Hof Amsterdam, 19-11-2019, nr. 200.252.578/01
ECLI:NL:GHAMS:2019:4367
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
19-11-2019
- Zaaknummer
200.252.578/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:4367, Uitspraak, Hof Amsterdam, 19‑11‑2019; (Hoger beroep, Beschikking)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2019-0303
JERF Actueel 2019/411
Uitspraak 19‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Gerechtelijke vaststelling biologisch vaderschap.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.252.578/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/275007 FARK 18-3221
Beschikking van de meervoudige kamer van 19 november 2019 inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: verzoeker,
advocaat: mr. B. Wernik te Haarlem,
tegen
1. [erfgenaam A] ,
2. [erfgename B] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verweerders in hoger beroep,
verder te noemen: verweerders, of afzonderlijk [erfgenaam A] en [erfgename B] ,
advocaat: mr. Y. Özdemir te Den Haag
als erfgenamen van:
[erflater] ,
overleden op 10 december 2016 te [plaats] ,
verder te noemen: [erflater] .
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie: Haarlem) (hierna: de rechtbank) van 10 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Verzoeker is op 9 januari 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 10 oktober 2018.
2.2
Verweerders hebben op 25 februari 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 19 juli 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- Verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat;
- Verweerders, bijgestaan door hun advocaat.
3. De feiten
3.1
Verzoeker is geboren [in] 1969 te [geboorteplaats] als kind van [X] (hierna: de moeder) en [Y] (hierna: de juridische vader).
3.2
[erflater] is [in] 1933 in Turkije geboren en hij is op 10 december 2016 te [plaats] overleden. Hij is [in] 1974 in Turkije gehuwd met [Z] en tijdens dit huwelijk zijn [erfgename B] en [erfgenaam A] te Haarlem geboren.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap dan wel vaststelling van het biologische vaderschap van [erflater] .
4.2
Het verzoek in hoger beroep strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot gerechtelijke vaststelling van het biologische vaderschap van [erflater] als vader van verzoeker. Voorst vraagt verzoeker te bepalen dat verweerders gehouden zijn hun medewerking te verlenen aan het DNA-onderzoek door of namens een door het hof aan te wijzen instituut alsmede dat zij daarvoor binnen twee dagen na een verzoek daartoe van het erfinstituut, erfelijk materiaal ter beschikking dienen te stellen, op verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- voor iedere dag dat verweerders hiermee in gebreke blijven. Tevens verzoeken zij de beschikking, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.3
Verweerders verzoeken primair de verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek en subsidiair het verzoek ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Voorts verzoeken zij verzoeker te veroordelen in de proceskosten.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht toekomt. Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de zaak dient te worden beoordeeld naar Nederlands recht.
5.2
Verzoeker heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat hij wil weten wie zijn biologische vader is en dat dit zijn eerste belang bij het verzoek is. Hij heeft tijdens zijn jeugd gehoord dat [erflater] zijn vader was en hij heeft ruim dertig jaar goed contact met hem gehad. Hij ging ervan uit dat hij betrokken zou worden bij de verdeling van de nalatenschap en vertrouwde zijn halfbroer [erfgenaam A] daarin. Verzoeker heeft ter zitting aangegeven niet te hebben getwijfeld aan het feit dat [erflater] zijn biologische vader is. Hij heeft tijdens het leven van [erflater] geen DNA-bewijs aan de orde willen stellen, omdat hij dat respectloos zou vinden.
Daarnaast heeft verzoeker betoogd recht en belang te hebben dat hij als kind een erfrechtelijke positie heeft in de nalatenschap van [erflater] . Daartoe heeft hij het navolgende aangevoerd. Onderhavig verzoek is gebaseerd op artikel 4:10, derde lid van het Burgerlijk Wetboek (BW), in die zin dat de verzoeker als erfgenaam aanspraak maakt op de nalatenschap, aangezien [erflater] niet alleen zijn biologische vader is maar er ook vanaf de geboorte ‘family life’ bestond in de zin van de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Van zijn Turkse advocaat heeft hij vernomen dat het vaststellen van biologisch vaderschap een eerste stap zou kunnen zijn. De rechtbank heeft geweigerd de moeder van verzoeker te horen. Verzoeker doet een bewijsaanbod ten aanzien van zijn stelling dat sprake is geweest van ‘family life’ tussen hem en [erflater] door het doen horen van zijn moeder, de verweerders en hemzelf.
