In de cassatieschriftuur valt te lezen dat het cassatieberoep zich niet richt tegen het oordeel van de rechtbank dat de uitlevering op de door haar genoemde gronden ontoelaatbaar moet worden verklaard “ter zake feit 6 eerste en derde gedachtestreepje en feit 7”. In de cassatieakte is deze beperking niet aangebracht. Wat daarvan zij, het voorgestelde cassatiemiddel keert zich niet tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van – kort gezegd – feit 6, eerste en derde gedachtestreepje, en feit 7.
HR, 06-06-2023, nr. 22/04607
ECLI:NL:HR:2023:864
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-06-2023
- Zaaknummer
22/04607
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:864, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑06‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:473
ECLI:NL:PHR:2023:473, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑05‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:864
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑12‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0114
NJ 2023/316 met annotatie van N. Keijzer
Uitspraak 06‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon (Rwandese nationaliteit) aan Rwanda t.z.v. o.a. genocide en misdrijven tegen menselijkheid. Rb heeft uitlevering ontoelaatbaar verklaard wegens risico dat opgeëiste persoon door uitlevering zal worden blootgesteld aan risico van flagrante inbreuk op recht op eerlijk proces en dat voor opgeëiste persoon na uitlevering i.v.m. die inbreuk niet een effectief rechtsmiddel openstaat. OM-cassatie. Risico van flagrante inbreuk op recht op eerlijk proces a.b.i. art. 6 EVRM vanwege politieke inmenging en effectief rechtsmiddel daartegen? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2017:463 m.b.t. bevoegdheidsverdeling tussen rechter en minister t.a.v. beroep op inbreuk op fundamentele rechten a.b.i. art. 6 EVRM. Rb heeft o.b.v. verschillende recente openbare bronnen vastgesteld dat objectief gerechtvaardigde twijfel bestaat over onafhankelijkheid rechtspraak in Rwanda in strafzaken tegen politieke opponenten, vanwege risico van politieke inmenging in die zaken. Rb heeft daarbij meerdere recente zaken in aanmerking genomen waarin politieke opponenten in Rwanda volgens Rb geen eerlijk proces hebben gehad. Rb heeft verder vastgesteld dat opgeëiste persoon, vanwege zijn positie als voormalig hooggeplaatst militair en zijn actieve lidmaatschap van oppositiepartij in Rwanda, kan worden aangemerkt als politiek opponent van Rwandees regime. Rb heeft daarbij mede betrokken dat opgeëiste persoon ook na emigratie naar Nederland in belangstelling Rwandese overheid is gebleven en dat pas nadat hij politiek actief was geworden tegen hem arrestatiebevel is uitgevaardigd. O.g.v. deze f&o heeft Rb geoordeeld dat reëel risico bestaat dat opgeëiste persoon in geval van uitlevering te maken zal krijgen met politieke inmenging en dat hij in dat geval niet zal worden berecht door onafhankelijk gerecht. Rb heeft verder geoordeeld dat garanties van Rwandese Transfer Law in dit geval onvoldoende waarborg bieden. Ten slotte heeft Rb geoordeeld dat voor opgeëiste persoon i.v.m. flagrante inbreuk op recht op eerlijk proces geen effectief rechtsmiddel openstaat, omdat risico op politieke inmenging zich ook zou voordoen bij berechting door hogere Rwandese rechter. Een en ander heeft Rb tot oordeel gebracht dat is komen vast te staan dat opgeëiste persoon door uitlevering zal worden blootgesteld aan risico van flagrante inbreuk op recht op eerlijk proces en dat voor opgeëiste persoon na uitlevering voor die inbreuk niet een effectief rechtsmiddel openstaat. Dat oordeel getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/04607 U
Datum 6 juni 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 november 2022, nummer [001] , op verzoek van de Rwandese autoriteiten tot uitlevering
van
[de opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Rwanda) op [geboortedatum] 1956,
hierna: de opgeëiste persoon.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon, T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces en dat voor de opgeëiste persoon na zijn uitlevering in verband met die inbreuk niet een effectief rechtsmiddel openstaat.
2.2.1
De rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Rwanda ontoelaatbaar verklaard voor strafvervolging voor onder meer – kort gezegd – genocide en misdrijven tegen de menselijkheid.
