Rb. Amsterdam, 15-08-2018, nr. C/13/635651 / HA ZA 17-971
ECLI:NL:RBAMS:2018:5921
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
15-08-2018
- Zaaknummer
C/13/635651 / HA ZA 17-971
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2018:5921, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 15‑08‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2020:1769
Uitspraak 15‑08‑2018
Inhoudsindicatie
Meewerken DNA-onderzoek. Meerderjarig kind.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/635651 / HA ZA 17-971
Vonnis van 15 augustus 2018
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A. Krim te Haarlem,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. R. Vos te Haarlem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding d.d. 30 mei 2017 met productie 1 t/m 22, alsmede de per brief nagezonden productie 23;
- -
de conclusie van antwoord met producties;
- -
de akte uitlaten domiciliekeuze aan de zijde van [eiser] ;
- -
het tussenvonnis d.d. 6 september 2017 van de Rechtbank Noord-Holland, afdeling privaatrecht, zittingsplaats Haarlem, waarin de zaak is verwezen ter verdere behandeling naar de rechtbank Amsterdam;
- -
het tussenvonnis d.d. 4 oktober 2017, waarin de zaak is verwezen voor conclusie van repliek;
- -
de conclusie van repliek, tevens houdende akte aanvulling rechtsgronden, tevens houdende akte vermindering van eis met producties;
- -
de conclusie van dupliek;
- -
het proces-verbaal van de zitting van 28 juni 2018 en de daarin weergegeven pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde producties;
- -
de brief d.d. 9 juli 2018 van mr. Vos van de zijde van [gedaagde] met daarin opmerkingen over het proces-verbaal en
- -
de brief d.d. 9 juli 2018 van mr. Krim van de zijde van [eiser] met daarin opmerkingen over het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2.De feiten
2.1.
[gedaagde] heeft in 1967 gedurende enige tijd een affectieve relatie, mede van seksuele aard, met [naam 1] (hierna: [naam 1] ) gehad. Op enig moment is hun relatie geëindigd.
2.2.
[eiser] is geboren op [geboortedatum] 1968 te [woonplaats] .
2.3.
[naam 1] is de moeder van [eiser] . [eiser] is door het huwelijk tussen [naam 1] en [naam 2] gewettigd door [naam 2] . Dit huwelijk is op
[huwelijksdatum] 1969 te Haarlem voltrokken. [naam 2] is niet de biologische vader van [eiser] .
2.4.
[eiser] heeft meerdere pogingen gedaan om [gedaagde] te bewegen tot het laten afnemen van DNA om te onderzoeken of [gedaagde] zijn biologische vader is. Onder andere bij brieven van 4 oktober 2016 en 23 januari 2017 heeft de gemachtigde, dan wel advocaat van [eiser] [gedaagde] verzocht medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek.
2.5.
[gedaagde] heeft hieraan geen medewerking verleend.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert – samengevat – na vermindering van eis, bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat [gedaagde] binnen één maand na het te deze te wijzen vonnis, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat [gedaagde] weigert zijn medewerking hieraan te verlenen, wordt veroordeeld mee te werken aan het laten afnemen van DNA alsook wordt veroordeeld in de proceskosten.
3.2.
[eiser] voert daartoe – voor zover van belang – het navolgende aan. [naam 1] en [gedaagde] hebben nog tot augustus/september 1968 een affectieve en seksuele relatie gehad en [naam 1] heeft in de periode waarin [eiser] is verwekt geen relatie gehad met een andere man. Omdat [eiser] in [geboortedatum] 1967 moet zijn verwekt is [gedaagde] de verwekker. [gedaagde] handelt onrechtmatig door na zijn ontkenning de verwekker te zijn, aan de enige mogelijkheid die [eiser] heeft om te bewijzen dat [gedaagde] wel de verwekker is, niet mee te werken, aldus [eiser] . [eiser] is bereid de kosten van een DNA-onderzoek voor zijn rekening te nemen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Het verweer strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiser] in zijn vordering, dan wel tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding. Volgens [gedaagde] is de vordering verjaard. [gedaagde] bestrijdt bovendien dat hij in [geboortedatum] 1967 nog enigerlei relatie met [naam 1] heeft gehad. Volgens hem is die relatie in augustus 1967 in alle opzichten beëindigd. [gedaagde] is van mening dat [eiser] dient te bewijzen dat hij in het conceptietijdvak gemeenschap met [naam 1] heeft gehad.
3.4.
Op de (verdere) stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Kern van het geschil is de vraag of [gedaagde] moet worden veroordeeld tot het meewerken aan een DNA-onderzoek om zo vast te kunnen stellen of hij de biologische vader van [eiser] is. Deze vordering raakt tegengestelde, op zichzelf zwaarwegende, rechten. Aan de ene kant het recht van het (ook meerderjarig) kind ( [eiser] ) om te weten van wie het afstamt. Aan de andere kant het recht op lichamelijke integriteit van [gedaagde] en zijn recht als potentiële vader om de eventuele afstamming verborgen te houden. Deze rechten en belangen moeten tegen elkaar worden afgewogen.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat – ongeacht de uitkomst van een DNA-onderzoek – [naam 2] de juridische vader van [eiser] is en zal blijven. [eiser] is immers gewettigd door het huwelijk van [naam 2] en [naam 1] en thans staat geen mogelijkheid meer open om het vaderschap in rechte te ontkennen.
