhang met de rechtspraak van het EHRM. Het EHRM heeft dit in een aantal arresten uitgewerkt.6.Zo heeft het EHRM in zijn uitspraak Mifsud/Malta het volgende overwogen:
‘(…) [R]espect for private life requires that everyone should be able to establish details of their identity as individual human beings and that an individual’s entitlement to such information is of importance because of its formative implications for his or her personality. This includes obtaining the information needed to uncover the truth concerning important aspects of one’s personal identity, such as the identity of one’s parents (see, for example, Călin and Others v. Romania, nos. 25057/11 and 2 others, § 83, 19 July 2016, with further references)’.7.
De behoefte aan informatie over de eigen afstamming wordt volgens het EHRM niet geringer naarmate kinderen ouder worden, maar eerder is het tegenovergestelde het geval:
‘However, in the context of DNA testing in paternity proceedings, the Court has held that an individual’s interest in discovering his parentage does not disappear with age, quite the reverse (see Pascaud, cited above, § 65, and Jäggi, cited above, § 40)’.8.
2.3
Volgens het EHRM moet het recht van kinderen op afstammingsinformatie worden afgewogen tegen de belangen van anderen, zoals het belang van een persoon om niet gedwongen te worden zich aan een DNA-test te onderwerpen:
‘Nevertheless, while the Court opined that putative sons and daughters have a vital interest, protected by the Convention, in receiving the information necessary to uncover the truth about an important aspect of their personal identity, it also considered that it must be borne in mind that the protection of third persons (like the applicant in the present case) may preclude their being compelled to make themselves available for medical testing of any kind, including DNA testing (see Mikulić, cited above, § 64 and Pascaud, cited above, § 62)’.9.
Wanneer iemand wordt gedwongen een DNA-test te ondergaan, vormt dat immers een inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van die persoon, aldus het EHRM.10.In alle gevallen zal een belangenafweging moeten plaatsvinden. Het EHRM heeft onder meer in de uitspraak Pascaud/Frankrijk overwogen dat een kind zijn recht om zijn afstamming te kennen niet kan worden ontzegd met een enkel beroep op de bescherming van belangen van de vader.11.
2.4
Het komt aan op het vinden van een evenwicht (‘fair balance’) tussen de verschillende belangen. Hierbij heeft de staat (en dus de rechter) een ruime beoordelingsmarge (‘margin of appreciation’), aldus het EHRM.12.Het EHRM toetst in zijn rechtspraak of de staat binnen de grenzen van die beoordelingsmarge is gebleven. Het EHRM heeft in de zaak Mikulić/Kroatië geoordeeld dat art. 8 lid 1 EVRM is geschonden in een geval waarin de rechter medewerking aan DNA-onderzoek had bevolen, maar waarin de nationale wet geen mogelijkheid bood om medewerking aan dat onderzoek af te dwingen.13.In de zaak Mifsud/Malta heeft het EHRM geoordeeld dat een verplichting om mee te werken aan DNA-onderzoek geen schending van art. 8 lid 1 EVRM oplevert. Het EHRM heeft daarvoor mede van belang geacht dat deze verplichting werd opgelegd in een gerechtelijke procedure waarin de man werd bijgestaan door een advocaat van zijn keuze en zijn rechten op verdediging niet minder geëerbiedigd zijn dan de rechten van het kind. Volgens het EHRM is in de gerechtelijke procedure een eerlijke afweging van de belangen van beide partijen gemaakt.14.De zaak Odièvre/Frankrijk betrof het geval waarin de Franse autoriteiten hadden geweigerd om een vrouw, die in 1965 anoniem ter wereld was gekomen (dat wil zeggen dat de identiteit van haar moeder geheim werd gehouden), informatie te verstrekken aan de hand waarvan haar moeder kon worden geïdentificeerd. Het EHRM heeft overwogen dat de Franse wetgeving die anonieme geboortes destijds mogelijk maakte, mede tot doel had te voorkomen dat kinderen werden geaborteerd of te vondeling werden gelegd. De Franse staat had de grenzen van zijn beoordelingsmarge bij het afwegen van de verschillende zwaarwegende belangen niet overschreden, aldus het EHRM.15.Hier leverde een weigering om informatie te verstrekken dus geen schending van het recht van het kind op.
2.5
Hoewel het recht van een kind om zijn afstammingsgeschiedenis te kennen in de rechtspraak van het EHRM zwaar weegt, is het niet absoluut. Het kan in sommige gevallen wijken voor andere zwaarwegende individuele of algemene belangen. Een dergelijk oordeel moet gebaseerd zijn op een kenbare afweging van die verschillende belangen.
2.6
De Hoge Raad heeft in het arrest Valkenhorst I uit 1994 een verdergaand standpunt ingenomen dan uit de rechtspraak van het EHRM volgt.16.Het ging in die zaak om het volgende. In 1935 was eiseres als buitenechtelijk kind geboren in 'Moederheil', een destijds door rooms-katholieke religieuzen gedreven inrichting met als doelstelling het verlenen van zorg en begeleiding aan ongehuwde moeders en hun kinderen. Eiseres heeft afgifte gevorderd door Valkenhorst – de rechtsopvolgster van Moederheil – van de informatie die destijds door haar moeder was verstrekt omtrent haar vader. Valkenhorst heeft dit geweigerd, omdat de moeder daartoe geen toestemming had gegeven. Het hof heeft de vordering afgewezen. In cassatie heeft de Hoge Raad overwogen dat uitgangspunt is het recht om te weten van welke ouders men afstamt (rov.3.3), maar dat, in lijn met de rechtspraak van het EHRM, het recht van een kind op afstammingsinformatie niet absoluut is:
‘3.3 Het recht om te weten van welke ouders men afstamt is niet absoluut: zoals het Hof in rov. 4.6 terecht heeft aangegeven, moet het wijken voor de rechten en vrijheden van anderen wanneer deze in het gegeven geval zwaarder wegen. Het Hof heeft dan ook niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de aanspraak van [eiseres] af te wegen tegen het door Valkenhorst ingeroepen geheimhoudingsrecht ten einde na te gaan welk van deze beide rechten in het gegeven geval prevaleert. Voor zover het middel van een andere opvatting uitgaat faalt het.’
2.7
Het antwoord op de vraag of een kind recht heeft op informatie over zijn afstamming, hangt dus af van een afweging van de verschillende betrokken belangen. Volgens de Hoge Raad had het hof in dit geval een verkeerde afweging gemaakt door de vordering af te wijzen met een beroep op het algemene belang dat werd gediend met geheimhouding van de aan Valkenhorst verstrekte informatie, namelijk het belang dat vrouwen zich zonder vrees voor openbaarmaking van die gegevens voor hulp tot Valkenhorst konden wenden. Dat belang was, gezien de hedendaagse opvattingen omtrent de ongehuwde moeder, niet langer doorslaggevend. Het belang van het kind moet in dit geval voorrang hebben:
‘3.4.3 Wat betreft de onderlinge rangorde tussen enerzijds het recht van een meerderjarig natuurlijk kind als [eiseres] om te weten door wie het is verwekt, en anderzijds het (in het recht op respect voor haar privé leven besloten) recht van de moeder om zulks ook tegenover haar kind verborgen te houden, moet – anders dan het Hof klaarblijkelijk tot uitgangspunt heeft genomen – worden geoordeeld dat het recht van het kind prevaleert. Behalve door het vitaal belang van dit recht voor het kind wordt deze voorrang daardoor gewettigd dat de natuurlijke moeder in de regel mede verantwoordelijkheid draagt voor het bestaan van dat kind. (…)’.
2.8
Hoewel de Hoge Raad voorop heeft gesteld dat het belang van een kind om zijn afstamming te kennen, moet worden afgewogen tegen andere belangen, heeft hij in de geciteerde overweging in tamelijk algemeen geformuleerde bewoordingen geoordeeld dat het belang van het kind prevaleert boven het belang van de moeder om die afstamming tegenover haar kind verborgen te houden. Het valt op dat de Hoge Raad abstraheert van de specifieke omstandigheden van het geval, en meer algemeen spreekt over ‘het recht van een meerderjarig natuurlijk kind als [eiseres]’ en over ‘het vitaal belang van dit recht voor het kind’. Daarbij overweegt de Hoge Raad dat de voorrang van het recht van het kind ook wordt gewettigd doordat de moeder in de regel mede verantwoordelijkheid draagt voor het bestaan van het kind.17.
2.9
Ook voor de vader geldt dat in het recht op respect voor zijn privéleven besloten ligt zijn recht om tegenover zijn kind te zwijgen over de afstammingsgeschiedenis van het kind, maar ook hier dient – in lijn met het arrest Valkenhorst I – het vitale belang van het kind om kennis te hebben van zijn afstamming te prevaleren. Deze voorrang wordt eveneens daardoor gewettigd dat de vader (de verwekker) in de regel verantwoordelijkheid draagt voor het bestaan van het kind.
2.10
Bij het voorgaande moet worden aangetekend dat het arrest Valkenhorst I geen betrekking had op het afgeven van DNA-materiaal. Anders dan het geven van mondelinge of schriftelijke informatie vormt het afgeven van DNA-materiaal een inbreuk op de lichamelijke integriteit in het geval dat de betrokkene daarmee niet zelf instemt (zie de eerder vermelde rechtspraak van het EHRM). Dit is ook door de Hoge Raad erkend in een beschikking van 22 september 2000 die betrekking heeft op de voorwaarden waaronder een bevel kan worden gegeven om DNA-materiaal af te staan om vaderschap op grond van art. 1:207 BW vast te stellen.18.De Hoge Raad heeft overwogen dat daarvoor voldoende is dat de betrokken man de vader kan zijn, gelet op de in de procedure gebleken feiten en omstandigheden. Op grond daarvan kan de rechter oordelen dat de inbreuk van een DNA-onderzoek op de lichamelijke integriteit van de man gerechtvaardigd is, aldus de Hoge Raad. In deze situatie lijkt dus meer ruimte te bestaan voor een afweging van de betrokken belangen dan in de situatie die voorlag in de zaak Valkenhorst I: de rechter ‘kan’ oordelen dat de inbreuk op de lichamelijke integriteit van de man gerechtvaardigd is en beschikt daarbij dus over beoordelingsvrijheid. Medewerking aan DNA-onderzoek kan overigens niet worden afgedwongen (hoewel daarvoor wel wordt gepleit).19.Wel kan de rechter aan een weigering om mee te werken de gevolgtrekking verbinden die hij geraden acht.20.