2.2.2
De uitspraak van de rechtbank houdt onder meer het volgende in:
“3.7 Dreigende schending van fundamentele mensenrechten
De opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat er feiten en omstandigheden zijn die de gerechtelijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid in Rwanda in zaken tegen politieke opponenten in twijfel trekken. Het meest verstrekkende verweer komt er kort gezegd op neer dat er volgens de opgeëiste persoon in Rwanda sprake is van politieke inmenging in processen tegen politieke opponenten. De opgeëiste persoon heeft gesteld dat hij aangemerkt kan worden als een politiek opponent. Daarom zou sprake zijn van een dreigende flagrante schending van zijn recht op een eerlijk proces, waartegen hem na zijn uitlevering niet een effectief rechtsmiddel ten dienste zou staan.
3.7.1
Juridisch kader
Uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een verdragsrelatie, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren (zie Hoge Raad 16 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1441, en Hoge Raad 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463). Dit uitgangspunt lijdt echter uitzondering indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM, toekomend recht en dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM heeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Kort gezegd gaat het hier om het recht op een eerlijk proces.
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat niet snel sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM. Een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces is volgens het EHRM synoniem aan een proces dat manifest in strijd is met de bepalingen of principes verwoord in artikel 6 EVRM.
Een van de belangrijkste rechten die voortvloeien uit artikel 6 EVRM is het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Dat is een absoluut recht waarvan geen derogatie mogelijk is. Schending van dat recht is manifest in strijd met de bepalingen en principes verwoord in artikel 6 EVRM en levert naar het oordeel van de rechtbank zodoende een flagrante schending van artikel 6 EVRM op.
3.7.2
Toepassing van het juridisch kader in deze zaak
Bronnen over (de berechting van) politieke opponenten in Rwanda
Ten betoge van zijn stelling dat de gerechtelijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid in Rwanda in zaken tegen politieke opponenten in twijfel moet worden getrokken, heeft de opgeëiste persoon gewezen op diverse openbare bronnen. Uit die bronnen zou volgens de opgeëiste persoon blijken dat de onderdrukking van (vermeende) politieke tegenstanders of critici van de Rwandese overheid de laatste jaren is toegenomen.
Het beeld dat uit de door de opgeëiste persoon aangehaalde bronnen oprijst, komt overeen met de inhoud van andere openbare bronnen, zoals landenberichten en mensenrechtenrapportages. In het bijzonder heeft de rechtbank acht geslagen op de volgende bronnen.
In het thematisch ambtsbericht over mensenrechten en justitie in Rwanda uit 2016 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is opgenomen dat in theorie de rechtspraak in Rwanda onafhankelijk is, maar er volgens bronnen politieke invloed is op processen waarbij militairen, leden van de politieke oppositie of vermogende zakenlieden zijn betrokken.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten heeft in een landenrapport over mensenrechten in Rwanda uit 2021 opgenomen dat nationale en internationale waarnemers vermelden dat de uitkomst in prominente genocidezaken, zaken over de staatsveiligheid en politiek gevoelige zaken op voorhand vast lijkt te staan.
De Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties heeft ten behoeve van de Universal Periodic Review over Rwanda in 2021 haar zorgen geuit naar aanleiding van meldingen van onrechtmatige inmenging in de rechtspraak door regeringsambtenaren en de procedure voor het benoemen van rechters, die rechters mogelijk vatbaar maakt voor druk vanuit de politiek.
In 2017 publiceerde Human Rights Watch een rapport over de arbitraire vrijheidsberoving en foltering in detentiecentra van personen die verdacht worden van samenwerking met vijanden van de Rwandese overheid. Als verdachten of getuigen in de rechtbank vertellen dat zij zijn gefolterd, wordt dit niet door de rechtbank onderzocht.
Diverse waarnemers hebben in 2020 aan de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties gerapporteerd over onregelmatigheden in sommige politiek gemotiveerde processen, over inmenging van de uitvoerende macht in politiek gemotiveerde zaken en over het met de voeten treden van de rechten van de verdediging in zaken tegen critici van de overheid.
