Hof Amsterdam, 16-06-2020, nr. 200.246.902/01
ECLI:NL:GHAMS:2020:1769, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
16-06-2020
- Zaaknummer
200.246.902/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:1769, Uitspraak, Hof Amsterdam, 16‑06‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:349, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2018:5921
- Vindplaatsen
JPF 2020/113
Uitspraak 16‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Medewerking DNA-onderzoek. Recht om te weten van wie men afstamt. Belangenafweging. Onrechtmatige daad.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht,
(familie- en jeugdrecht, team III)
zaaknummer : 200.246.902/01
zaaknummer rechtbank : C/13/635651 / HA ZA 17-971
arrest van de meervoudige familiekamer van 16 juni 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. R. Vos te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. A. Krim te Haarlem.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna respectievelijk [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 27 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 15 augustus 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] als gedaagde.
Vervolgens hebben partijen de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven met producties;
- memorie van antwoord tevens houdende akte vermeerdering/aanvulling van eis
alsmede incidenteel appel, met producties;
- akte overlegging productie van de zijde van [geïntimeerde] ;
- memorie van antwoord in incidenteel appel;
- akte van de zijde van [appellant] ;
- akte uitlating voor arrest van de zijde van [geïntimeerde] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen in de proces- en nakosten, onder de voorwaarde dat [geïntimeerde] de wettelijke rente over de proces- en nakosten is verschuldigd als niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest, subsidiair binnen twee dagen na betekening daarvan, is voldaan.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof, bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [appellant] zal afwijzen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met uitzondering van de afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] gevorderd (i) het volledige arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, (ii) te bepalen dat de kosten voor de DNA afname en test door [appellant] (naar het hof begrijpt:) dienen te worden gedragen en (iii) [appellant] te veroordelen in de kosten van beide instanties, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
[appellant] heeft in incidenteel appel geconcludeerd dat afwijzing van het door [geïntimeerde] gevorderde.
2. Feiten
2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
[appellant] heeft in 1967 gedurende enige tijd een affectieve relatie, mede van seksuele aard, gehad met [X] (hierna: [X] ). Op enig moment is hun relatie geëindigd.
2.3
[in] 1968 te [geboorteplaats] is [geïntimeerde] geboren. [X] is zijn moeder. Door het huwelijk tussen [X] en [Y] [in] 1969 is [geïntimeerde] gewettigd door [Y] . [Y] is niet de biologische vader van [geïntimeerde] .
2.4
[geïntimeerde] heeft [appellant] meermalen verzocht DNA te laten afnemen om te onderzoeken of [appellant] de biologische vader is van [geïntimeerde] . Onder meer bij brieven van 4 oktober 2016 en 23 januari 2017 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] aan [appellant] verzocht medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek.
[appellant] heeft hieraan geen medewerking verleend.
3. Beoordeling
3.1
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gevorderd dat [appellant] , bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld binnen één maand na het te wijzen vonnis, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat [appellant] weigert zijn medewerking daaraan te verlenen, mee te werken aan het laten afnemen van DNA, alsmede dat hij wordt veroordeeld in de kosten van het geding. Daartoe heeft hij aangevoerd dat [X] en [appellant] tot augustus/september 1968 een affectieve en seksuele relatie hebben gehad, dat [X] in die periode geen omgang had met een andere man en dat, nu [geïntimeerde] in oktober 1967 moet zijn verwekt, [appellant] de verwekker is. Door niet mee te werken aan DNA-onderzoek, handelt [appellant] volgens [geïntimeerde] jegens hem onrechtmatig. Daarnaast gaat het om een grondrecht, om artikel 8 EVRM dat het recht van [geïntimeerde] waarborgt zijn familie te leren kennen. Er dient een belangenafweging plaats te vinden, waarbij het belang van [geïntimeerde] zeer omvangrijk is en het belang van [appellant] om niet mee te werken niet valt in te zien.