2.11
De beschikking van 22 september 2000 heeft geen betrekking op het verkrijgen van afstammingsinformatie. Het doel van de gerechtelijke vaststelling is immers niet primair gericht op het verkrijgen van afstammingsinformatie, maar op het creëren van familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de vader, met andere woorden het vestigen van juridisch vaderschap. Om die reden kan een vaderschapsactie ook niet worden ingesteld in het geval dat het kind al twee juridische ouders heeft (art. 1:207 lid 2 onder a BW).21.
2.12
In de feitenrechtspraak zijn uitspraken te vinden waarin een belangenafweging heeft plaatsgevonden in het geval dat een DNA-test wordt gevraagd met als doel het verkrijgen van zekerheid over de afstamming. Dergelijke uitspraken zijn uiteraard casuïstisch van aard.22.Zo wenste een man in een zaak bij het hof Amsterdam door middel van een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap zekerheid te krijgen over zijn afstamming. Hij verzocht daartoe afgifte van DNA-materiaal door de kinderen van de (inmiddels overleden) man van wie hij zijn verwekkerschap vermoedde. Na een belangenafweging heeft het hof dit verzoek afgewezen, omdat verzoeker niet had getwijfeld aan zijn ontstaansgeschiedenis tot aan het moment van overlijden van de man. Vanaf zijn jeugd was aan verzoeker openheid van zaken gegeven over zijn afstammingsgeschiedenis en had hij ook contact gehad met de man. Verder had verzoeker een juridische vader wiens vaderschap hij nooit heeft willen ontkennen. Het hof heeft overwogen dat verzoeker onvoldoende rechtvaardiging heeft gegeven voor zijn verzoek tot medewerking aan het verkrijgen van DNA-bewijs in relatie tot zijn persoonlijke identiteit en ontwikkeling.23.In een procedure bij de rechtbank Midden-Nederland heeft een vrouw (niet op grond van art. 1:207 BW, maar op grond van art. 8 EVRM) medewerking gevorderd aan een DNA-onderzoek door haar vermoedelijke halfzus, om zo vast te kunnen stellen dat de vader van deze halfzus ook haar eigen vader was. De halfzus heeft de vordering bestreden door onder meer aan te voeren dat eiseres niet in haar identiteitsontwikkeling werd bedreigd. De rechtbank heeft dat argument verworpen met de overweging dat eiseres een door art. 8 EVRM beschermd recht heeft om haar afstamming te kennen. De belangenafweging viel hier in het voordeel van eiseres uit. Volgens de rechtbank vormde het afgeven van wangslijm slechts een minimale inbreuk op de lichamelijke integriteit van de halfzus en zou er bovendien verder niets met het DNA gebeuren. Ook heeft de rechtbank niet aannemelijk geacht dat het DNA-onderzoek de sociale en familiale realiteit van de halfzus en haar familie omver zou gooien, en dat rechtsonzekerheid zou ontstaan.24.
2.13
Uit het voorgaande volgt dat volgens het EHRM in alle gevallen een belangenafweging dient plaats te vinden tussen het recht van het kind om zijn afstamming te kennen en de overige betrokken belangen. Die toets geldt ook als medewerking aan DNA-onderzoek in het geding is. De Hoge Raad stelt in het arrest Valkenhorst I weliswaar eveneens voorop dat een belangenafweging dient plaats te vinden, maar bij de afweging tussen het belang van het kind op afstammingsinformatie enerzijds en het recht van de ouder om die informatie verborgen te houden anderzijds, prevaleert het belang van het kind. De vraag is of dit ook het geval is wanneer medewerking aan DNA-onderzoek wordt gevorderd. In dat geval gaat het immers niet uitsluitend om het recht van de ouder om informatie verborgen te houden, maar ook om zijn of haar recht op bescherming van de lichamelijke integriteit.
2.14
Is er in de context van DNA-onderzoek met het oog op het verkrijgen van afstammingsinformatie wél ruimte voor een belangenafweging? In de hierboven genoemde uitspraken van feitenrechters is een dergelijke afweging gemaakt. Ik zou menen dat verschil bestaat ten aanzien van de belangenafweging die wordt gemaakt met het oog op een vordering die is gericht op DNA-onderzoek in het kader van een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en een vordering die tot doel heeft DNA-onderzoek met het oog op het verkrijgen van afstammingsinformatie. In het laatste geval weegt het vitale belang van het kind op afstammingsinformatie zodanig zwaar dat daaraan het belang van de ouder op het verzwijgen daarvan ondergeschikt is. Daarbij weegt wat mij betreft ook mee de omstandigheid dat het afnemen van DNA (door middel van wangslijm) nauwelijks lichamelijk belastend is en de gerechtelijke procedure die is gericht op het verkrijgen van DNA-materiaal voor de vermoedelijke ouder geen juridische gevolgen heeft. Dergelijk onderzoek is ook de enige manier om werkelijke zekerheid over de afstamming te verkrijgen, omdat een minder ingrijpend middel niet voorhanden is.25.
2.15
Een dergelijke benadering strookt ook met de ontwikkeling die het recht op informatie over de afstamming de afgelopen decennia heeft doorgemaakt. Die ontwikkeling wordt erdoor gekenmerkt dat het recht om de afstamming te kennen steeds centraler is komen te staan en dat de redenen die de (vermoedelijke) ouders hebben om daarover geheimen te bewaren als steeds minder zwaarwegend worden beschouwd.26.In verband met deze maatschappelijke ontwikkeling wijs ik nog op de ontwikkelingen in het kader van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb).27.Bij de totstandkoming van deze wet was leidend het recht van een met donorsperma door middel van kunstmatige inseminatie (KID) verwekt kind om zijn afstamming te kennen.28.De Wdkb verplicht tot het bewaren van (onder meer) persoonsgegevens van de donor en geeft kinderen die vermoeden dat zij van een donor afstammen het recht op inzage in die gegevens. Zij behoeven hun belang daarbij niet te onderbouwen. Inzage kan slechts worden geweigerd als zwaarwegende belangen van de donor zich daartegen verzetten. Eventuele bezwaren van de ouders tegen bekendmaking van de identiteit van de donor spelen geen rol.29.Hiermee wordt de vroeger bestaande praktijk van anoniem doneren niet geheel opgeheven, maar wordt wel tegemoetgekomen aan de behoefte van kinderen om de identiteit van hun donorvader te kennen.30.Welke belangen zwaar genoeg wegen om bekendmaking van donorgegevens tegen te houden, is tot nu toe niet aan de orde geweest.31.In een Kamerbrief naar aanleiding van de tweede evaluatie van de Wdkb in 2019 schrijft de Minister dat dit naar verwachting slechts in ‘zeer uitzonderlijke situaties’ het geval zal zijn, omdat ‘[ h ]et belang van het donorkind en de gevolgen die niet-verstrekking voor het donorkind zou kunnen hebben altijd voorop [zullen] staan’.32.Waar bezwaren bestaan, kunnen die beter door begeleiding van het kind en de donor worden opgelost, dan door inzage te weigeren, zo blijkt uit de brief. Inmiddels zijn (zoals hiervoor al vermeld) verschillende rechtszaken aanhangig gemaakt, waarin inzage wordt gevorderd in donorgegevens in gevallen die zich vóór de invoering van de Wdkb hebben voorgedaan. Bij de invoering daarvan werd donoren, die aanvankelijk hadden aangegeven een ‘bekende’ donor te willen zijn (waarvoor de betrokken moeders ook vaak bewust kozen), de mogelijkheid geboden alsnog voor anonimiteit te kiezen. Volgens een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juni 2021 moet ook in deze gevallen de toets die onder de Wdkb geldt – vrijgave van informatie behoudens zwaarwegende belangen van de donor – worden aangelegd.33.
2.16
De Staatscommissie Herijking Ouderschap concludeerde in haar rapport eveneens dat kinderen behoefte hebben aan inzicht in hun afstamming en dat hun ouders dat inzicht actief moeten bieden. Binnen het levensverhaal van een kind bestaat, aldus de Staatscommissie, ‘geen ruimte voor geheimen en onwaarheden’:
‘Kinderen hebben behoefte aan een narratieve identiteit, een coherent levensverhaal en inzicht in afstamming. Daarbij is zakelijke informatie over de genetische en biologische afstamming niet voldoende. Ook de redenen voor ‘afstand’, redenen voor het besluit tot medisch geassisteerde zwangerschap en geboorte en motivatie tot adoptie horen bij dit levensverhaal. De Staatscommissie vat dit onder het brede begrip ‘ontstaansgeschiedenis’. Binnen dit levensverhaal bestaat geen ruimte voor geheimen en onwaarheden. Meestal kan ‘voorlichting’ over de ontstaansgeschiedenis plaatsvinden door antwoord te geven op vragen van het kind. Vanaf een jaar of zeven hebben de meeste kinderen wel een beeld van de menselijke voortplanting en als er geen vragen van het kind komen, is dit de leeftijd om als ouders het initiatief te nemen. Bij adoptie, bij gametendonatie, bij medisch geassisteerde voortplanting, bij pleegzorg en bij nieuw samengestelde gezinnen hoort het bij de opvoeding dat kinderen over informatie kunnen beschikken over feitelijke en medische gegevens van genetische ouders, feitelijke gegevens van een eventuele draagmoeder, alsmede de overwegingen die hebben geleid tot belangrijke beslissingen omtrent het ontstaan of de afstand van het kind. Het kind heeft in sommige gevallen ook een juridisch belang bij deze informatie. Het recht op kennis over de eigen ontstaansgeschiedenis ligt besloten in artikel 7 IVRK.’34.
2.17
Het recht om de afstamming te kennen is de laatste decennia dus alleen maar meer op de voorgrond komen te staan, waarbij steeds minder ruimte is voor de belangen van ouders om hierover geen openheid te willen geven. Inmiddels dienen ouders, volgens de Staatscommissie Herijking Ouderschap, hun kind proactief voor te lichten over zijn ontstaan en de (medische) bijzonderheden daaromtrent. Ook valt op dat het belang van het kind bij informatie steeds meer wordt verondersteld en dat kinderen dit belang dus niet behoeven te onderbouwen.
2.18
Wat betekent dit voor de beoordeling van een vordering tot medewerking aan DNA-onderzoek? In haar proefschrift over deze thematiek schrijft De Raak-Kuiper dat het belang van het kind prioriteit moet krijgen:
‘Gelet op het zwaarwegend belang van het kind om zijn afkomst te kennen, acht ik het wenselijk om ook in afstammingszaken DNA-onderzoek verplicht te stellen. Op zich is de ingreep immers niet erg belastend. Het belang van het kind op afstammingsinformatie dient in dat geval daarom prioriteit te krijgen boven de (minimale) inbreuk op de lichamelijke integriteit’.35.