Human Rights Watch publiceerde in maart 2022 dat zij in 2020 en 2021 verschillende processen heeft gevolgd waarin politieke opponenten, commentatoren en journalisten werden vervolgd wegens politieke motieven.
Human Rights Watch rapporteerde in juni 2022 over de strafzaak tegen Aimable Karasira, een prominente Rwandese commentator op YouTube, dat Karasira zich bij de rechtbank heeft beklaagd over marteling in de gevangenis, waaronder slaapdeprivatie door middel van licht en luide muziek en mishandelingen. De rechters hebben geen nader onderzoek gelast naar de beschuldigingen.
In ‘The Rwandan’ is in 2020 een artikel verschenen over een operatie van de Rwandese overheid genaamd ‘Cleaning The West’. In het artikel is beschreven dat het doel van deze operatie is het monddood maken van oppositieleden en mensenrechtenactivisten buiten Rwanda. Als mogelijke methodes worden genoemd het vergiftigen, liquideren, kidnappen, het uitvaardigen van arrestatiebevelen en het in diskrediet brengen van personen.
Prof. dr. F.L.A.C. Reyntjens, emeritus hoogleraar aan de Universiteit Antwerpen, heeft als deskundige gerapporteerd in onderhavige zaak. Bij de beantwoording van de vraag van de rechtbank of en, zo ja, in welke rechtszaken in Rwanda concrete aanwijzingen bestaan die duiden op politieke bemoeienis, stelt de deskundige voorop dat het relevante onderscheid niet het verweten misdrijf is, maar of de verdachte aangemerkt kan worden als een politiek opponent. Hij acht het weinig waarschijnlijk dat een politiek opponent in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen. De deskundige refereert daarbij aan de volgende voorbeelden.
- Paul Rusesabagina is in 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 25 jaar wegens terrorisme. De verdenking van strafbare feiten volgde nadat Rusesabagina het Rwandese regime en president Kagame openlijk bekritiseerde. Rusesabagina werd onder valse voorwendselen naar Rwanda overgebracht. De Rwandese minister van Justitie heeft bevestigd dat het vliegtuig waarin Rusesebagina naar Rwanda werd gevlogen met dat doel door de Rwandese regering was gehuurd. Ook bevestigde hij dat inbreuk is gemaakt op het recht van Rusesebagina tot vertrouwelijke communicatie met zijn advocaat tijdens zijn hechtenis. Een Amerikaanse getuige in de zaak tegen Rusesabagina was tevens betaald consultant voor de Rwandese regering, waar in het vonnis geen overweging aan gewijd is. President Kagame heeft zich vóór het vonnis meermalen uitgelaten over de schuld van Rusesabagina. Human Rights Watch noemde het proces “flawed” en stelde dat het proces toonde dat “the Rwandan Courts are overpowered by political influence”. Het Europees Parlement, de American Bar Association en de Belgische minister van Buitenlandse Zaken hebben zich kritisch uitgelaten over het proces in de zaak tegen Rusesabagina. Het Europees Parlement benadrukt in zijn resolutie dat Rwanda de onafhankelijkheid van de rechtspraak moet waarborgen. In de Trial Monitoring in de zaak van Rusesabagina wordt melding gemaakt dat Rusesabagina en zijn medeverdachten verklaringen onder druk (vastgebonden aan handen, voeten en gezicht) of marteling hebben afgelegd, waarnaar geen onderzoek door de rechtbank is gedaan. Deze verklaringen zijn door de Rwandese rechtbank voor het bewijs gebruikt.
-Victoire Ingabire Umuhoza was actief in verschillende Rwandese oppositiebewegingen, waaronder FDU-Inkingi. In 2010 is zij in Rwanda aangehouden op verdenking van medeplichtigheid aan terrorisme en het verspreiden van de ideologie van genocide. In 2013 is zij veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaar wegens samenzwering tegen de Rwandese overheid door middel van terrorisme, geweld, het ontkennen van de genocide en opruiing. Het African Court on Human and Peoples’ Rights (hierna: het Afrikaans Hof) heeft in 2017 geoordeeld dat de Rwandese overheid het recht op de vrijheid van meningsuiting van Ingabire heeft geschonden. Rwanda heeft daags voor de behandeling van de zaak zijn erkenning van de bevoegdheid van het Afrikaans Hof ingetrokken.