3.2
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, aldus dat [appellant] is veroordeeld om binnen één maand na 15 augustus 2018 mee te werken aan het laten afnemen van DNA teneinde te kunnen vaststellen of [appellant] de biologische vader van [geïntimeerde] is, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat [appellant] weigert zijn medewerking hieraan te verlenen, tot een maximum van € 100.000,- is bereikt. Tevens is [appellant] veroordeeld in de proceskosten en nakosten. De vordering van [geïntimeerde] het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren heeft de rechtbank afgewezen.
De rechtbank heeft aan haar beslissingen ten grondslag gelegd dat het belang van [geïntimeerde] om te weten van wie hij afstamt, zwaarder weegt dan het belang van [appellant] om dat verborgen te houden en dat aannemelijk is dat [appellant] de verwekker van [geïntimeerde] kan zijn, zodat [appellant] , naar ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer, jegens [geïntimeerde] tot medewerking aan het gevorderde DNA-onderzoek verplicht is. Bij dit oordeel weegt volgens de rechtbank mee dat de voor een DNA-onderzoek noodzakelijke inbreuk op de lichamelijke integriteit van [appellant] zeer gering is. Omdat het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het vonnis in feite betekent dat het recht van [appellant] om hoger beroep in te stellen illusoir wordt, heeft de rechtbank dat verzoek van [geïntimeerde] afgewezen. Het belang van [appellant] bij behoud van de bestaande toestand tot op een eventueel rechtsmiddel is beslist, weegt naar het oordeel van de rechtbank zwaarder dan het belang van [geïntimeerde] .
In principaal appel
3.3
[appellant] komt in principaal appel met vijf grieven op tegen de beslissingen van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het recht van het (ook meerderjarige) kind prevaleert boven het recht van de potentiële biologische vader om dat verborgen te houden. Volgens [appellant] heeft de rechtbank deze maatstaf te absoluut gehanteerd. Met zijn tweede grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat als het zo is geweest dat [geïntimeerde] de privésfeer van [appellant] heeft aangetast, dit niet kan meebrengen dat [geïntimeerde] het belang bij zijn vordering heeft verspeeld en met zijn derde grief betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte het verweer heeft genegeerd dat de Staatscommissie Herijking Ouderschap een voor de afweging van de belangen relevante aanbeveling heeft gedaan. De vierde grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] met de getuigenverklaringen heeft onderbouwd dat tussen [appellant] en [X] een affectieve relatie heeft bestaan in het tijdvak waarin [geïntimeerde] is verwekt en de vijfde grief tot slot richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat aannemelijk is dat [appellant] de verwekker van [geïntimeerde] kan zijn.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
3.4
Het hof zal de grieven hierna gezamenlijk behandelen.
3.5
[geïntimeerde] heeft aan zijn vordering dat [appellant] wordt veroordeeld om aan DNA-onderzoek mee te werken, ten grondslag gelegd het dat het zijn door artikel 8 EVRM erkende recht is te weten van wie hij afstamt en dat [appellant] door na zijn ontkenning de verwekker te zijn niet mee te willen werken aan een dna-onderzoek, onrechtmatig jegens [geïntimeerde] handelt. De rechtbank heeft de vordering toegewezen na te hebben overwogen dat uitgangspunt voor de beoordeling van het geschil is dat het recht van een, ook meerderjarig, kind om te weten van wie het afstamt prevaleert boven het recht van de potentiële biologische vader om dat verborgen te houden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, omdat het belang van [geïntimeerde] om te weten van wie hij afstemt zwaarder weegt dan het belang van [appellant] om dat verborgen te houden en aannemelijk is dat [appellant] de verwekker van [geïntimeerde] kan zijn, [appellant] naar ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer jegens [geïntimeerde] tot medewerking aan het gevorderde DNA-onderzoek is verplicht. Nu [appellant] niet heeft gegriefd tegen de onrechtmatige daad als grondslag voor de vordering, zal ook het hof de vordering op deze grondslag beoordelen.