5.3
Verweerders hebben de stellingen van verzoeker gemotiveerd betwist en daartoe het navolgende aangevoerd. Het is verweerders nog steeds onduidelijk waarop verzoeker baseert dat [erflater] zijn biologische vader zou zijn. Ter zitting in hoger beroep heeft [erfgenaam A] ontkend dat hij een persoonlijke of emotionele band met verzoeker heeft. Hij kent verzoeker als een kennis van zijn vader. Als verzoeker oprecht van mening zou zijn dat [erflater] zijn biologische vader is, dan had [erfgenaam A] verwacht dat hij er tijdens het ziekbed van [erflater] zou zijn geweest en dat hij hen had geholpen bij de zorg. Verweerders betwisten dat hen is verzocht om mee te werken aan een DNA-onderzoek. Dit neemt niet weg dat zij hun medewerking hieraan zouden hebben geweigerd. Verzoeker heeft nagelaten om concrete feiten of omstandigheden aan te voeren waarop de veronderstelling berust dat [erflater] zijn biologische vader is. De gestelde relatie tussen [erflater] en [X] is niet met enig objectiveerbaar stuk onderbouwd. Daarnaast voeren verweerders aan dat afname van hun DNA-materiaal bezwaarlijk zou zijn, daar het een inbreuk vormt op hun lichamelijke integriteit. Verzoeker heeft onderhavige procedure vermoedelijk opgestart om financiële redenen, aangezien [erflater] al geruime tijd geleden is overleden. Er is geen juridische grondslag voor verzoeker om aanspraak te kunnen maken op de nalatenschap van [erflater] . Verzoeker erkent (zelf) dat aan toewijzing van zijn verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in de weg staat dat hij al twee juridische ouders heeft. Artikel 4:10, lid 3 BW kan niet dienen als grondslag voor een verzoek strekkende tot ‘gerechtelijke vaststelling van het biologisch vaderschap’. Tot wie een erflater in ‘familierechtelijke betrekking’ staat, wordt bepaald door de artikelen 1:197 tot en met 1:199 BW. Verweerders wijzen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 17 januari 1997 (ECLI:NL:HR:1997:ZC2248) en missen verder elke onderbouwing door de verzoeker van het gestelde terzake van EVRM. De door de verzoeker overlegde foto’s zijn hiervoor niet toereikend.
5.4
Het hof overweegt als volgt.
Aan grondrechten als het recht op respect voor het privéleven ligt een algemeen persoonlijkheidsrecht ten grondslag, dat mede omvat het recht te weten van welke ouders men afstamt. Dit recht is echter niet absoluut. Het moet wijken voor de rechten en vrijheden van anderen wanneer deze in het gegeven geval zwaarder wegen. Indien genoemde rechten en vrijheden in het gedrang komen, moet er per geval een belangenafweging plaatsvinden (zie ook HR 15 april 1994, NJ 1994/608).
Uit het recht op respect voor privéleven, gebaseerd op artikel 8 EVRM, wordt door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) afgeleid dat eenieder een recht heeft feiten over zijn persoonlijke identiteit vast te stellen (Gaskin t. VK 7 juli 1989,
NJ 1991, 659). Volgens het EHRM is informatie over de biologische ouders een wezenlijk en vormend element van iemands identiteit (Mikulic t. Kroatië, 7 februari 2002, ECLI:NL:XX:2002:AP0839). In genoemde zaken hadden verzoekers geen enkele kennis over hun mogelijke afstamming. Het recht op kennis van de biologische afstamming is echter niet absoluut. Rechten en belangen van anderen kunnen ook een rol spelen, waardoor een belangenafweging dient plaats te vinden.
Al aangenomen dat verzoeker voldoende heeft gesteld om zijn belang bij het verzoek tot vaststelling van het biologisch ouderschap van [erflater] te onderbouwen, dan nog is zijn verzoek niet toewijsbaar. Daarvoor is het volgende van belang.
5.5
In de onderhavige zaak staat tegenover het recht van verzoeker, het recht van verweerders tot bescherming van hun persoonlijke levenssfeer. Voor de door verzoeker gewenste zekerheid van zijn biologische afstamming is DNA-afname van verweerders, en onderzoek van dat DNA-materiaal nodig. Dit maakt inbreuk op hun lichamelijke integriteit en ook op hun privéleven. Door een mogelijke vaststelling van biologische afstamming tussen verzoeker en [erflater] komt hun familiegeschiedenis er anders uit te zien. Hun vader is overleden en kan geen uitleg geven. Verweerders hebben dan ook bezwaar gemaakt en willen niet meewerken aan DNA-onderzoek.