-Rwanda is meermalen veroordeeld voor schendingen door het Afrikaans Hof maar heeft nooit uitvoering gegeven aan deze veroordelingen, hetgeen de toenmalige onderminister van Buitenlandse Zaken, de huidige Rwandese ambassadeur in Nederland, in 2018 als volgt rechtvaardigde in een tweet: “The rule of law is not to allow genociders or their accomplices to manipulate a human rights court to their profit”.
- Diane Rwigara had zich kandidaat gesteld voor de presidentsverkiezingen in Rwanda in 2017. De Rwandese overheid verklaarde dat Rwigara niet genoeg handtekeningen had om zich kandidaat te stellen, waarna zij werd gearresteerd. De arrestatie en detentie van Rwigara waren volgens de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties arbitrair. In 2018 werd Rwigara door de Rwandese High Court vrijgesproken. Het beroep van de procureur tegen deze vrijspraak werd op aanwijzing van de Rwandese minister van Justitie ingetrokken. De deskundige sluit een deal in deze zaak niet uit, nu Rwigara na deze uitspraak haar politieke activiteiten stopzette en thans niet meer in het openbaar optreedt. Dit zou volgens de deskundige kunnen wijzen op politieke manipulatie van de rechtsgang.
- De detentie van twee veroordeelde Rwandese (ex-)militaire officieren is door de VN Mensenrechtenraad als arbitrair bestempeld. De officieren, kolonel Tom Byabagamba en gepensioneerd brigadier-generaal Frank Rusagara, hebben zich tegen president Kagame uitgesproken en zijn vervolgens gearresteerd en in 2016 veroordeeld tot gevangenisstraffen voor de duur van 20 onderscheidenlijk 21 jaar. Over de procedure zijn verschillende onregelmatigheden vermeld in het rapport van de Mensenrechtenraad. Zo zou de rechter die het verzoek om borgtocht van de verdachten afwees, later als getuige hebben opgetreden tegen de verdachten. Ook zou een van de verdachten veroordeeld zijn door een militaire rechtbank voor feiten in een periode waar hij burger was. Een van de getuigen heeft later verklaard dat hij gedwongen was een belastende verklaring af te leggen. Geen van de verdachten is in de gelegenheid gesteld vragen te stellen aan de getuigen die belastend verklaarden. In beroep zijn de veroordelingen bevestigd.
Tussenconclusie
De rechtbank stelt op basis van het thematisch ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Amerikaanse landenrapport, het rapport van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties, de berichten en rapporten van Human Rights Watch en de inbreng van prof. dr. Reyntjens vast dat er breed gedeelde twijfel bestaat over de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Rwanda in strafzaken tegen politieke opponenten. Er zijn bovendien meerdere recente zaken aan te wijzen waarin politieke opponenten geen eerlijk proces hebben gehad of waarin sprake was van onregelmatigheden. In het bijzonder kan worden gewezen op de zaken tegen Rusesabagina, Karasira, Byabagamba en Rusagara. In die processen is aan gevoerde verweren die de kern van het recht van een eerlijke berechting raken, door de betrokken rechters ongemotiveerd voorbijgegaan. Rapporten en verweren dat verklaringen onder dwang of marteling verkregen zijn, zijn niet nader onderzocht. Dit alles beziet de rechtbank tegen de achtergrond van het beeld dat uit de hiervoor weergegeven bronnen naar voren komt, namelijk dat (vermeende) leden van de oppositie nadat zij zich kritisch hebben uitgelaten over het regime of politiek actief zijn geworden, te maken kunnen krijgen met bedreiging, ontvoering, verdwijning en/of vervolging. Voorts lijkt de operatie “Cleaning the West” erop te duiden dat het regime zich tot doel lijkt te hebben gesteld ook oppositieleden buiten Rwanda monddood te maken.
Op basis van het voorgaande, in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat er objectief gerechtvaardigde twijfels aan de rechterlijke onafhankelijkheid in Rwanda bestaan in geval van berechting van sommige (prominente) politieke opponenten van het regime, vanwege het risico van politieke inmenging in die berechting.