Verjaring
4.3.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat de vordering van [eiser] is verjaard. [gedaagde] heeft hiertoe aangevoerd dat [eiser] , zoals hij zelf stelt, al zijn hele leven zeker weet dat [gedaagde] zijn biologische vader is. In ieder geval was [eiser] bekend met de vordering op basis van het door hem gestelde recht. Een vordering op grond van onrechtmatige daad verjaart na vijf jaren, en in ieder geval na twintig jaren, en die termijnen zijn gelet op de leeftijd van [eiser] verstreken, waardoor de vordering is verjaard, aldus steeds [gedaagde] . [eiser] voert hiertegen verweer.
4.4.
Tussen partijen is kennelijk niet in geschil – en de rechtbank onderschrijft dat – dat de vordering van [eiser] haar grondslag vindt in artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Een dergelijke vordering verjaart niet eerder dan na vijf jaar (artikel 3:310 BW).
4.5.
Evenmin staat tussen partijen ter discussie dat [eiser] in zijn jeugdjaren voor het eerst op de hoogte is geraakt van de mogelijkheid dat [gedaagde] zijn biologische vader is. De rechtbank stelt vast dat [eiser] [gedaagde] hierover omstreeks december 2014 voor het eerst heeft benaderd en [gedaagde] bij brief van zijn advocaat van 16 februari 2016 [eiser] heeft gesommeerd om hem en zijn echtgenote met rust te laten en [gedaagde] bij brief van zijn advocaat van 18 oktober 2016 heeft geweigerd mee te werken aan een DNA-onderzoek. De grondslag van de vordering is een onrechtmatige daad door te weigeren mee te werken aan een DNA-onderzoek. Daarvan uitgaande is het aanvangsmoment van de verjaringstermijn 18 oktober 2016 toen [gedaagde] onmiskenbaar liet blijken niet te zullen meewerken. De dagvaarding is vervolgens uitgebracht op 30 mei 2017. Dit brengt met zich mee dat de vordering niet is verjaard. Het beroep van [gedaagde] op verjaring kan dan ook niet slagen.
DNA-onderzoek
4.6.
Uitgangspunt voor de beoordeling van het geschil is dat het recht van een, ook meerderjarig, kind om te weten van wie het afstamt prevaleert boven het (in het recht op respect voor zijn privéleven besloten) recht van de potentiële biologische vader om dat verborgen te houden (HR 15 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1337, Valkenhorst I). Behalve door het vitaal belang van het eerste recht wordt deze voorrang – waarvan de consequentie kan zijn dat de vermoedelijke biologische vader mee moet werken aan een DNA-onderzoek – daardoor gewettigd dat de natuurlijke potentiële vader mede verantwoordelijkheid draagt voor het eventueel verwekken en dan het bestaan van het kind. Men kan het zien als de consequentie van seksuele omgang. Niet van belang is of het kind al dan niet juridisch vaderloos is.
4.7.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [eiser] aangevoerd dat [naam 1] en [gedaagde] in de conceptieperiode een affectieve en seksuele relatie hebben gehad en [naam 1] geen relatie had met een andere man. Het is voor [eiser] kwetsend en verwarrend dat [gedaagde] betwist dat hij zijn biologische vader is. Een DNA-onderzoek zou daaraan een einde kunnen maken. [gedaagde] heeft deze stellingen betwist. Hij heeft er daarbij op gewezen dat [eiser] de privésfeer van [gedaagde] al heeft aangetast door in zijn leven te wroeten, hem te dagvaarden en nodeloos als kil en boosaardig af te schilderen. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] hierdoor zijn reeds beperkte belang verspeeld. Volgens [gedaagde] moet ook aandacht worden besteed aan wat volgens [eiser] “gewicht in de schaal” legt, te weten het ontkrachten van de ontkenning van [gedaagde] en zijn kennelijke doel om de “eer” van zijn moeder te beschermen. [gedaagde] wijst erop dat de moeder van [eiser] geen partij is dat en zuiver emotionele belangen ook volgens de Hoge Raad geen rechtens te respecteren belangen zijn.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat ook al moge het zo zijn dat [eiser] de privésfeer van [gedaagde] al heeft aangetast zoals door [gedaagde] is gesteld, dat niet kan meebrengen dat [eiser] zijn belang bij het gevorderde DNA-onderzoek om te kunnen vaststellen van wie hij afstamt heeft verspeeld. Dat belang van [eiser] is er mede vanwege de ontkenning van [gedaagde] dat hij de biologische vader is, waardoor bij [eiser] onzekerheid bestaat over zijn afkomst.