Hoewel ik niet zo ver zou willen gaan om te concluderen dat DNA-onderzoek in alle gevallen steeds ‘verplicht’ is, onderschrijf ik dat in de gevallen waarin DNA-onderzoek wordt gevorderd met als doel informatie over de afstamming te verkrijgen, dat onderzoek in beginsel moet worden bevolen, mits aannemelijk wordt gemaakt dat de betrokkene de verwekker kan zijn. Het EHRM heeft in Mifsud/Malta geoordeeld dat gedwongen medewerking aan een DNA-test niet in strijd is met art. 8 lid 1 EVRM, wanneer dit (kort gezegd) wordt bevolen in een gerechtelijke procedure die aan de daaraan te stellen eisen voldoet.36.Er zijn uiteraard altijd situaties denkbaar waarin de inbreuk die een DNA-test maakt op de lichamelijke integriteit niet gerechtvaardigd is. Het belangrijkste lijkt mij dat in die afweging het belang van het kind op afstammingsinformatie in beginsel doorslaggevend is, zodat er sprake moet zijn van uitzonderlijke omstandigheden om tot een andere conclusie te komen. Verder moet het belang van het kind bij afstammingsinformatie worden verondersteld, zodat van het kind niet mag worden geëist dat dit belang nader wordt geconcretiseerd. Dit is in lijn met de huidige opvattingen over het recht op afstammingsinformatie, zoals onder meer neergelegd in de Wdkb. Dit strookt ook met het principiële standpunt van de Hoge Raad in de zaak Valkenhorst I, waarin werd overwogen dat van de ouder kan worden verwacht dat hij of zij openheid van zaken geeft over de afstamming van een kind, omdat hij of zij daarvoor doorgaans mede verantwoordelijk is. Ik citeer in dit verband nog de opmerking van J. de Boer in zijn NJ-noot bij het arrest Valkenhorst II:
‘Benadert men de kwestie echter vanuit het kind – en dat moet m.i. (zie hierna) – dan komt aan de omstandigheden – van wellicht 50 jaar terug – rondom de verwekking (vaste dan wel losse relatie, natuurlijk dan wel kunstmatig, verkrachting, incest) ondergeschikte betekenis toe. Het kind wil primair informatie omtrent de identiteit van zijn verwekker. (…) Zodra het kind op de wereld is, heeft het recht op een optimale kans in het leven, ook al hebben zijn ouders die niet gehad. Dit moet m.i. het leidend beginsel zijn. Het ongeluk van de moeder [en/of vader, A-G] moet het kind zo min mogelijk door de rechter in rekening worden gebracht’.37.
2.19
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat medewerking aan een veroordeling tot DNA-onderzoek niet kan worden afgedwongen.38.Wel is in de literatuur betoogd dat in ieder geval het opleggen van een dwangsom mogelijk zou moeten zijn.39.In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, heeft de rechtbank de toewijzing van de primaire vordering met een dwangsom versterkt.
2.20
Na deze algemene uiteenzetting kom ik toe aan de bespreking van het cassatiemiddel. Na een inleiding formuleert het middel in onderdeel 2 een aantal klachten. Onderdeel 2 valt uiteen in twee subonderdelen.
2.21
Onderdeel 2.1 klaagt in de kern dat het hof in rov. 3.9-3.12 een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de in rov. 3.8 weergegeven rechtspraak van het EHRM en van de Hoge Raad. De klacht wordt nader toegelicht en uitgewerkt in de onderdelen 2.1.1-2.1.6.
2.22
Volgens de onderdelen 2.1.1-2.1.4 heeft het hof miskend dat op een man van wie aannemelijk is dat hij de verwekker is van een kind, in beginsel de verplichting rust het kind over zijn afstamming te informeren en zo nodig aan DNA-onderzoek mee te werken, behoudens bijzondere omstandigheden, waarvan niet is gebleken. De omstandigheden die het hof in rov. 3.9-3.12 aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, kunnen die beslissing niet dragen. Het hof heeft onder meer miskend dat de last die iemand ondervindt door zich aan DNA-onderzoek te onderwerpen zeer gering is. Onderdeel 2.1.6 sluit hierbij aan met de klacht over de weging van de belangen die [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, met name over de overweging van het hof in rov. 3.11 dat voor [eiser] ‘zijn ontstaansgeschiedenis geen onduidelijkheid heeft opgeleverd’. Volgens het onderdeel is dit onverenigbaar met de vaststelling dat [verweerder] het vaderschap blijft ontkennen.
2.23
Deze klachten komen erop neer dat het hof aan het belang van [eiser] onvoldoende gewicht heeft toegekend, in het licht van het uitgangspunt dat het belang van het kind om zijn afstamming te kennen prevaleert boven dat van de ouder om die verborgen te houden. Zoals ik in deze conclusie aan de hand van de rechtspraak van het EHRM en van de Hoge Raad heb uiteengezet, is het belang van het kind om zijn afstamming te kennen een vitaal belang en prevaleert het belang van het kind in de onderlinge rangorde tussen het recht van het kind op afstammingsinformatie en het recht van de ouder om die informatie verborgen te houden. Voor zover in het kader van de vordering tot medewerking aan DNA-onderzoek een belangenafweging moet plaatsvinden tussen de belangen van kind en ouder, weegt het belang van het kind op afstammingsinformatie zodanig zwaar dat het belang van de ouder daaraan ondergeschikt is, mede gelet op de omstandigheid dat het afnemen van DNA (via wangslijm) nauwelijks lichamelijk belastend is. Het hof heeft een en ander miskend door het belang van [verweerder] bij het voorkomen van inmenging in zijn privéleven en zijn welbevinden te stellen boven het belang van [eiser] om met volstrekte zekerheid te weten door wie hij is verwekt en zijn daarmee gemoeide welbevinden. Door te overwegen dat [eiser] niets van [verweerder] heeft te verwachten, geen toegang zal hebben tot informatie over mentale of fysieke aandoeningen en het DNA-bewijs niet nodig heeft om contact te leggen met familieleden van [verweerder] , heeft het hof miskend dat het belang van het kind op afstammingsinformatie wordt verondersteld. Dat [verweerder] thans op leeftijd is en dat [eiser] de situatie jarenlang heeft gelaten zoals die was, zoals het hof in rov. 3.11 heeft overwogen, is niet van belang, omdat – zoals ook het EHRM in verschillende uitspraken heeft overwogen – het belang van een kind bij afstammingsinformatie niet minder wordt naarmate een kind ouder wordt, maar eerder het tegenovergestelde.40.Het oordeel van het hof is daarom onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, in het licht van de hiervoor geschetste ontwikkelingen ten aanzien van het recht op afstammingsinformatie, zodat het onderdeel slaagt.
2.24
Bij deze stand van zaken behoeven de overige klachten van onderdeel 2.1 geen bespreking.
2.25
Onderdeel 2.2 betreft een voortbouwende klacht en slaagt eveneens.
2.26
De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen door het bestreden arrest te vernietigen en het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 augustus 2018 alsnog te bekrachtigen op grond waarvan [verweerder] wordt gelast mee te werken aan het laten van afnemen van DNA teneinde vast te stellen of hij de biologische vader van [eiser] is, een en ander op straffe van verbeurte van een door de Hoge Raad te bepalen dwangsom.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad zoals in nr. 3.26 van deze conclusie is voorgesteld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑09‑2021
Zie rov. 2.2-2.4 en rov. 3.1-3.2 van het in cassatie bestreden arrest van het hof Amsterdam van 16 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1769, NJF 2020/421.
Zie hierover uitgebreid R.J. Blauwhoff, Foundational Facts, Relative Truths. A comparative law study on children’s right to know their genetic origins, diss. Utrecht 2009, p. 45-47 (over het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind), p. 64-100 (over de rechtspraak van het EHRM) en p. 121-136 (over het Nederlandse recht).
Zie Rb. Den Haag 2 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5461.
Zie T&C Personen- en familierecht, art. 7 IVRK (S.L. Detrick); Rb. ’s-Hertogenbosch 27 maart 1997, ECLI:NL:RBSHE:1997:AH7151, KG 1997/147; HR 22 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1935, NJ 1995/419; HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:452, NJ 2016/210 m.nt. S. F .M. Wortmann, rov. 5.1.3.
Zie EHRM 7 juli 1989, nr. 10454/83, NJ 1991/659, m.nt. E.J. Dommering (Gaskin/Verenigd Koninkrijk), EHRM 13 februari 2003, nr. 42326/98, NJ 2003/587, m.nt. S. F .M. Wortmann (Odièvre/Frankrijk). Zie over deze rechtspraak onder meer Groene Serie Personen- en familierecht, Titel 11 van Boek 1 BW, aant. 12-13 (W.M. Schrama); M. Chébti, De verhouding tussen het recht van het kind te weten van wie het afstamt versus het recht op toegang tot de rechter van de biologische vader, FJR 2017/9; I.J. Pieters, Kroniek Afstammingsrecht, FJR 2020/58; R.J. Blauwhoff, Recht op kennis van afstammingsinformatie: de voorstellen van de Staatscommissie Herijking ouderschap in het licht van de nationale, Europese en internationale rechtsontwikkelingen, FJR 2017/29, onder 3; T&C Gezondheidsrecht, art. 8 EVRM, aant. 5 (R.E. van Hellemondt); T&C Personen- en familierecht, art. 8 EVRM, aant. 11 (M.L.C.C. Lückers). Zie ook het Rapport van de Staatscommissie Herijking Ouderschap, ‘Kind en ouders in de 21ste eeuw’, 2016, p. 36-38.
EHRM 29 januari 2019, nr. 62257/15 (Mifsud/Malta), punt 56. Zie ook EHRM 13 juli 2006, 58757/00 (Jäggi/Zwitserland), punt 33; EHRM 13 februari 2003, nr. 42326/98 (Odièvre/Frankrijk), punt 44.
EHRM Mifsud/Malta, punt 60; EHRM Jäggi/Zwitserland, punt 40.
EHRM Mifsud/Malta, punt 57.
EHRM Mifsud/Malta, punt 54 en 61.
EHRM 16 juni 2006, nr. 19535/08 (Pascaud/Frankrijk), punt 64 (‘64. Or, la Cour estime que la protection des intérêts du père présumé ne saurait constituer à elle seule un argument suffisant pour priver le requérant de ses droits au regard de l’article 8 de la Convention’); EHRM Mifsud/Malta, punt 58. Vgl. ook EHRM 25 september 2012, nr. 33783/09 (Godelli/Italië), punt 57.
EHRM 7 februari 2002, nr. 53176/99 (Mikulić/Kroatië), punten 57-58; EHRM Odièvre/Frankrijk, punt 40.
EHRM Mikulić/Kroatië, punt 64.
EHRM Mifsud/Malta, punt 77.
EHRM Odièvre/Frankrijk, punten 45-49.