De opgeëiste persoon als politiek opponent
De opgeëiste persoon was tijdens de burgeroorlog in Rwanda officier in het Rwandese leger in de rang van majoor en hij heeft deelgenomen aan de vredesbesprekingen aan het einde van de burgeroorlog. Na de burgeroorlog in Rwanda is de opgeëiste persoon naar Nederland geëmigreerd. Hij is, zo heeft hij verklaard, nadien in beeld gebleven bij de Rwandese autoriteiten: in 2003 is hij benaderd door de Rwandese autoriteiten in een poging om hem te bewegen te repatriëren. De opgeëiste persoon vermoedde dat het doel hiervan was dat hij vervolgens in Rwanda voor politieke doeleinden zou kunnen worden ingezet door het regime. De opgeëiste persoon heeft dit geweigerd.
Sinds 2006 is hij vanuit Nederland politiek actief bij de politieke partij Forces Democratiques Unifiées Inkingi (hierna: FDU-Inkingi), een oppositiepartij in Rwanda. De opgeëiste persoon heeft twee functies bekleed bij FDU-Inkingi: Commissioner for Information and Documentation (2006-2018) en Commissioner for Discipline (2018-2022).
FDU-Inkingi is door de Rwandese overheid een terroristische organisatie genoemd en wordt genoemd als een van de doelwitten van operatie “Cleaning the West”. In Rwanda zijn in de afgelopen jaren verschillende leden van FDU-Inkingi verdwenen, vermoord of veroordeeld. Zo is Illuminée Iragena in 2016 verdwenen en is haar verdwijning door de politie niet onderzocht. In 2017 zijn zeven FDU-Inkingi-leden gearresteerd wegens het vormen van een irregular armed group. Human Rights Watch rapporteert over intimidatie, arbitraire vrijheidsberoving en mishandeling van leden van FDU-Inkingi in Rwanda. In januari 2020 zijn zes leden van FDU-Inkingi in Rwanda veroordeeld tot straffen tussen de zeven en twaalf jaar wegens armed rebellion.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon gezien zijn actieve lidmaatschap van FDU-Inkingi kan worden aangemerkt als politiek opponent van het Rwandese regime. Daarbij komt dat hij een voormalig hooggeplaatste militair is en ook na zijn emigratie in de belangstelling van de Rwandese overheid is gebleven. Eerst nadat de opgeëiste persoon actief was geworden bij FDU-Inkingi werd tegen hem door de Rwandese autoriteiten een arrestatiebevel uitgevaardigd.
Deze omstandigheden maken naar het oordeel van de rechtbank dat er een reëel risico is dat de opgeëiste persoon in geval van uitlevering te maken zal krijgen met politieke inmenging in zijn berechting en hij in dat geval niet zal worden berecht door een onafhankelijk gerecht.
Dat het International Criminal Tribunal for Rwanda, zoals de officier van justitie heeft betoogd, in 2011 de overdracht van verdachten aan Rwanda heeft toegestaan en daarbij verweren over het gebrek aan een eerlijke berechting in Rwanda heeft verworpen, doet aan het voorgaande niet af. De beoordeling van dergelijke verweren geschiedt aan de hand van de feiten en omstandigheden van een zaak. In deze specifieke zaak komt de rechtbank tot een ander oordeel, mede in aanmerking genomen de hoedanigheid van de opgeëiste persoon en de thans bekende meer recente informatie over (de berechting van) politieke opponenten in Rwanda.
Conclusie
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen vloeit voort dat voldoende concreet is onderbouwd dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het hem ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM toekomende recht op een eerlijk proces.
Op zichzelf is het juist dat op de berechting van de opgeëiste persoon in Rwanda de zogenaamde Transfer Law van toepassing zou zijn. De Transfer Law bevat waarborgen voor een eerlijke berechting in Rwanda van (onder meer) uitgeleverde personen. In het uitleveringsverzoek heeft Rwanda gegarandeerd die waarborgen te zullen naleven. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de garanties uit de Transfer Law in dit geval echter onvoldoende waarborg om een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces te ondervangen, nu Rwanda als het aankomt op de vervolging en berechting van politieke tegenstanders van het regime van Rwanda – zoals hiervoor uiteengezet – een zeer zorgelijke recente geschiedenis kent.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat voor de opgeëiste persoon ter zake van de flagrante inbreuk geen effectief rechtsmiddel openstaat. Voor zover de opgeëiste persoon tegen een eventuele veroordeling een rechtsmiddel zou kunnen instellen, geldt dat het risico op politieke inmenging zich zoals ook uit de openbare bronnen en voorbeelden is gebleken evenzeer zou voordoen bij berechting door een hogere rechter in Rwanda.