3.6
Als tussen partijen niet in geschil staat vast dat [appellant] en [X] in 1967 een affectieve relatie, ook van seksuele aard, hebben gehad. Volgens [geïntimeerde] was daarvan ook sprake in oktober 1967, toen hij moet zijn verwekt. [appellant] heeft dit weersproken en aangevoerd dat de relatie al daarvoor was beëindigd, namelijk eind augustus 1967. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de relatie tussen [appellant] en [X] duurde tot augustus/september 1968, heeft [geïntimeerde] verschillende getuigenverklaringen (van onder meer zijn moeder, een oom en de ex-echtgenote van [appellant] die allen verklaren dat [appellant] de vader is) overgelegd en zijn geboortekaartje met daarop handschreven onder andere de naam van [appellant] . Hoewel het hof met [appellant] van oordeel is dat de omstandigheid dat diens naam (handgeschreven) op het geboortekaartje van [geïntimeerde] staat vermeld op zichzelf niet de conclusie rechtvaardigt dat [appellant] de verwekker is van [geïntimeerde] , is op grond van de in 1967 bestaande (seksuele) relatie tussen [appellant] en [X] en de door [geïntimeerde] overgelegde stukken aannemelijk dat [appellant] de verwekker van [geïntimeerde] kan zijn. In het licht hiervan kan in het midden blijven wie de overgelegde foto’s heeft gemaakt en wanneer deze precies zijn gemaakt. Concrete feiten of omstandigheden die buiten twijfel stellen dat de relatie tussen [appellant] en [X] reeds vóór het conceptietijdvak, namelijk eind augustus 1967 zoals [appellant] stelt, was beëindigd, zijn niet gesteld of gebleken. Met de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat het moment waarop de relatie volgens [appellant] is beëindigd, zo kort voor het conceptietijdvak is gelegen, dat het - mede in acht genomen dat het gaat om gebeurtenissen van relatief lang geleden - ook dan nog steeds voldoende aannemelijk is dat [appellant] de verwekker van [geïntimeerde] kan zijn. Anders dan [appellant] lijkt te betogen, hoeft voor het bevelen van medewerking aan een deskundigenonderzoek niet vast te staan dat [appellant] en [X] in het conceptietijdvak seksuele gemeenschap hebben gehad. Noodzakelijk en voldoende is dat, zoals hier aan de orde, aannemelijk is dat [appellant] de verwekker kan zijn.
3.7
Voor de beantwoording van de vraag of het niet mee willen werken aan een dergelijk onderzoek jegens [geïntimeerde] onrechtmatig is, is het volgende van belang.
3.8
Uitgangspunt is dat het aan grondrechten als het recht op respect voor het privéleven ten grondslag liggende algemene persoonlijkheidsrecht mede omvat het recht om te weten van welke ouders men afstamt. Het recht om te weten van welke ouders men afstamt is echter niet absoluut. Het moet wijken voor de rechten en vrijheden van anderen, zoals het eveneens fundamentele recht van de potentiele vader om de afstamming verborgen te houden, wanneer deze in het gegeven geval zwaarder wegen. Er zal derhalve een afweging van belangen plaats moeten vinden (zie o.m. EHRM 13 februari 2003, 42326/98 (Odièvre-Frankrijk), EHRM 13 juli 2006, nr. 58757/00 (Jäggi-Zwitersland); EHRM 29 januari 2019, nr. 62257/15 (Mifsud/Malta)). In zijn jurisprudentie heeft het EHRM geoordeeld dat de rechten van het kind moeten worden afgewogen tegen het algemeen belang en de belangen van de betrokken ouders en ook dat de bescherming van het recht op privéleven van de ouder(s) kan betekenen dat zij niet gedwongen mogen worden tot het ondergaan van ouderschapstesten, zoals DNA-tests. Wat betreft de onderlinge rangorde tussen enerzijds het recht van een meerderjarig natuurlijk kind om te weten door wie het is verwekt, en anderzijds het (in het recht op respect van zijn privéleven besloten) recht van de ouder om zulks ook tegenover het kind verborgen te houden alsmede het belang van de rust in het privéleven en in de familie en vriendenkring, dient in beginsel het belang van het kind te prevaleren. Behalve door het vitaal belang van dit recht voor het kind wordt dit uitgangspunt daardoor gewettigd dat de natuurlijke ouder in de regel mede verantwoordelijkheid draagt voor het bestaan van het kind (vgl. HR 15 april 1994, NJ 1994, 608). Naar het oordeel van het hof brengt de omstandigheid dat het belang van het kind om te weten van wie hij afstamt in beginsel prevaleert boven het belang van de ouder om dat verborgen te houden en diens belang van de rust in het privéleven en in de familie en vriendenkring, niet mee dat de vereiste belangenafweging altijd en in ieder geval in het voordeel van het kind uitvalt. De overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat in het specifieke geval het belang van de ouder, in dit geval [appellant] als de vermoedelijke biologische vader, alsnog zwaarder weegt.