HR 15 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1337, NJ 1994/608, m.nt. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd (Valkenhorst I). Zie hierover o.a.: Groene Serie Personen- en familierecht, Titel 11 van Boek 1 BW, aant. 14 (W.M. Schrama); P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, 2020, nr. 6.15.4; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/153; S. F .M. Wortmann, J. van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen- en familierecht, 2021, nr. 111a.
Zie ook J. A. E. van Raak-Kuiper, Koekoekskinderen en het recht op afstammingsinformatie, diss. 2007, p. 25; Blauwhoff, a.w., diss. 2009, p. 134. Uit deze overweging is wel afgeleid dat een weigering van de moeder om informatie te verstrekken gerechtvaardigd zou kunnen zijn als de verwekking het gevolg is van verkrachting of incest, zie daarover in kritische zin J. de Boer in zijn noot bij HR 3 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2238, NJ 1997/451 (Valkenhorst II). In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de moeder een dergelijk verweer afdoende zal moeten onderbouwen.
HR 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7204, NJ 2001/647 m.nt. J. de Boer.
Zie Van Raak-Kuiper, a.w., p. 193; M. Voorhoeve, Waarheid bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de verwekker, in: J. H . de Graaf e.a. (red.), Rechten van het kind en ouderlijke verantwoordelijkheid, 2008, p. 43 e.v.
Zie Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/212; Asser Procesrecht/Asser 3 2017/82; HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1860, NJ 2008/106, rov. 3.4 (over medewerking aan DNA-onderzoek door de moeder).
Ook kan gerechtelijke vaststelling van het ouderschap grond zijn voor het toekennen van een onderhoudsbijdrage (art. 1:208 BW). Betoogd wordt wel dat een rol zou moeten spelen of het kind ‘iets van de ouder te verwachten heeft’. Zo niet, dan zou het verzoek tot gerechtelijke vaststelling moeten worden afgewezen, omdat toewijzing niet in het belang van het kind is (zie Rapport van de Staatscommissie Herijking Ouderschap, a.w., 2016, p. 240). Uitgangspunt is dat bij de beoordeling van een verzoek op grond van art. 1:207 BW geen belangenafweging plaatsvindt: het belang van het kind wordt verondersteld de andere belangen te overstijgen, zie HR 25 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT0412, NJ 2005/313, JPF 2005/56, m.nt. P. Vlaardingerbroek, en in het bijzonder punt 10 van de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense, ECLI:NL:PHR:2005:AT0412. Zie over art. 1:207 BW ook E.T.P. Merckx, DNA-afname bij gerechtelijke vaststelling vaderschap, REP 2020, p. 64 e.v.
Zie I.J. Pieters, Kroniek Afstammingsrecht, FJR 2020/58.
Hof Amsterdam 19 november 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4367, rov. 5.6.
Rb. Midden-Nederland 9 mei 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:2012, rov. 4.8.
Voorhoeve, a.w., p. 52-53.
Dat is al 27 jaar geleden betoogd door A-G Koopmans onder nr. 3 van zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:1994:24) vóór het arrest Valkenhorst I.
Wet van 25 april 2002, Stb. 2002, 240
Zie de inleidende woorden van de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1992-1993, 23 207, nr. 3, p. 1): ‘Het niet weten en niet kunnen weten wie je vader en moeder zijn, grijpt velen, in het bijzonder degenen die dat overkomt, zeer diep aan. Kennis omtrent de afstamming biedt mensen een basis. Ontbreekt die basis dan missen mensen een bouwsteen die hen een dieper inzicht in zichzelf zou kunnen geven’.
Zie over de totstandkoming van de Wdkb onder meer M.C. Ploem en W.J. Dondorp, Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting: van geslotenheid naar openheid, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2013, p. 434 e.v.
Kamerbrief van 26 september 2019, betreffende ‘Reactie op de tweede evaluatie Wdkb’, Kamerstukken II, vergaderjaar 2019-2020, 30 486, nr. 24, p. 6.
ECLI:NL:RBDHA:2021:5461, JPF 2021/93.
Rapport Staatscommissie Herijking Ouderschap, a.w., 2016, p. 45.
Van Raak-Kuiper, a.w., p. 192-193.
Voor de volledigheid merk ik op, dat de grondslag voor het bevel tot medewerking, veelal onrechtmatig handelen door de vermoedelijke vader (art. 6:162 BW), tevens de wettelijke grondslag kan vormen die art. 8 lid 1 EVRM voor een inbreuk vereist. Zie Voorhoeve, a.w., p. 50 e.v.
HR 3 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2238, NJ 1997/451, m.nt. J. de Boer, onder 8.
Zie Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/212 en HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1860, NJ 2008/106, rov. 3.4 (over medewerking aan DNA-onderzoek door de moeder).
Van Raak-Kuiper, a.w., p. 193; Voorhoeve, a.w., p. 43 e.v. Zie ook Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/213.
EHRM Mifsud/Malta, punt 60; EHRM Jäggi/Zwitserland, punt 40.
Beroepschrift 21‑10‑2020
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiser tot cassatie is
De heer [eiser], wonende te [woonplaats], voor deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) Den Haag aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door requirant als zodanig is aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure.
Verweerder te dezen is:
De heer [verweerder], wonende [woonplaats], voor wie in hoger beroep heeft opgetreden mr. R. Vos, kantoorhoudende te (2011 ND) Haarlem aan de Nieuwe Gracht 45 – 47 (Vos & Vennoten advocaten);
[eiser] stelt hierbij cassatieberoep in tegen het arrest, (hierna: het arrest) gewezen op 16 juni 2020, van het Gerechtshof Amsterdam (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.246.902/01, tussen [verweerder] als appellant en incidenteel geïntimeerde en [eiser] als geïntimeerde, incidenteel appellant.
Verweerder kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op: woensdag 21 oktober 2020. Daarnaast wordt verweerder erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden vorderingszaken, zoals de onderhavige, behandelt op vrijdagen om 10.00 uur (zie: art. 3.1.4.4. van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden) in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
[eiser] voert tegen het arrest aan het navolgende.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Gerechtshof Amsterdam in het arrest heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. Inleiding en kern van de zaak
1.1
De partijen worden hierna aangeduid als ‘[eiser]’ (eiser tot cassatie) en ‘[verweerder]’ (verweerder in cassatie) respectievelijk.
1.2
In eerste aanleg heeft [eiser] gevorderd dat [verweerder], bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld binnen één maand na het te wijzen vonnis, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000, — per dag dat [verweerder] weigert zijn medewerking daaraan te verlenen, mee te werken aan het laten afnemen van DNA, alsmede dat hij wordt veroordeeld in de kosten van het geding.
1.3
Daartoe heeft hij aangevoerd dat zijn moeder, [de moeder] (hierna: [de moeder]) en [verweerder] tot augustus/september 1968 een affectieve en seksuele relatie hebben gehad, dat [de moeder] in die periode geen omgang had met een andere man en dat, nu [eiser] in [datum] 1967 moet zijn verwekt, [verweerder] de verwekker is.
1.4
Door niet mee te werken aan DNA-onderzoek, handelt [verweerder] volgens [eiser] jegens hem onrechtmatig. Daarnaast gaat het om een grondrecht, om artikel 8 EVRM dat het recht van [eiser] waarborgt zijn afstamming te weten. Er dient een belangenafweging plaats te vinden, waarbij het belang van [eiser] zeer omvangrijk is en het belang van [verweerder] om niet mee te werken aan een DNA-test niet valt in te zien.
1.5
De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] toegewezen, aldus dat [verweerder] is veroordeeld om binnen één maand na 15 augustus 2018 mee te werken aan het laten afnemen van DNA teneinde te kunnen vaststellen of [verweerder] de biologische vader van [eiser] is, op straffe van een dwangsom van € 1.000, — voor iedere dag dat [verweerder] weigert zijn medewerking hieraan te verlenen, tot een maximum van € 100.000, — is bereikt. Tevens is [verweerder] veroordeeld in de proceskosten en nakosten. De vordering van [eiser] het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren heeft de rechtbank afgewezen.
1.6
De rechtbank heeft aan haar beslissingen ten grondslag gelegd dat het belang van [eiser] om te weten van wie hij afstamt, zwaarder weegt dan het belang van [verweerder] om dat verborgen te houden en dat aannemelijk is dat [verweerder] de verwekker van [eiser] kan zijn, zodat [verweerder], naar ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer, jegens [eiser] tot medewerking aan het gevorderde DNA-onderzoek verplicht is. Bij dit oordeel weegt volgens de rechtbank mee dat de voor een DNA-onderzoek noodzakelijke inbreuk op de lichamelijke integriteit van [verweerder] zeer gering is. Omdat het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het vonnis in feite betekent dat het recht van [verweerder] om hoger beroep in te stellen illusoir wordt, heeft de rechtbank dat verzoek van [eiser] afgewezen. Het belang van [verweerder] bij behoud van de bestaande toestand tot op een eventueel rechtsmiddel is beslist, weegt naar het oordeel van de rechtbank zwaarder dan het belang van [eiser].
1.7
[verweerder] komt in principaal appel met vijf grieven op tegen de beslissingen van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het recht van het (ook meerderjarige) kind prevaleert boven het recht van de potentiële biologische vader om dat verborgen te houden. Volgens [verweerder] heeft de rechtbank deze maatstaf te absoluut gehanteerd. Met zijn tweede grief komt [verweerder] op tegen het oordeel van de rechtbank dat als het zo is geweest dat [eiser] de privésfeer van [verweerder] heeft aangetast, dit niet kan meebrengen dat [eiser] het belang bij zijn vordering heeft verspeeld en met zijn derde grief betoogt [verweerder] dat de rechtbank ten onrechte het verweer heeft genegeerd dat de Staatscommissie Herijking Ouderschap een voor de afweging van de belangen relevante aanbeveling heeft gedaan. De vierde grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [eiser] met de getuigenverklaringen heeft onderbouwd dat tussen [verweerder] en [de moeder] een affectieve relatie heeft bestaan in het tijdvak waarin [eiser] is verwekt en de vijfde grief tot slot richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat aannemelijk is dat [verweerder] de verwekker van [eiser] kan zijn.
1.8
[eiser] heeft het principale beroep bestreden en in incidenteel beroep gevraagd het vonnis van de rechtbank alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
1.9
Het hof heeft in hoger beroep de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen. [eiser] kan zich met die uitspraak niet verenigen en voert daartegen de navolgende klachten aan.