De rechtbank zal de uitlevering van de opgeëiste persoon voor alle feiten dan ook ontoelaatbaar verklaren.”
2.3
In zijn arrest van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, heeft de Hoge Raad over de bevoegdheidsverdeling tussen de rechter en de minister ten aanzien van een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten onder meer het volgende overwogen:
“3.6 Bij een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten die de opgeëiste persoon in art. 6 EVRM zijn toegekend, geldt het volgende.
(...)
B. (i) Indien het gaat om een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging en wordt aangevoerd dat in de desbetreffende strafzaak inbreuk dreigt te worden gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR, is het in de regel niet aan de uitleveringsrechter te oordelen over de gegrondheid van zo een beroep op een dreigende mensenrechtenschending. In een dergelijk geval moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat deze verdragsbepaling(en) zal eerbiedigen. Zo een verweer kan dus niet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering, zij het dat de uitleveringsrechter in het aangevoerde grond kan vinden de Minister in zijn advies als bedoeld in art. 30 UW, dan wel de Gouverneur deelgenoot te maken van zijn opvatting omtrent het aan het uitleveringsverzoek te geven gevolg, waaronder in voorkomende gevallen begrepen het vragen van garanties aan de verzoekende Staat om een dergelijke dreigende schending te voorkomen.
(ii) Op grond van het vertrouwensbeginsel moet voorts worden aangenomen dat het rechtssysteem van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon in staat stelt om na diens uitlevering ter strafvervolging een beroep op een mensenrechtenschending voor te leggen aan de rechter van de verzoekende Staat en dat deze daar dan een oordeel over geeft met het oog op de waarborging van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een uitlevering ter strafvervolging de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces, in de regel eerst kan worden beantwoord na de uitspraak van de strafrechter in de verzoekende Staat, omdat pas dan kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. De uitleveringsrechter kan daarom in de regel niet toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van een verweer dat sprake is van een reeds voltooide schending van art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR.
(iii) Het uitgangspunt dat in de gevallen waarin de uitlevering ter strafvervolging is gevraagd, de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op dreigende en/of voltooide mensenrechtenschendingen, kan evenwel uitzondering lijden indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
(a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en tevens
In zo een geval staat de op de landen van het Koninkrijk rustende verplichting om de uit voormelde verdragsbepaling(en) voortvloeiende rechten van de opgeëiste persoon te verzekeren in de weg aan de nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering. Op grond van voormelde bevoegdheidstoedeling is het derhalve – kort gezegd – de uitleveringsrechter die tot oordelen is geroepen ingeval bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting beroep is gedaan op het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM onderscheidenlijk art. 14, eerste lid, IVBPR, doch uitsluitend indien tevens is aangevoerd dat en waarom de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als vorenbedoeld ten dienste staat.
Daarbij moet worden aangetekend dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging. In dat verband kan worden gewezen op EHRM 17 januari 2012, Othman tegen V.K., nr. 8139/09, NJ 2013/360, rov. 259 waar gevallen zijn opgesomd waarin sprake is van een ‘flagrant denial of justice’.”
2.4.1
De rechtbank heeft op basis van verschillende recente openbare bronnen, zoals een thematisch ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken, meerdere (mensenrechten)rapporten en de inbreng van een deskundige, vastgesteld dat er objectief gerechtvaardigde twijfel bestaat over de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Rwanda in strafzaken tegen politieke opponenten, vanwege het risico van politieke inmenging in die zaken. De rechtbank heeft daarbij meerdere recente zaken in aanmerking genomen waarin politieke opponenten in Rwanda volgens de rechtbank geen eerlijk proces hebben gehad.