3.9
[geïntimeerde] heeft gesteld dat hem tussen zijn zevende en tiende levensjaar is verteld dat [appellant] zijn verwekker is en dat hij dit bericht destijds als een gegeven heeft aangenomen. In zijn hoofd is hij altijd nieuwsgierig naar [appellant] geweest en op enig moment is hij begonnen met een zoektocht op internet naar informatie over [appellant] . Met de op internet gevonden informatie heeft [geïntimeerde] niets gedaan, omdat hij geen contact durfde te zoeken, deels omdat zijn moeder nooit over [appellant] sprak en vanwege negatieve uitlatingen van zijn oma over [appellant] . Nadat [geïntimeerde] op 46-jarige leeftijd een hartaanval had gehad, besloot hij contact met [appellant] te leggen. [geïntimeerde] had, zo stelt hij, geen twijfel over het feit dat [appellant] zijn verwekker is. Wat hij nu wil, is de ontkenning van [appellant] dat hij de verwekker is, ontkrachten; hij, [geïntimeerde] , wil niet te boek staan als leugenaar en oplichter. Het verkrijgen van duidelijkheid over het verwekkerschap van [appellant] is belangrijk voor het geestelijk welzijn van [geïntimeerde] . Ook wil hij zijn genetische afkomst kennen. Hij wil onomstotelijk vastgesteld zien dat [appellant] zijn verwekker is. Niet meer en niet minder. [geïntimeerde] heeft twee juridische ouders, zodat een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap niet aan de orde is. Dit is ook niet de wens van [geïntimeerde] . Ook heeft [geïntimeerde] niet (langer) de hoop op goed contact met [appellant] ; hij streeft contact met [appellant] niet na. [geïntimeerde] heeft niets meer te verwachten van [appellant] maar nog wel van diens familie. [geïntimeerde] heeft sinds de ontkenning psychische klachten.
3.10
[appellant] op zijn beurt heeft aangevoerd dat hij thans bejaard is en reeds lang gelukkig is getrouwd. Hij kijkt terug op zijn leven en wil met rust worden gelaten. Hij wil niet dat zijn privéleven en lichamelijke integriteit worden verstoord, noch dat hij in zijn eer en goede naam wordt aangetast. De door [geïntimeerde] nu aangesneden onderwerpen grijpen diep in het privéleven van [appellant] , waarbij bewust een nodeloos negatief beeld van [appellant] wordt geschetst. [appellant] kan de stress die deze situatie met zich brengt niet aan. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [appellant] een verklaring van zijn huisarts overgelegd, waaruit volgt dat de door de onderhavige procedure veroorzaakte spanning bij [appellant] een reactieve depressieve stoornis heeft veroorzaakt waarvoor [appellant] is doorverwezen naar een psycholoog voor geestelijke ondersteuning. Ondanks het dringende verzoek daarmee op te houden, is [geïntimeerde] consequent blijven doorzoeken en spitten naar en informatie over [appellant] . [geïntimeerde] heeft contacten met zijn familieleden en contacten geïnitieerd en privéinformatie achterhaald die niet op internet is te vinden. [appellant] ervaart dit niet als respectvol zoals [geïntimeerde] betoogt, maar uitermate bedreigend. [appellant] en zijn echtgenote leiden een besloten leven en vinden hun privacy zeer belangrijk. [appellant] voelt zich diepgaand en dreigend in zijn persoonlijke levenssfeer aangetast. Het is [appellant] ’s duidelijke wens om geen contact met [geïntimeerde] te willen.