2. Klachten
2.1
Zoals het hof in rov. 3.8 met juistheid vaststelt, geldt rechtens dat eenieder er recht op heeft, te weten van wie hij afstamt. Dit recht geldt als zwaarwegend (in de rechtspraak van het EHRM wordt het aangeduid als ‘vital interest’ — aannemelijk is dat het ‘vitaal belang’ dat het hof in rov. 3.8 van het bestreden arrest aanhaalt, op deze aanduiding doelt). Het aan dit recht inherente belang neemt, blijkens de rechtspraak van het EHRM1., met het verloop van de tijd niet af (volgens het EHRM geldt zelfs het tegendeel). Dit recht is (dan) ook in de Nederlandse rechtspraak erkend.2. Daaraan is in die rechtspraak verbonden, dat op de ouders van de belanghebbende de plicht rust, deze over zijn afstamming in te lichten.3. Bij botsing van het recht op de onderhavige informatie met alléén het recht op privacy van de moeder dan wel van de (vermoedelijke) vader, gaat het eerstbedoelde recht vóór, aldus HR 15 april 1994, NJ 1994/608. De zojuist samengevat weergegeven elementen van het Nederlandse recht worden weliswaar in rov. 3.8 van het in cassatie bestreden arrest weergegeven op een wijze die inhoudelijk goeddeels met het hiervóór gezegde overeenstemt; maar de toepassing die het hof vervolgens in rov. 3.9 – 3.12 4. aan de in aanmerking genomen rechtsleer geeft, is aan te merken als met die rechtsleer strijdig; en is tevens, in het licht van die rechtsleer, als onvoldoende begrijpelijk dan wel als ondeugdelijk gemotiveerd aan te merken. Bij een en ander geldt dat het hof kennelijk de hiervóór aangeduide rechtsleer daarentegen wel mede van toepassing oordeelt in het in dit geding aan de orde zijnde geval.
Dat geval kenmerkt zich er (mede) door dat de belanghebbende, [eiser], vordert dat [verweerder] van wie, naar in rov. 3.6 door het hof wordt vastgesteld, aannemelijk is dat die de verwekker van [eiser] kan zijn maar [verweerder] ontkent dat dat — namelijk: dat hij de verwekker van [eiser] is — zo is, eraan meewerkt dat door DNA-onderzoek wordt nagegaan of [verweerder] inderdaad de verwekker van [eiser], en dus: diens biologische vader, is.
Ter nadere toelichting en uitwerking diene het navolgende.
2.1.1
In de eerste plaats moet worden aangenomen dat de hier bedoelde vorm van medewerking aan de verkrijging van informatie over afstamming (namelijk: medewerking aan DNA-onderzoek) inderdaad beoordeling verdient aan de hand van dezelfde maatstaven die overigens gelden voor de verplichting van de naastbetrokkenen om ertoe bij te dragen dat een kind over zijn afstamming wordt ingelicht.
2.1.2
Daarnaast miskent het hof, aldus oordelend in rovv 3.9 t/m 3.12, dat heeft te gelden dat naar Nederlands recht — en mogelijk ook naar het voor heel Europa geldende, aan art. 8 EVRM te ontlenen recht — op een man die met de moeder van een kind gemeenschap heeft gehad onder zodanige omstandigheden dat, zoals in het onderhavige geval is geoordeeld, het aannemelijk is dat deze man de verwekker van het kind kan zijn, en die ervoor kiest te betwisten dat hij de verwekker is, de verplichting rust om desverzocht mee te werken aan DNA-onderzoek dat ertoe strekt, vast te stellen of inderdaad van verwekkerschap sprake is. Deze verplichting vloeit voort uit de verantwoordelijkheid die men op zich neemt — onder meer ten opzichte van het kind dat onder die omstandigheden verwekt is of kan zijn — door onder de omstandigheden als zojuist aangeduid, met een vrouw gemeenschap te hebben.5.
2.1.3
Dat laatste is althans in beginsel het geval, en geldt, zolang niet bijzondere omstandigheden aan de orde zijn die een andere rechtstoepassing kunnen rechtvaardigen. Zulke omstandigheden waren in de onderhavige zaak niet gesteld, en die zijn dan ook door het hof niet vastgesteld. De omstandigheden waarop het hof zijn oordeel in rovv. 3.9 – 3.12 heeft gebaseerd kunnen, ook wanneer zij in verband met elkaar in aanmerking worden genomen, niet gelden als bijzondere omstandigheden zoals zojuist bedoeld. In de onderhavige zaak is dan ook van aanwezigheid van de zojuist aangeduide verplichting uit te gaan.
2.1.4
Zoals eerder vermeld in de aanhef van deze klacht (onderdeel 2.1), is het oordeel van het hof zoals dat in het bijzonder uit rov. 3.9 – 3.12 blijkt, rechtens onjuist dan wel onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd, om de volgende redenen (die ook in hun onderlinge verband in aanmerking zijn te nemen):
- a)
Bij de in de hier bestreden rovv. 3.9 – 3.12 gegeven beoordeling is niet, althans niet kenbaar toepassing gegeven aan de aan het slot van onderdeel 2.1.2 hiervóór aangeduide regel, die ertoe strekt dat de man die met een vrouw gemeenschap heeft onder omstandigheden waarin aannemelijk is dat hij de vader van een vervolgens uit die vrouw geboren kind kan zijn (rov. 3.6), en die ervoor kiest het verwekkerschap te ontkennen, in beginsel jegens het desbetreffende kind verplicht is om eraan mee te werken dat door DNA-onderzoek wordt vastgesteld of hij inderdaad de verwekker van dat kind is. Zoals eerder in onderdeel 2.1.3 vermeld geldt die verplichting althans behoudens bijzondere omstandigheden waarvan in deze zaak geen sprake is geweest. Aan de hier bedoelde verplichting, doen de aanspraken van de bedoelde man op respectering van zijn privacy, lichamelijke integriteit of ‘family life’ bij afwezigheid van de eerder bedoelde bijzondere omstandigheden, niet af. Daarom is de bestreden beslissing aan te merken als gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting; en geldt (althans) dat de gegeven motivering ontoereikend is om de uitkomst, in weerwil van het zojuist besprokene, te (kunnen) dragen.
- b)
Bij de in de hier bestreden rovv. gegeven beslissing is eveneens niet, althans niet kenbaar toepassing gegeven aan de eerder in nrs. 2.1.2 en 2.1.3 hiervóór aangeduide regel die ertoe strekt dat zowel voor de moeder van een buiten echt geboren kind als voor de man van wie aannemelijk is dat hij de verwekker kan zijn, een verplichting jegens het desbetreffende kind geldt om dat over zijn afstamming te informeren; aan welke verplichting inherent is dat de man die, ofschoon aannemelijk is dat hij de verwekker van het kind kan zijn, wenst te ontkennen dat dit het geval is, de verplichting komt te rusten om, wanneer het kind daarom vraagt, medewerking te verlenen aan DNA-onderzoek om vast te stellen of inderdaad van verwekkerschap sprake is. Ook hier geldt dat deze regel wellicht bij aanwezigheid van bijzondere omstandigheden uitzonderingen kent, maar dat zulke omstandigheden niet waren gesteld en niet zijn vastgesteld; en (ook) hier geldt dat de verplichting om het kind te informeren, met inbegrip van de verbijzondering betreffende DNA-onderzoek wanneer de afstamming in de hiervóór aangeduide omstandigheden betwist wordt, rechtens voorrang moet krijgen boven de belangen van de betrokkenen bij respectering van hun privacy/family life of lichamelijke integriteit, zodat in dat verband aangevoerde omstandigheden niet aan die verplichting kunnen afdoen. Het hof heeft zijn beslissing echter uitsluitend gebaseerd op het belang van [verweerder] bij respectering van diens privacy/lichamelijke integriteit en ‘family life’. Ook om deze reden is de bestreden beslissing aan te merken als gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting; en geldt (althans) dat de gegeven motivering ontoereikend is om de uitkomst, in weerwil van het zojuist besprokene, te (kunnen) dragen.
- c)
i) Zowel in de Nederlandse (nationale) rechtspraak als in de rechtspraak van het EHRM is aangenomen dat de aanspraak/het recht op informatie over zijn afstamming, gelden als primerend, en dus in beginsel als zwaarder wegend dan de aanspraken op respectering van contra-indicerende belangen van degenen jegens wie deze aanspraak/dit recht geldend wordt gemaakt. In de beschrijving van het geldende recht die het hof in rov. 3.8 geeft, wordt dit dan ook met recht in de zojuist aangegeven zin besproken.
In rov. 3.9 – 3.12 heeft het hof een weging van belangen uitgevoerd waarbij het belang van [eiser] weliswaar — in rov. 3.11 — als zwaarwegend wordt aangemerkt, maar niettemin het belang van [verweerder] — blijkens de rov. 3.8 – 3.11 (al wordt dat in deze rov. aanzienlijk uitgebreider verwoord) alleen bestaand in het belang om in zijn privéleven en zijn lichamelijke integriteit niet te worden gestoord en in zekere psychische onlustgevoelens die met deze zaak verband zouden houden — per saldo als zwaarder wegend wordt aangemerkt. De aldus verrichte belangenafweging kan niet geacht worden, te voldoen aan de hier rechtens geldende uitgangspunten, nu de aan de kant van [verweerder] in de schaal gelegde belangen van dien aard zijn dat het zwaarwegende belang van het kind dat zekerheid over zijn afstamming wenst, daarboven moet prevaleren.
- c)
ii) Het in de vorige (sub)alinea aangevoerde is althans, en is temeer juist in het licht van het hierboven onder a en b hiervóór betoogde. Ook als men, anders dan daar werd verdedigd, niet voor juist houdt dat op de man die met een vrouw gemeenschap heeft onder omstandigheden waarbij het aannemelijk is dat deze man de verwekker van een vervolgens geboren kind kan zijn en terwijl de man in kwestie dat verwekkerschap wil ontkennen, een rechtens afdwingbare verplichting rust om mee te werken aan DNA-onderzoek waardoor kan worden vastgesteld of deze man inderdaad de verwekker van het kind is, heeft te gelden dat het feit dat de man in kwestie gemeenschap met de moeder heeft gehad en dat in verband daarmee aannemelijk is dat hij de verwekker kan zijn, een zwaarwegende factor oplevert die bij de afweging van de belangen van de betrokkenen in aanmerking moet worden genomen. Het reeds in het algemeen als zwaarwegend aan te merken belang van het kind bij duidelijkheid omtrent zijn afstamming wint door de hier naar voren gebrachte gegevens ten opzichte van de potentiële verwekker aan gewicht, en de belangen van de mogelijke verwekker die het verwekkerschap betwist, verliezen daardoor aan gewicht. Uit de motivering van de door het hof gemaakte belangenafweging blijkt echter niet dat met dit gegeven rekening is gehouden. Daardoor is aannemelijk dat deze afweging berust op een verkeerde rechtsopvatting (omtrent het aan dit gegeven toekomende gewicht) en is althans de hier gegeven motivering niet voldoende draagkrachtig.
