HR, 22-09-2000, nr. R99/165HR
ECLI:NL:HR:2000:AA7204
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-09-2000
- Zaaknummer
R99/165HR
- LJN
AA7204
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA7204, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑09‑2000; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2001, 647 met annotatie van J. de Boer
Uitspraak 22‑09‑2000
Inhoudsindicatie
-
22 september 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/165HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.H.F. Schultz van Haegen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 28 juli 1998 ter griffie van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht vast te stellen dat verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - de vader is van haar dochter, de minderjarige [dochter], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998.
De man heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 6 oktober 1998, kort gezegd, de man gelast mee te werken aan een deskundigenonderzoek om vast te stellen of hij de biologische vader van het kind is, daartoe een deskundigenonderzoek bevolen, en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen deze tussenbeschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 21 juli 1999 heeft het Hof de beschikking, waarvan beroep, bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot verwerping van het beroep, met compensatie van proceskosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn geen van beiden gehuwd. Zij hebben sedert april 1995 gedurende enige tijd een affectieve relatie met elkaar gehad, mede van seksuele aard.
(ii) Van augustus 1995 tot juni 1996 woonden partijen samen. Na het verbreken van de samenwoning bleven zij contact met elkaar houden. Op enig moment is hun relatie geëindigd.
(iii) De vrouw is de moeder van [de dochter] die is geboren op [geboortedatum] 1998, na de verbreking van de relatie tussen partijen. De man heeft geweigerd te voldoen aan het verzoek van de vrouw om [de dochter] als zijn kind te erkennen.
3.2 De vrouw heeft aan de Rechtbank verzocht vast te stellen dat de man de vader is van [de dochter]. Daartoe heeft zij onder meer gesteld dat zij nog tot oktober 1997 een affectieve en seksuele relatie met de man heeft gehad en dat zij in de periode waarin het kind is verwekt geen relatie had met een andere man. De man heeft deze stellingen betwist. De Rechtbank heeft in haar tussenbeschikking van 6 oktober 1998 een deskundigenonderzoek bevolen omtrent de vraag of de man de biologische vader is van [de dochter]. Het Hof heeft die beschikking bekrachtigd. Daartoe heeft het Hof onder meer overwogen (rov. 4.1) dat vermelding van het moment van de verbreking van de affectieve relatie niet bepalend is omdat de man ter zitting heeft verklaard dat hij na de verbreking van de relatie die in ieder geval heeft bestaan van april 1995 tot maart/april 1997, de vrouw nog een aantal malen bij haar thuis heeft bezocht, en de vrouw heeft verklaard dat zij en de man tot oktober 1997 - dus ook in het conceptietijdvak - tijdens die bezoeken seksuele gemeenschap hebben gehad. Daaruit kan, aldus het Hof in rov. 4.3.1, worden afgeleid dat partijen gedurende lange tijd een intieme band met elkaar hebben gehad en elkaar in de periode waarin het kind is verwekt nog hebben ontmoet ten huize van de vrouw. Gelet daarop en op de verklaring van de vrouw dat zij en de man in die periode seksuele gemeenschap hebben gehad en haar verklaring dat zij toen niet met een andere man seksuele gemeenschap heeft gehad, heeft het Hof geoordeeld dat de Rechtbank voldoende aanwijzingen aanwezig heeft geacht van een mogelijke verwekking door de man van [de dochter]. De Rechtbank was volgens het Hof gerechtigd voorbij te gaan aan de bewijsaanbieding van de man dat de vrouw gedurende het conceptietijdvak met andere mannen seksuele gemeenschap heeft gehad en de Rechtbank mocht ambtshalve een DNA-onderzoek bevelen. Het Hof acht het juist (rov. 4.3.2) dat de Rechtbank bij een belangenafweging het belang van de vrouw en van [de dochter] - te weten wie de vader/verwekker is - zwaarder heeft laten wegen dan het - in schending van zijn privacy gelegen - belang van de man. Tegen deze overwegingen keert zich het middel.
3.3 Onderdeel 3.1 - de onderdelen 1-3 bevatten een inleiding - berust op een onjuiste lezing van de beschikking van het Hof en kan daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het Hof is niet voorbijgegaan aan de betwisting van de stellingen van de vrouw. Het heeft echter in de vaststaande feiten voldoende grond gevonden voor het oordeel dat de man de verwekker van [de dochter] kan zijn, mede gegeven het feit dat de vrouw verklaart dat zij met de man - en alleen met hem - in het conceptietijdvak seksuele gemeenschap heeft gehad. Deze laatste - door de man betwiste - stelling is in zoverre - nu er een seksuele relatie tussen partijen heeft bestaan en de man de vrouw in bedoelde periode heeft bezocht - redengevend dat voor het aannemen van verwekkerschap van de man nodig is dat gesteld wordt dat partijen in die periode seksuele gemeenschap hebben gehad en dat zulks ook (voldoende) aannemelijk is.
3.4 De onderdelen 3.2 - 3.5 bouwen voort op onderdeel 3.1 en kunnen dus evenmin tot cassatie leiden.
3.5 Onderdeel 3.6 faalt, omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het bevelen van een deskundigenonderzoek als het onderhavige is niet nodig dat het verwekkerschap van de man vaststaat - dan zou het overbodig zijn - en ook niet dat - zoals de man kennelijk bedoelt - vaststaat dat de man met de vrouw in het conceptietijdvak seksuele gemeenschap heeft gehad. Noodzakelijk en voldoende is dat op grond van de ten processe gebleken feiten en omstandigheden aannemelijk is dat de man de verwekker van het kind kan zijn. Op grond daarvan kan de rechter, aan wie het in beginsel vrijstaat een deskundigenonderzoek te bevelen, ook als het gaat om de verkrijging van bewijs tegen de man, oordelen dat de inbreuk van een DNA-onderzoek op de lichamelijke integriteit van de man gerechtvaardigd is.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, R. Herrmann, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 22 september 2000.