3.11
Het belang van [geïntimeerde] om te weten van wie hij afstamt, is een zwaarwegend belang, ook nu hij ouder is (thans bijna 52 jaar). Het is van belang om ‘te weten bij wie je hoort’ en ook bestaat in beginsel een medisch en juridisch belang bij kennis van zijn afstamming. Hoewel het belang van [geïntimeerde] om te weten door wie hij is verwekt, zoals hiervoor is overwogen, in de onderlinge rangorde in beginsel prevaleert boven het belang van [appellant] om dit verborgen te houden en diens belang van de rust in het privéleven en in de familie en vriendenkring, weegt naar het oordeel van het hof het belang van [geïntimeerde] in dit geval niet zwaarder dan de in dezen betrokken belangen van [appellant] . Daarvoor is het volgende redengevend. Zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, weet hij al meer dan veertig jaar dat [appellant] zijn biologische vader is en had hij daarover zelf geen twijfel. Daarnaast stelt [geïntimeerde] dat hij niets van [appellant] verwacht en niets van hem wil. De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is, nu [geïntimeerde] door [Y] is erkend, niet mogelijk en wordt ook niet beoogd. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] ooit het juridisch vaderschap heeft willen ontkennen. Het hof leidt uit het voorgaande af dat voor [geïntimeerde] zijn ontstaansgeschiedenis geen onduidelijkheid heeft opgeleverd. Voorts is het hebben van contact met [appellant] niet iets wat [geïntimeerde] , volgens zijn stellingen, nastreeft. Het belang van [geïntimeerde] is derhalve, zoals ook uit zijn stellingen volgt, met name gelegen in het wegnemen van de door [appellant] door zijn ontkenning van zijn verwekkerschap gecreëerde onzekerheid. Dit geldt temeer nu toekomstig contact tussen hen, ook indien het verwekkerschap zou worden vastgesteld, gelet op de over en weer betrokken stellingen allerminst in de lijn der verwachting ligt. Hierdoor zal informatie over eventuele mentale of fysieke aandoeningen, een ander belang dat [geïntimeerde] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, ook niet zonder meer worden verkregen, nog daargelaten dat [appellant] heeft weersproken dat de uitslag van het DNA-onderzoek gebruikt mag worden voor het verkrijgen van kennis over mogelijke genetische aanleg voor het een of ander en heeft gesteld dat bij hem in de familie hartklachten zich niet voordoen. Voor zover [geïntimeerde] voorts contact wenst met familieleden van [appellant] , heeft hij al stappen ondernomen om dit te realiseren en contact gelegd met diens zoon(s) en zou het zelfs mogelijk zijn in overleg met hen bloedverwantschap tussen (een van) hen en hemzelf te laten vaststellen.
Hiertegenover staat dat [appellant] thans op leeftijd is (bijna 80 jaar) en dat de huidige situatie bijzonder stressvol voor hem is en een grote druk op hem legt. [appellant] is duidelijk in zijn standpunt dat hij met rust wil worden gelaten door [geïntimeerde] . De inmenging van [geïntimeerde] in zijn persoonlijke leven heeft ertoe geleid dat bij [appellant] sprake is van een reactieve depressieve stoornis en dat hij zich voor hulpverlening tot een psycholoog heeft moeten wenden. Vanwege de grote weerslag die de onderhavige situatie derhalve zowel fysiek als mentaal op [appellant] heeft, dient thans zijn belang bij het voorkomen van (verdere) inmenging in zijn privéleven zwaarder te wegen dan het belang van [geïntimeerde] . [appellant] is in de winter van zijn leven en heeft belang bij een rustige oude dag, terwijl [geïntimeerde] - ondanks de wetenschap die hij over [appellant] had - jarenlang de situatie heeft gelaten voor wat het was, waardoor nu ook de leeftijd van [appellant] en zijn (mentale) gezondheid gewicht in de schaal leggen en zijn belang, zoals gezegd, met name is gelegen in het wegnemen van door [appellant] gecreëerde onzekerheid. Het hof gaat voorbij aan het betoog van [geïntimeerde] dat hij de ontkenning van [appellant] dat hij zijn verwekker is, wil ontkrachten omdat hij niet als leugenaar of oplichter te boek wil staan. Behalve dat [geïntimeerde] zelf, ondanks alle