- c)
iii) De motivering van het hier bestreden oordeel is ook daarom — en is in versterkte mate — aan te merken als onvoldoende draagkrachtig, omdat het hof onder andere blijkens rov. 3.11 — aanmerkelijk — gewicht toekent aan het feit dat bij [verweerder] sprake zou zijn van een depressieve stoornis en dat hij zich voor hulpverlening tot een psycholoog heeft moeten wenden, die het hof toeschrijft aan de inmenging van [eiser] in [verweerder]'s persoonlijke leven.
Dat het hof het hier bedoelde gegeven op deze wijze in zijn oordeel betrekt, is in de eerste plaats onverenigbaar met het legitieme en zwaarwegende belang dat aan een buiten echt verwekt kind toekomt om zekerheid over zijn afstamming te verkrijgen. Dat rechtvaardigt een mate van ‘inmenging’ zoals het hof die hier klaarblijkelijk in het nadeel van [eiser] in aanmerking neemt; en het levert voorts op dat de partij tot wie de bedoelde ‘inmenging’ gericht wordt, zich die heeft te laten welgevallen, en eventuele negatieve gevolgen daarvan voor zijn persoon/zijn psychische welbevinden voor eigen rekening dient te nemen. Dit is althans het geval zolang bij de ‘inmenging’ in kwestie geen onrechtmatige handelwijze(n) hebben plaatsgevonden. Dat dat laatste hier het geval zou zijn, heeft het hof niet vastgesteld. Bovendien geldt het zojuist betoogde althans, of in versterkte mate, wanneer degene tot wie de hier bedoelde ‘inmenging’ gericht wordt, een man is van wie aannemelijk is dat hij de verwekker kan zijn van de — mogelijke — biologische afstammeling aan wie de ‘inmenging’ wordt toegeschreven, nu in de hier aangeduide omstandigheden de bedoelde ‘inmenging’ a fortiori en bij uitstek gerechtvaardigd is.
- c)
iv.) Daarnaast — en bovendien — miskent het hier bestreden oordeel het feit dat namens [eiser] was gesteld dat de door [verweerder] ervaren onlustgevoelens etc. (met inbegrip van de hier door het hof in aanmerking genomen gegevens betreffende diens psychische gesteldheid) moesten worden toegeschreven aan de belasting die de onderhavige procedure voor alle betrokkenen betekende (en onverminderd blijft betekenen), terwijl het feit dat tussen partijen is geprocedeerd zoals dat in feite is gebeurd in bepalende mate aan de door [verweerder] ingenomen houding en de door [verweerder] in het werk gestelde stappen is toe te schrijven; waaruit voortvloeit dat [verweerder] ook de onlustgevoelens etc. waarvan hiervóór sprake was, voor eigen rekening behoort te nemen, en die niet in een belangenafweging ten laste van [eiser] mogen worden gebracht. Zie voor stellingen van de hier bedoelde strekking o.a. de conclusie van repliek in eerste aanleg, al. 6, 13, 18, 53, 71, 83; memorie van antwoord nr. 25, 28 (NB: nu het hof de zaak anders beoordeelde dan de rechter in eerste aanleg was het gehouden, ook de in eerste aanleg aangevoerde stellingen van [eiser] in zijn oordeel te betrekken, hetgeen het hof hetzij heeft nagelaten, hetzij daarvan in zijn motivering geen blijk gegeven).
In de door het hof gemaakte belangenafweging blijkt niet dat dit gegeven in aanmerking is genomen (het is, integendeel, aannemelijk dat dat niet is gebeurd), waardoor de gemaakte afweging als inhoudelijk ondeugdelijk moet worden beoordeeld, en althans de gegeven motivering gebrekkig is, nu niet blijkt dat het hier bedoelde gegeven daarin is betrokken. Bovendien heeft het hof aldus hetzij de devolutieve werking van het appel miskend, hetzij heeft het geen inzicht geven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
- c)
v.) De last die iemand ervan ondervindt wanneer deze zich aan een DNA-onderzoek moet onderwerpen is verhoudingsgewijs zéér gering; en hetzelfde geldt voor de last die iemand ondervindt wanneer door DNA-onderzoek wordt vastgesteld dat hij verwekker van een kind is, zo lang overigens geen van de verdere betrokkenen er blijk van geeft aan die vaststelling rechtsgevolgen of gevolgen anderszins jegens de bedoelde persoon te willen verbinden. De last van een procedure als de onderhavige is dan ook onmiskenbaar voor alle betrokkenen vele malen zwaarder én bezwaarlijker dan de even hiervóór in deze subalinea bedoelde lasten. Op de hier bedoelde gegevens is van de kant van [eiser] in de stukken bij herhaling gewezen, zie — opnieuw — de conclusie van repliek in eerste aanleg, nrs. 6, 13, 18, 53, 54, 71, 83, 84, 94; pleitnota eerste aanleg, p. 2, p. 4, 5; memorie van antwoord, p. 2; akte uitlating voor arrest [eiser] nr. 5. Dat zo zijnde, is onvoldoende begrijpelijk het oordeel van het hof dat er (mede) toe strekt dat aan het belang van [verweerder] om van de eerstbedoelde last(en) verschoond te blijven, voorrang verdient boven het — als gezegd: als primerend aan te merken — belang van [eiser] bij duidelijkheid omtrent zijn afkomst. Dat geldt op zichzelf genomen, maar het geldt in versterkte mate in het licht van de in nr. 5 onder c. iii en iv hiervóór besproken gegevens, en met name het gegeven dat het onderhavige conflict en de daarmee verbonden spanningen zijn aan te merken als relevante oorzaak van de psychische problemen waarop [verweerder] een beroep doet én het gegeven dat de houding en de handelingen van [verweerder] als voornaamste oorzaak, en in elk geval als mede-oorzaak van deze bron van spanningen zijn aan te merken. Iedere van deze gegevens — en a fortiori de gezamenlijkheid van deze gegevens, zeker wanneer daarbij tevens de in subonderdelen a) en b) hiervóór vermelde gegevens in de afweging worden betrokken — draagt ertoe bij dat het hier bestreden oordeel geacht moet worden, blijk te geven van een rechtens onjuiste afweging van de in aanmerking komende belangen; en dat dat oordeel althans nadere motivering behoefde.
2.1.5
Blijkens rov. 3.5, slot, is het hof ervan uitgegaan dat het de vordering van [eiser] moest beoordelen als gegrond op (het leerstuk van de) onrechtmatige daad nu de rechter in eerste aanleg haar oordeel op die grond had gebaseerd. In de conclusie van repliek in eerste aanleg, in nrs. 93 — 98, heeft [eiser] echter vijf afzonderlijk aangevoerde rechtsgrondslagen voor hetgeen hij vorderde aangewezen (in korte samenvatting: a) de rechtsregel(s) waarvan blijkt uit het arrest Valkenhorst (HR 15 april 1994, NJ 1994/608) ; b) art. 8 van het EVRM; c) onrechtmatigheid van de gedragingen van [verweerder] (de door het hof in aanmerking genomen rechtsgrond); d) miskenning, aan de kant van [verweerder], van maatstaven van redelijkheid en billijkheid; en e) een aanspraak te ontlenen aan het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind. Aangezien het hof de zaak anders beoordeeld heeft dan de rechter in eerste aanleg had gedaan en met gegrondbevinding van grieven van [verweerder] de uitspraak in eerste aanleg heeft vernietigd, was het gehouden ook andere gronden voor de vordering dan die van de onrechtmatige daad, die [eiser] aan de vordering ten grondslag had gelegd, te onderzoeken. Dat is in het bestreden arrest niet gebeurd, zodat dat arrest blijk geeft van een onjuiste rechtstoepassing en van ontoereikende motivering. Het heeft dan ook in dit opzicht de devolutieve werking van het appel miskend.
2.1.6-I
Het oordeel in rovv. 3.11 en 3.12 dat het belang van [verweerder] niet te hoeven meewerken aan een DNA-test zwaarder moet wegen dat dat van [eiser] om te weten van wie hij afstamt is temeer rechtens onjuist, gelet op het bepaalde in artikel 8 EVRM, althans onbegrijpelijk in het licht van de herhaalde aanbiedingen zijdens [eiser] om een contact- en straatverbod af te spreken, zie onder meer de brief van 9 juli 2018 van mr. Krim aan de rechtbank, alsook het feit dat een vaderschapsactie niet mogelijk ([eiser] is door het huwelijk van zijn moeder met de heer [betrokkene] gewettigd, zodat laatstgenoemde zijn wettige vader is en blijft) is en [eiser] geen aanspraak maakt op welk vermogensbestanddeel van [verweerder] dan ook. [eiser] heeft zich dan ook expliciet uitgesproken dat het hem uitsluitend te doen is om zekerheid te krijgen omtrent zijn afstamming (zie hierna rov 3.11 sub vi), nu die, aanvankelijke, zekerheid hem door de stellige ontkenning zijdens [verweerder] geheel is ontnomen (zie hierna rov. 3.11 sub vi). Aldus is juist niet van belang hetgeen het hof overweegt in rov 3.11 (door mij- HJWA aangeduid met kleine Romeinse cijfers) en wel sub i t/m v en vii t/m ix dat:
- i.
[eiser] al meer dan veertig jaar weet dat [verweerder] zijn biologische vader is en daarover zelf geen twijfel had.
- ii.
hij niets van [verweerder] verwacht en niets van hem wil.
- iii.
de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, nu [eiser] door [betrokkene] is erkend, niet mogelijk is en wordt ook niet beoogd.
- iv.
gesteld noch gebleken is dat [eiser] ooit het juridisch vaderschap heeft willen ontkennen. Het hof leidt uit het voorgaande af dat voor [eiser] zijn ontstaansgeschiedenis geen onduidelijkheid heeft opgeleverd.
- v.
het hebben van contact met [verweerder] niet iets is wat [eiser], volgens zijn stellingen, nastreeft.
- vi.
het belang van [eiser] derhalve, zoals ook uit zijn stellingen volgt, met name gelegen is in het wegnemen van de door [verweerder] door zijn ontkenning van zijn verwekkerschap gecreëerde onzekerheid.
- vii.
Dit temeer geldt nu toekomstig contact tussen hen, ook indien het verwekkerschap zou worden vastgesteld, gelet op de over en weer betrokken stellingen allerminst in de lijn der verwachting ligt.
- viii.
hierdoor zal informatie over eventuele mentale of fysieke aandoeningen, een ander belang dat [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, ook niet zonder meer worden verkregen, nog daargelaten dat [verweerder] heeft weersproken dat de uitslag van het DNA-onderzoek gebruikt mag worden voor het verkrijgen van kennis over mogelijke genetische aanleg voor het een of ander en heeft gesteld dat bij hem in de familie hartklachten zich niet voordoen.