2.4.2
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de opgeëiste persoon, vanwege zijn positie als voormalig hooggeplaatst militair en zijn actieve lidmaatschap van een oppositiepartij in Rwanda, kan worden aangemerkt als politiek opponent van het Rwandese regime. De rechtbank heeft daarbij mede betrokken dat de opgeëiste persoon ook na zijn emigratie naar Nederland in de belangstelling van de Rwandese overheid is gebleven en dat pas nadat hij politiek actief was geworden bij de Rwandese oppositiepartij tegen hem een arrestatiebevel is uitgevaardigd.
2.4.3
Op grond van deze feiten en omstandigheden heeft de rechtbank geoordeeld dat er een reëel risico bestaat dat de opgeëiste persoon in geval van uitlevering te maken zal krijgen met politieke inmenging in zijn berechting en dat hij in dat geval niet zal worden berecht door een onafhankelijk gerecht. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de garanties van de op deze zaak toepasselijke Rwandese “Transfer Law” in dit geval onvoldoende waarborg voor een eerlijke berechting bieden, gelet op de zeer zorgelijke recente geschiedenis van de vervolging en berechting van politieke tegenstanders van het regime in Rwanda. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat voor de opgeëiste persoon in verband met de aldus omschreven flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces geen effectief rechtsmiddel openstaat. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat, voor zover de opgeëiste persoon tegen een eventuele veroordeling een rechtsmiddel zou kunnen instellen, het risico op politieke inmenging zich ook zou voordoen bij berechting door een hogere rechter in Rwanda.
2.4.4
Een en ander heeft de rechtbank tot het oordeel gebracht dat is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces en dat voor de opgeëiste persoon na zijn uitlevering voor die inbreuk niet een effectief rechtsmiddel openstaat. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- heft op het door de rechtbank gegeven bevel tot gevangenhouding van de opgeëiste persoon.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juni 2023.
Conclusie 09‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. OM-cassatie. Vervolgingsuitlevering aan Rwanda wegens verdenking betrokkenheid bij genocide in 1994. Middel keert zich tegen oordeel rechtbank dat uitlevering ontoelaatbaar is nu sprake is van dreigend risico op flagrante inbreuk van het recht op een eerlijk proces ex art. 6 EVRM en de opgeëiste persoon ter zake van die inbreuk geen effectief rechtsmiddel ex art. 13 EVRM ten dienste staat. Rechtbank heeft daartoe overwogen dat opgeëiste persoon een politiek opponent van het Rwandese regime is en er objectief gerechtvaardigde twijfels aan de rechterlijke onafhankelijkheid in Rwanda bestaan bij berechting van politieke opponenten. Oordeel rechtbank getuigt volgens AG niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04607 U
Zitting 9 mei 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de opgeëiste persoon
I. Inleiding
De rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 9 november 2022 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Rwandese autoriteiten “ter fine van strafvervolging zoals in het uitleveringsverzoek omschreven” (zie hieronder randnummer 4) ontoelaatbaar verklaard.
Namens het Openbaar Ministerie heeft H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het ressortsparket, vestiging Den Haag, en plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag, een middel van cassatie voorgesteld. Namens de opgeëiste persoon heeft T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende tegenspraak ingediend.
II. Het cassatiemiddel
3. Het cassatiemiddel is gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Rwandese autoriteiten ontoelaatbaar is aangaande de feiten 1 tot en met 5 en ‘feit 6 tweede gedachtestreepje’ (zie randnummer 4) op de grond dat hij door uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomende recht op een eerlijk proces en voor hem ter zake van de flagrante inbreuk ook geen effectief rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM openstaat.1.
III. Het uitleveringsverzoek2.
4. Bij schrijven van 3 oktober 2012 heeft de Republiek Rwanda het Koninkrijk der Nederlanden verzocht om de uitlevering van de opgeëiste persoon in verband met een strafrechtelijk onderzoek waarin de opgeëiste persoon wordt verdacht van (naar het Nederlands vertaald):3.
1. genocide;
2. samenspanning tot het plegen van genocide;
3. medeplichtigheid aan genocide;
4. moord als misdrijf tegen de menselijkheid;
5. uitroeiing als misdrijf tegen de menselijkheid;
6. schending van gemeenschappelijk artikel 3 van de Geneefse Conventies, bestaande uit:
- het nalaten van het bieden van minimale bescherming aan ongewapende burgers tijdens een gewapend conflict dat geen internationaal karakter heeft;
- het aanvallen en doden van burgers die buiten gevecht zijn gesteld (“hors de combat”);
- het toebrengen van verwondingen en buitensporige martelingen aan de persoonlijke waardigheid, in het bijzonder vernederende en onterende behandeling.