5.6
Het belang van verzoeker om te weten wie zijn biologische vader is heeft hij voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling bij het hof naar voren gebracht. Hij wil graag zekerheid hebben omtrent het biologische vaderschap van [erflater] . Ook heeft hij verteld dat hij al sinds zijn jeugd is voorgelicht over het feit dat [erflater] zijn biologische vader zou zijn en dat hij vanaf zijn geboorte tot aan het overlijden contact met hem heeft gehad. Zijn moeder zou dit volgens hem kunnen bevestigen.
Hoewel verweerders dit alles betwisten, is ter zitting in hoger beroep wel door [erfgenaam A] verklaard dat verzoeker en zijn vader elkaar zagen. Hij noemt verzoeker een kennis van zijn vader. Uit de reactie van verweerders in het verweerschrift en ter zitting in hoger beroep kan bovendien worden afgeleid dat verweerders meer bekend is over de relatie tussen verzoeker en [erflater] dan hun formele standpunt doet vermoeden, en dat dat standpunt mede door motieven van emotionele aard lijkt te zijn ingegeven. Het hof leidt uit dit alles af dat voor verzoeker zijn ontstaansgeschiedenis geen onduidelijkheid heeft opgeleverd tot aan het afwikkelen van de nalatenschap. Vanaf zijn jeugd, zo blijkt uit zijn stellingen, is er openheid van zaken gegeven en heeft hij contact gehad met [erflater] . Daarbij komt dat verzoeker een juridische vader heeft en dat niet is gesteld of gebleken dat verzoeker ooit diens juridische vaderschap heeft willen ontkennen. Verzoeker heeft zijn inleidend verzoek bijna anderhalf jaar na het overlijden van [erflater] ingediend.
Naar het oordeel van het hof heeft verzoeker onvoldoende rechtvaardiging gegeven voor zijn verzoek om medewerking aan het verkrijgen van DNA-bewijs in relatie tot zijn persoonlijke identiteit en ontwikkeling. Het door verzoeker gestelde belang, afgewogen tegen de belangen van verweerders acht het hof onvoldoende om te komen tot toewijzing van het verzoek tot gedwongen medewerking van verweerders, onder last van een dwangsom, aan een DNA-afname en -onderzoek.
5.7
De tweede grondslag kan evenmin slagen. Voor de stelling dat ook louter biologische verwantschap in combinatie met ‘family life’ een erfrechtelijke aanspraak zou kunnen opleveren met betrekking tot de nalatenschap van [erflater] , bestaat in het Nederlandse recht geen aanknopingspunt. Het in artikel 4:10, lid 3 BW genoemde begrip ‘familierechtelijke betrekking’ is in dit opzicht helder. De rechtbank heeft verzoeker terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot vaststelling van het biologisch vaderschap van [erflater] .
De vraag of een dergelijke uitkomst onverenigbaar is met artikel 8, al dan niet in verbinding met artikel 14 EVRM laat het hof verder in het midden. Het vaststellen van de gevolgen van een eventuele onverenigbaarheid als hier bedoeld, gaat de rechtsvormende taak van de rechter immers te buiten (vgl. HR 24 februari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1642). In dit verband is van belang hetgeen is overwogen in HR 17 januari 1997 (ECLI:NL:HR:1997:ZC2248) met betrekking tot de juist in het erfrecht noodzakelijke rechtszekerheid. Een strakkere regel die zowel aan genoemde verdragsbepalingen voldoet als de rechtszekerheid dient, kan slechts door de wetgever worden gegeven.
Voor de door verzoeker verlangde vaststelling van biologische vaderschap vormt de door hem gestelde mogelijke erfrechtelijke aanspraak met betrekking tot de nalatenschap van [erflater] derhalve een ontoereikende grondslag.
5.8
Het door verzoeker gedane bewijsaanbod passeert het hof als niet ter zake dienend.
5.9
Dit leidt tot de beslissing dat de verzoeken worden afgewezen en de beschikking van de rechtbank zal worden bekrachtigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat, gelet op de aard van de procedure, onvoldoende aanleiding.
6. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.W. Brands-Bottema, A.N. van de Beek en
S.F.M. Wortmann, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op
19 november 2019 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.