- ix.
voor zover [eiser] voorts contact wenst met familieleden van [verweerder], heeft hij al stappen ondernomen om dit te realiseren en contact gelegd met diens zoon(s) en zou het zelfs mogelijk zijn in overleg met hen bloedverwantschap tussen (een van) hen en hemzelf te laten vaststellen.
2.1.6-Ia
Deze sub i t/m v en vii t/m ix genoemde feiten en omstandigheden doen geen van alle af aan het zeer sterke recht ex artikel 8 EVRM om te weten van wie men afstamt. In feite oordeelt het hof dat omdat [eiser] er verder niets mee wil (maar alleen zekerheid wil hebben) hij onvoldoende belang zou hebben. Dat gaat volledig voorbij aan de kern van de zaak en waarvoor de DNA-test nu juist wordt gevorderd, te weten vaststelling van wie [eiser] afstamt. Daartoe is niet noodzakelijk dat dit ook wordt omgezet in een contact, omgang en/of vermogensrechtelijke aanspraken. Het hof heeft dat hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
2.1.6-Ib
Ook is onbegrijpelijk hetgeen het hof overweegt sub iv de zinsnede dat ‘het hof uit het voorgaande6. afleidt dat voor [eiser] zijn ontstaansgeschiedenis geen onduidelijkheid heeft opgeleverd’. Indien en voor zover het hof daarmee beoogt te oordelen dat — in weerwil van de ontkenning door [verweerder] — het verwekkerschap van [verweerder] voor het hof ondanks die ontkenning vast zou staan, is dit oordeel strijdig met het oordeel in rov 3.6, waarin het hof oordeelt dat voldoende aannemelijk is dat [verweerder] de verwekker kan zijn. In dat geval is het oordeel van het hof innerlijk tegenstrijdig en dus — zeker zonder nadere toelichting — onbegrijpelijk. Anders dan het hof in rov. 3.12 overweegt wenst [eiser] dan ook niet volstrekte of absolute zekerheid, hetgeen er andermaal op zou duiden dat het hof ervan uitgaat dat [eiser] thans al voldoende zekerheid zou hebben. Zoals het hof terecht overweegt in rov 3.11 sub vi is ‘het belang van [eiser] derhalve, zoals ook uit zijn stellingen volgt, met name gelegen is in het wegnemen van de door [verweerder] door zijn ontkenning van zijn verwekkerschap gecreëerde onzekerheid’. Gelet op artikel 8 EVRM en de in de aanhef van onderdeel 2.1 vermelde jurisprudentie is dat reeds een zódanig zwaarwegend belang dat dit in redelijkheid niet kan wijken voor medewerking aan het afgeven van wat wangslijm voor een DNA-test. Het hof heeft dit alles in rovv 3.11 en 3.12 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.6-II
Daarbij is rechtens onjuist gelet op het bepaalde in artikel 149 Rv en onbegrijpelijk, gelet op de zeer sterke betwisting in onderhavige procedure door [verweerder], dat het hof oordeelt sub i dat [eiser] al veertig jaar weet dat [verweerder] zijn biologische vader is: dat is hem verteld, maar als gevolg van de categorische ontkenning vanaf het eerste contact door [verweerder]7. welke ontkenning is gehandhaafd in twee instanties in onderhavige procedure, is bij [eiser] gerede twijfel ontstaan die alleen kan worden weggenomen door een DNA-test. Daaraan doet, als gezegd, niet af dat hij niets van hem wil (rov. 3.11 sub ii, v en vii), of dat hij een andere juridische vader heeft die niet zou willen ontkennen (rov 3.11 sub iii en iv) en evenmin dat [verweerder] geen medische informatie wil delen (rov 3.11 sub viii). Voor wat de overweging in het laatste gedachtestreepje (rov 3.11 sub ix) heeft bovendien te gelden dat het hof aldaar buiten het debat van partijen treedt nu geen der partijen heeft gesteld dat [eiser] een DNA-test zou kunnen realiseren via familieleden van [verweerder], terwijl bovendien nu juist uit de stellingen van [eiser] volgt dat één zoon al in aanvang geen contact wenste en de andere aanvankelijk voor contact openstond maar vervolgens niet reageerde. Daarin ligt besloten dat de door het hof verboden aanvulling van de feiten op dit vlak daar haaks op staat op hetgeen uit het debat van partijen volgt. Het hof miskent dan ook artt. 24 en 149 Rv en maakt zich schuldig aan een verboden aanvulling van de feiten.
2.1.6.-III
Ook de door het hof in rov 3.11 tweede gedeelte daartegenover gestelde feiten aan de zijde van [verweerder] kunnen de afwijzing van de vordering van [eiser] niet dragen en miskennen het sterke recht van [eiser] ex artikel 8 EVRM te weten van wie hij afstamt:
- x.
Hiertegenover staat dat [verweerder] thans op leeftijd is (bijna 80 jaar) en dat de huidige situatie bijzonder stressvol voor hem is en een grote druk op hem legt. [verweerder] is duidelijk in zijn standpunt dat hij met rust wil worden gelaten door [eiser].
- xi.
De inmenging van [eiser] in zijn persoonlijke leven heeft ertoe geleid dat bij [verweerder] sprake is van een reactieve depressieve stoornis en dat hij zich voor hulpverlening tot een psycholoog heeft moeten wenden.
- xii.
Vanwege de grote weerslag die de onderhavige situatie derhalve zowel fysiek als mentaal op [verweerder] heeft, dient thans zijn belang bij het voorkomen van (verdere) inmenging in zijn privéleven zwaarder te wegen dan het belang van [eiser]. [verweerder] is in de winter van zijn leven en heeft belang bij een rustige oude dag, terwijl [eiser] — ondanks de wetenschap die hij over [verweerder] had — jarenlang de situatie heeft gelaten voor wat het was, waardoor nu ook de leeftijd van [verweerder] en zijn (mentale) gezondheid gewicht in de schaal leggen en zijn belang, zoals gezegd, met name is gelegen in het wegnemen van door [verweerder] gecreëerde onzekerheid.
2.1.6-IIIa
Het moge zo zijn dat [verweerder] thans bijna 80 jaar is, maar dat was hij nog niet toen [eiser] hem benaderde en [verweerder] vervolgens een advocaat en een deurwaarder inschakelde en in onderhavige zaak frontaal verweer voerde.8. Het is dan ook rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof dit van belang acht bij de belangenafweging. Daarbij heeft [eiser] aangevoerd dat het [verweerder] is die de zaak veel omvangrijker maakt dan die is (repliek rnr 6), het is de keuze van [verweerder] om het e.e.a. via advocaten te laten lopen (repliek rnr 14). In repliek randnummer 76 wordt erop gewezen op de stelling van [verweerder] dat hij met rust gelaten wil worden dat het enige dat hij hoefde te doen was naar Sanguin gaan voor een verwantschapsonderzoek. Nu doet Sanguin dat niet meer maar Verilabs in Leiden nog wel. Ook ten pleidooie in eerste aanleg (pln. mr. Krim p. 2, 3e e 4e woordblok) heeft [eiser] aangegeven dat [verweerder] door eigen toedoen in de huidige situatie is beland: hij verwijt [eiser] van alles, terwijl hij het zelf in de hand heeft gehad hoe het e.e.a. verlopen is.9. In hoger beroep stelt [eiser] in randnummer 25 van de memorie van antwoord dat [eiser] er geenszins op uit is om het privéleven van [verweerder] te verstoren, maar dat het zo gegaan is als thans aan de orde is het gevolg is van de eigen keuzes van [verweerder]. Immers, dit alles had, aldus [eiser] in de MvA rnr 25, niet hoeven gebeuren als [verweerder] die ene keer een kop koffie met hem was gaan drinken. [verweerder] had kunnen aangeven dat hij verder geen prijs meer op contact zou stellen. [eiser] had dat als volwassen, fatsoenlijke man gerespecteerd. Een DNA-test zou nooit ter sprake zijn geweest. [verweerder] is er echter met gestrekt been in gegaan en heeft alles uit de kast gehaald tot aan valse beschuldigingen aan toe. Het is [verweerder] geweest die deze hele ontmoeting gemaakt tot wat het nu is. [eiser] is terecht gekomen in een orkaan die [verweerder] heeft doen ontstaan. Eerst wist hij dat [verweerder] zijn verwekker was en nu weet hij dat door toedoen van [verweerder] niet meer. [verweerder] heeft verwarring gezaaid en hij alleen kan de verwarring wegnemen, aldus de MvA rnr. 25 in fine.
Dit kan niet anders worden geduid als een beroep van [eiser] op eigen schuld, hetgeen het hof bij zijn beoordeling en belangenafweging geheel onbesproken heeft gelaten, zodat het hof dat verweer hetzij heeft miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien en is dus onbegrijpelijk waarom in dat geval de door [verweerder] gestelde klachten aan [eiser] zijn toe te rekenen en mitsdien in zijn nadeel bij de belangenafweging zouden moeten meespreken.
2.1.6-IIIb
Dit geldt mutatis mutandis ook voor overweging xii, waarbij het hof bovendien onbesproken laat de telkens aangevoerde stelling dat (1) niet meer nodig is dan het afstaan van een beetje wangslijm en (2) dat dit een nauwelijks belastend is (zie bijvoorbeeld repliek rnr. 94 en pln. in eerste aanleg mr. Krim p. 4). Juist in samenhang met hetgeen het hof oordeelt zoals hierboven onder ii t/m v ten aanzien van het niet gewenste verdere contact is volstrekt onbegrijpelijk hetgeen het hof overweegt onder xii: immers, er is helemaal geen sprake van een grote weerslag, althans dat is gemotiveerd betwist door [eiser]. Het enige wat van [verweerder] hoeft te doen is het afgeven van wat wangslijm. Aldus is het evenzeer onbegrijpelijk is dat een afgifte van wangslijm een rustige oude dag van [verweerder] in de weg zou staan, nu, als gezegd [eiser] verder niets wenst en ook bereid is daarover afspraken te maken. Althans had het hof zijn oordeel, in het bijzonder in rov. 3.11 op dit punt nader moeten motiveren.
2.1.6-IV
Rechtens onjuist in het licht van hetgeen in de aanhef van deze klacht in onderdeel 2.1 omtrent artikel 8 EVRM en de daarop gebaseerde en aldaar genoemde jurisprudentie is gesteld is voorts hetgeen het hof verder nog in rov 3.11 overweegt:
- xiii.
Het hof gaat voorbij aan het betoog van [eiser] dat hij de ontkenning van [verweerder] dat hij zijn verwekker is, wil ontkrachten omdat hij niet als leugenaar of oplichter te boek wil staan.