weerstand van [appellant] , is doorgegaan met het benaderen van de omgeving van [appellant] en met verschillende personen contact heeft gezocht met de mededeling dat hij de zoon is van [appellant] , betreft dit niet een belang dat van zodanig gewicht is dat de belangenafweging ten gunste van [geïntimeerde] uitvalt. Ditzelfde geldt voor zover [geïntimeerde] zich beroept op psychische klachten. De huisarts benoemt in zijn (door [geïntimeerde] overgelegde) verklaring van 30 januari 2018 weliswaar dat de door [geïntimeerde] ervaren klachten zijns inziens het gevolg zijn van een identiteitsstoornis door de ontkenning van het verwekkerschap door [appellant] , maar een dergelijke conclusie volgt niet uit de (eveneens door [geïntimeerde] overgelegde) verklaring van een psycholoog van 19 april 2018. Uit deze verklaring volgt onder meer dat de reden van [geïntimeerde] zijn vader te zoeken een medisch aspect (kennis van zijn biologische achtergrond) en een sociaal aspect (contact) heeft. Beide aspecten zijn hier aan de orde geweest en worden niet opgelost indien zijn vordering wordt toegewezen.
3.12
Gelet op het voorgaande prevaleert het belang van [appellant] bij het voorkomen van inmenging in zijn privéleven en zijn welbevinden, en daarmee zijn recht op respect voor zijn privéleven, boven het belang van [geïntimeerde] om met volstrekte zekerheid te weten door wie hij is verwekt en zijn daarmee gemoeide welbevinden. Om deze reden kan niet worden gezegd dat [appellant] door niet mee te willen werken aan een DNA-onderzoek jegens [geïntimeerde] handelt in strijd met hetgeen naar ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Van een onrechtmatige daad is geen sprake.
3.13
De slotsom van het voorgaande is dat de grieven van [appellant] (ten dele) slagen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de vordering van [geïntimeerde] om [appellant] te veroordelen mee te werken aan het laten afnemen van DNA op straffe van een dwangsom, alsmede zijn veroordeling in de kosten zullen, opnieuw rechtdoende, worden afgewezen.
In incidenteel hoger beroep
3.14
Reeds gelet op hetgeen in principaal hoger beroep is overwogen, zijn de vorderingen van [geïntimeerde] om het bestreden vonnis alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en te bepalen dat de kosten voor de DNA afname en test door [appellant] dienen te worden gedragen, niet toewijsbaar. Het bezwaar van [appellant] tegen de vermeerdering van eis met betrekking tot de kosten van het DNA-onderzoek, behoeft daarom geen bespreking. Het incidentele hoger beroep faalt.
In principaal en in incidenteel hoger beroep
3.15
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties, de nakosten daaronder begrepen zoals verzocht. De kosten van het geding in eerste aanleg worden aan de zijde van [appellant] begroot op € 287,- aan verschotten en € 2.172,- aan salaris advocaat. De proceskosten van het hoger beroep worden aan de zijde van [appellant] tot op heden in principaal hoger beroep begroot op € 416,01 aan verschotten en € 1.074,- aan salaris advocaat en in incidenteel hoger beroep op € 537,- aan salaris advocaat. De gevorderde nakosten worden toegewezen zoals hierna in het dictum te vermelden. De gevorderde wettelijke rente over de proces- en nakosten zal als onweersproken worden toegewezen.
3.16
Tot slot zal de proceskostenveroordeling overeenkomstig de niet bestreden vordering van [appellant] uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
4. Beslissing
Het hof:
in principaal en in incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en, opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van [appellant] gevallen en voor wat betreft de kosten in eerste aanleg begroot op € 287,- aan verschotten en € 2.172,- aan salaris advocaat, en in hoger beroep op € 416,01 aan verschotten, (in totaal) € 1.611,- aan salaris advocaat en € 157,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,00 voor nasalaris ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.J. Peters, M.C. Schenkeveld en T.A.M. Tijhuis, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2020.