4.9.
[eiser] heeft met getuigenverklaringen, waaronder die van [naam 1] , en foto’s onderbouwd dat er tussen [gedaagde] en [naam 1] een affectieve relatie heeft bestaan in het tijdvak waarin [eiser] is verwekt. Onweersproken is komen vast te staan dat zij in ieder geval twee keer samen op vakantie zijn gegaan en de naam van [gedaagde] op het geboortekaartje van [eiser] staat. Van een en ander uitgaande en de feiten onder 2. van dit vonnis in aanmerking genomen, is aannemelijk dat [gedaagde] de verwekker van [eiser] kan zijn. [gedaagde] stelt echter dat zijn relatie met [naam 1] in alle opzichten al in augustus 1967 is beëindigd en hij dus niet de verwekker van [eiser] kan zijn. [gedaagde] heeft er verder op gewezen dat de door [eiser] gestelde feiten en omstandigheden gebaseerd zijn op herinneringen van ruim vijftig jaar geleden. Dat geldt echter ook voor de herinneringen van [gedaagde] . Ervan uitgaande dat [gedaagde] zich daadwerkelijk herinnert dat zijn relatie met [naam 1] al in augustus 1967 is beëindigd, dan is dat zo kort voor het conceptietijdvak dat – mede in acht genomen dat het hier om gebeurtenissen gaat die relatief lang zijn geleden – het nog steeds aannemelijk is dat [gedaagde] de verwekker van [eiser] kan zijn.
4.10.
Nu het belang van [eiser] om te weten van wie hij afstamt zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] om dat verborgen te houden en aannemelijk is dat [gedaagde] de verwekker van [eiser] kan zijn, is [gedaagde] , naar ongeschreven recht in het maatschappelijke verkeer, jegens [eiser] tot medewerking aan het gevorderde DNA-onderzoek verplicht. Bij dit oordeel weegt mee dat de voor een DNA-onderzoek noodzakelijke inbreuk op de lichamelijke integriteit van [gedaagde] zeer gering (afname van wangslijmvlies) is.
4.11.
[gedaagde] heeft aan zijn verweer met betrekking tot de bescherming van de eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer en zijn lichamelijke integriteit geen andere relevante stellingen ten grondslag gelegd dan die reeds hiervoor bij 4.6. tot en met 4.10. zijn besproken. Dit betekent dat de vordering als na te melden zal worden toegewezen.
Dwangsom
4.12.
De rechtbank zal de door [eiser] verzochte dwangsom opleggen. Uit de proceshouding van [gedaagde] blijkt een zodanige weerstand tegen het gevorderde DNA-onderzoek dat een dwangsom in de rede ligt om, ter afdwinging van de medewerking aan het DNA-onderzoek, daaraan een dwangsom zoals gevorderd te verbinden. De rechtbank ziet wel aanleiding om de dwangsom te maximeren, in die zin dat boven een bedrag van
€ 100.000,00 geen dwangsom meer wordt verbeurd.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.13.
[gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord de rechtbank verzocht een eventueel veroordelend vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en wijst in dat verband op de onomkeerbaarheid van de vordering bij toewijzing hiervan.
4.14.
Het is aan de rechtbank om te beslissen of in het licht van de omstandigheden van het geval het belang van [eiser] bij een uitvoerbaar verklaring bij voorraad zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij behoud van de bestaande toestand tot op een eventueel rechtsmiddel is beslist. Hierbij staat voorop dat [eiser] wordt vermoed belang te hebben bij een uitvoerbaar verklaring bij voorraad. Daartegenover staat het belang van [gedaagde] en het recht van [gedaagde] om hoger beroep in te stellen.
4.15.
In dit geval betekent het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het vonnis in feite dat het recht van [gedaagde] om hoger beroep in te stellen illusoir wordt. Het belang van [gedaagde] bij behoud van de bestaande toestand tot op een eventueel rechtsmiddel is beslist weegt daardoor zwaarder dan het belang van [eiser] . Hetgeen [eiser] hiertegen in heeft gebracht is onvoldoende om tot een ander oordeel te kunnen komen.
Proceskosten
4.16.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden tot op heden begroot op:
- dagvaarding € 97,31;
- griffierecht € 287,00;
- salaris advocaat € 2.172,00 (4,0 punten × tarief II € 543,00);
Totaal € 2.556,31.
De nakosten worden begroot en zijn toewijsbaar op de wijze als in het dictum vermeld.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen één maand na heden mee te werken aan het laten afnemen van DNA teneinde te kunnen vaststellen of [gedaagde] de biologische vader van [eiser] is, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat [gedaagde] weigert zijn medewerking hieraan te verlenen, tot een maximum van
€ 100.000,00 is bereikt;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.556,31;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. J. Kloosterhuis, rechter, bijgestaan door mr. M.M. de Keizer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2018.