- xiv.
Behalve dat [eiser] zelf, ondanks alle weerstand van [verweerder], is doorgegaan met het benaderen van de omgeving van [verweerder] en met verschillende personen contact heeft gezocht met de mededeling dat hij de zoon is van [verweerder], betreft dit niet een belang dat van zodanig gewicht is dat de belangenafweging ten gunste van [eiser] uitvalt.
- xv.
Ditzelfde geldt voor zover [eiser] zich beroept op psychische klachten. De huisarts benoemt in zijn (door [eiser] overgelegde) verklaring van 30 januari 2018 weliswaar dat de door [eiser] ervaren klachten zijns inziens het gevolg zijn van een identiteitsstoornis door de ontkenning van het verwekkerschap door [verweerder], maar een dergelijke conclusie volgt niet uit de (eveneens door [eiser] overgelegde) verklaring van een psycholoog van 19 april 2018. Uit deze verklaring volgt onder meer dat de reden van [eiser] zijn vader te zoeken een medisch aspect (kennis van zijn biologische achtergrond) en een sociaal aspect (contact) heeft. Beide aspecten zijn hier aan de orde geweest en worden niet opgelost indien zijn vordering wordt toegewezen.
2.1.6-IVa
Rechtens onjuist en onbegrijpelijk is dat het hof geen enkele waarde hecht aan het feit dat hij de ontkenning van [verweerder] dat hij zijn verwekker is, wil ontkrachten omdat hij niet als leugenaar of oplichter te boek wil staan (sub viii), alsook dat het hof in rov xiv oordeelt dat dit niet een belang is dat ten gunste van [eiser] uitvalt, waarbij het hof wederom de feiten aanvult en aldus artikel 24 en 149 Rv miskent door te oordelen dat [eiser] is doorgegaan met het benaderen van de omgeving van [verweerder] ondanks zijn weerstand. Geen der partijen heeft immers gesteld dat [eiser] zich jegens de omgeving van [verweerder] zou hebben willen rehabiliteren.
[eiser] reageert op de stellingen van [verweerder]: het is [verweerder] die [eiser] in deze procedure zo neerzet als omschreven onder xiii, met het voorbijgaan van elke vorm van respect voor de gevoelens van [eiser]. [eiser] is zelfs uitgemaakt voor stalker.10. Een kind dat niet staande huwelijk is verwekt heeft daar per definitie niet om gevraagd. Dat geldt mutatis mutandis ook voor de vraag of de afstamming in dat geval bekend is. Daarbij is het een feit van algemene bekendheid dat onzekerheid over afstamming emotioneel zeer ingrijpend kan zijn en ertoe kan leiden dat mensen daar psychische en fysieke klachten van kunnen ondervinden. In dat geval is het op zijn minst genomen aannemelijk dat een partij tegen wie zijn hele leven is gezegd dat een derde zijn verwekker is, te eniger tijd naar die verwekker op zoek gaat.11. Dan zijn er ruwweg 3 opties (1) de mogelijke verwekker erkent en dan zou in dit geval de kous af zijn geweest12., (2) de verwekker ontkent maar werkt mee aan een DNA-test, waarna de kous ook af zou zijn en (3) de verwekker ontkent en weigert medewerking. In het laatste geval staat een procedure open. Daarbij komt nog eens dat [verweerder] vrijwel direct een advocaat en een deurwaarder heeft ingeschakeld en daarmee het conflict dadelijk heeft gejuridiseerd.13. In dat kader is het zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof voorbijgaat aan de opgetreden medische klachten (xv), waarbij het juist aannemelijk is dat de opgetreden identiteitsstoornis als gevolg van gekozen scenario (3) te lijf kan worden gegaan met een alsnog vaststelling van die identiteit.
2.1.6-IVb
Waar het hof voetstoots een causaal verband bij [verweerder] aanneemt tussen zijn gestelde klachten en de procedure, gaat het hof geheel voorbij met wat het e.e.a. voor [eiser] betekent (rov 3.11 xv) en meebrengt. Bovendien treedt het hof in rov 3.11 sub xv buiten het debat van partijen — en miskent daarmee artt (24 en) 149 Rv — nu [verweerder] het causaal verband tussen de medische klachten en de onzekerheid omtrent de status van [eiser] niet heeft betwist. In dat kader had het hof dat causaal verband dan ook, gelet op het bepaalde in artikel 149 Rv als vaststaand moeten aannemen en stond het het hof niet vrij om dat causale verband zelfstandig ter discussie te stellen.
2.1.6-IV-c
[eiser] acht het ten zeerste onbegrijpelijk dat het hem kennelijk door het hof kwalijk wordt genomen dat hij, zoals zovelen, zijn afkomst wenst te weten. Dat klemt temeer daar [eiser] pas verder kan indien hij daarover zekerheid heeft en heeft aangegeven dat hij in dat kader zelf aanzienlijke geestelijke en lichamelijke problemen ondervindt en zijn identiteit kwijt is. Eén en al onzekerheid die nu juist is aangewakkerd doordat [verweerder] in deze procedure met klem heeft ontkend de vader te zijn. Nu [verweerder] deze procedure naar de overtuiging van [eiser] zelf over zich heeft afgeroepen, is te meer onbegrijpelijk dat het hof zijn belang om niet mee te hoeven werken aan een DNA-test prevaleert ten opzichte van het opheffen van de klemmende onzekerheid over de afstamming die [verweerder] door de stellige ontkenning van het verwekkerschap in onderhavige procedure zelf in het leven heeft geroepen. Het hof miskent dit te miskennen, waar het in rov 3.6 wel overweegt dat aannemelijk is dat [verweerder] de verwekker kan zijn maar in rovv. 3.9 t/m 3.12 vervolgens het belang van [verweerder] laat prevaleren. Het lijkt, blijkens het tweede woordblok van rov 3.11, erop dat het hof geen enkel begrip heeft voor de situatie van [eiser], zijn medische klachten als gevolg van de door [verweerder], als gevolg van de ontkenning gecreëerde onzekerheid, waarbij het hof ook miskent dat het [eiser] niet te doen is om contact.14..
2.1.6-V
Vervolgens is eveneens rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof overweegt in rov 3.12:
‘3.12
Gelet op het voorgaande prevaleert het belang van [verweerder] bij het voorkomen van inmenging in zijn privéleven en zijn welbevinden, en daarmee zijn recht op respect voor zijn privéleven, boven het belang van [eiser] om met volstrekte zekerheid te weten door wie hij is verwekt en zijn daarmee gemoeide welbevinden. Om deze reden kan niet worden gezegd dat [verweerder] door niet mee te willen werken aan een DNA-onderzoek jegens [eiser] handelt in strijd met hetgeen naar ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Van een onrechtmatige daad is geen sprake.’
Allereerst bouwt het hof hier voort op de hierboven aangevallen overwegingen van rov 3.11, zodat het slagen van één of meer klachten van dit onderdeel 2.1.6 (of van de andere onderdelen) ook rov 3.12 vitiëert.
Daarnaast is het zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat, indien het hof overweegt in rov. 3.11 (zie hierboven sub ii t/m v) dat [eiser] verder niets wil en het dus inderdaad niet méér is dan het afgeven van wat wangslijm, er alsdan kan worden gesproken van ‘inmenging in zijn privéleven’ en is gelet op artikel 8 EVRM al helemaal rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het belang om dat niet te hoeven doen prevaleert boven het wegnemen van de onzekerheid die door de stellige ontkenning door [verweerder] in en buiten deze procedure bij [eiser]. In dat verband is dan ook tevens onjuist en onbegrijpelijk indien het hof met de aanduiding ‘volstrekte’ zekerheid impliceert dat het verwerkkerschap eigenlijk ook wel zonder DNA-test vaststaat. Juist de stellige ontkenning van [verweerder] maakt dat [eiser] in grote onzekerheid is komen te verkeren, zodat, anders dan het hof overweegt, het weldegelijk onrechtmatig is dat [verweerder] weigert een zo eenvoudige en onbelastende handeling als het afstaan van een beetje wangslijm toe te staan.
2.2
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert ook rovv. 3.12 t/m 3.16 en het dictum die daarop voortbouwen.
Weshalve:
[eiser] vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, waarbij [eiser] aanspraak op de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande veertien dagen na het te deze te wijzen arrest van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑10‑2020
Het hof verwijst in rov 3.8 zelf naar EHRM 13 februari 2003, 42326/98 (Odièvre-Frankrijk), EHRM 13 juli 2006, nr. 58757/00 (Jäggi-Zwitersland); EHRM 29 januari 2019, nr. 62257/15 (Mifsud/Malta))
HR 15 april 1994, NJ 1994/608.
HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:452: 5.1.3 Uit het recht op private life, in het bijzonder het recht op persoonlijke identiteit, vloeit eveneens voort dat een kind het recht heeft te weten van wie het afstamt (EHRM 20 december 2007, 23890/02, EHRC 2008/34). Dat recht is tevens gewaarborgd in de art. 7 en 8 IVRK.
In het bijzonder in rovv. 3.11 en 3.12 waarbij het oordeelt — kort gezegd — dat het belang van [verweerder] ‘bij het voorkomen van inmenging in zijn privéleven’ prevaleert boven dat van [eiser] om volstrekte zekerheid te krijgen door wie hij is verwekt en zijn daarmee gemoeide welbevinden.
Vgl. conclusie van repliek in eerste aanleg rnrs 71 en 75 en MvA rnr. 24.
Kennelijk doelt het hof op 3.11 sub i t/m iii.
Dit overweegt het hof zelf in rov 3.11 sub i t/m vi.
Zie bijvoorbeeld cvr randnummer 71.
Zie bijvoorbeeld cvr rnrs. 13 en 14. Zie verder in hoger beroep: MvA rnrs. 2–4.
Zie CvA randnummers 38 en 39 en MvG punt 4. [eiser] reageert hierop in zijn eigen verklaring, overgelegd als productie 49 zijdens [eiser] in appel. Zie verder cvr rnrs 3 en 8.
Wie de programma's als Spoorloos of DNA onbekend volgt kan zien dat er vaak zelfs wordt gewacht totdat de juridische, pleeg- of adoptieouders dood zijn of met een zoektocht instemmen.
MvA rnr 25.
Zie inleidende dagvaarding rnr. 16 en productie 2.
Bij conclusie van repliek in eerste aanleg rnr. 73 stelt [eiser] dat hij inmiddels geen contact meer wil met [verweerder]. Hij wil slechts zijn oorsprong weten. Hij wil niets in materiële zin en daar is ook geen rechtsgrond voor. Hij wil ook niet als kind erkend worden, maar zijn afkomst weten. (cvr rnr. 73 in fine)