7. oprichten van, lidmaatschap aan, leiden van en deelname aan een criminele organisatie die tot doel heeft om schade aan personen en hun eigendommen toe te brengen.
5. Aan het uitleveringsverzoek ligt onder meer een ‘Indictment’ van 3 oktober 2012 ten grondslag, met daarin een relaas van de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht en een overzicht van ‘Guarantees on Human Rights’. Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn met name de volgende passages relevant (hier met weglating van de voetnoten):
“F. Guarantees on Human Rights
The purpose of this indictment is to arrest and put in detention, while awaiting extradition of the said fugitive, and it is in this regard that we hereby affirm our satisfactory assurances on human rights issues.
[…]
(b) Fair Trial guarantees
Should the Royal Kingdom of the Netherlands Judicial authorities extradite the case of [opgeëiste persoon] for trial, he will be tried by a competent court in Rwanda; and the Accused will receive a fair trial in accordance with national legislation and in conformity with fair trail guarantees contained in other international instruments ratified by the Republic of Rwanda.
The fair trial guarantees contained in the Organic Law on the Transfer of Cases and the Constitution of the Republic meet internationally accepted minimum standards of due process and can be summarised as follows:
a. The right to a fair and public hearing by a competent, independent and impartial court;
b. the right to a presumption of innocence;
c. the right to be informed promptly and in detail in a language which he or she understands, of the nature and cause of the charge against him or her;
d. the right to have adequate time and facilities for the preparation of his or her defense, and to communicate with counsel of his or her own choosing;
e. the right to be tried without undue delay;
f. the right to be tried in his or her presence;
g. the right to defend himself or herself in person or through legal assistance of his or her own choosing; to be informed, if he or she does not have legal assistance, of this right, and to have legal assistance assigned to him or her, in any case where the interests of justice so require, and without payment by him or her in any such case if he or she does not have sufficient means to pay for it;
h. the right to examine, or have examined, the witnesses against him or her and to obtain the attendance and examination of witnesses on his or her behalf under the same conditions as witnesses against him or her;
i. the right not to be compelled to testify against himself or herself or to confess guilt;
Additionally, relevant to fair trial guarantees, the Republic of Rwanda is party to the following international and regional human rights instruments:
b. The African Charter on Human and Peoples’ Rights;
c. The Geneva Conventions of 1949 and Protocol I and II of 1977.
(c) Judicial independence and impartiality
Judicial independence is guaranteed in Article 140 of the Constitution of the Republic, which also ensures financial and administrative autonomy of the bench. The functioning of the courts is regulated by Organic Law No. 07/2004, of 25 April 2004 Determining the Organization, Functioning and Jurisdiction of Courts, which reiterates their independence in Article 64 thereof. The Judges are impartial and governed by a code of ethics set out in Article 22 of Law No. 09/2004 of 29 April 2004 relating to the Code of Ethics for the Judiciary.
Judicial appointments and removals are transparent and are handled by the President of the Supreme Court, pursuant to a decision of the Supreme Council of the Judiciary, under Article 6 of the Organic Law, Determining the Organization, Functioning and Jurisdiction of Courts. Judges of the High Court and Supreme Court, once appointed, have life tenure and can only be removed by the Superior Council of the Judiciary on the grounds of incompetence, incapacity or serious professional misconduct. The removal process is very meticulous and has safeguards against any external interference.
The Judges of the High Court are professional, are experienced, are subject to a code of ethics and are required by Article 141 of the Constitution of the Republic to render reasoned and motivated judgments in writing, which must be delivered in open court.
Any decision, judgment, and sentence rendered by the High Court is subject to an appeal within 30 days of its pronouncement. Pursuant to Article 16 of the Organic Law on the Transfer of Cases, the right to appeal is exercised upon the grounds of an error of law invalidating the decision, or an error of fact which has occasioned a miscarriage of justice. The appeal is heard by a panel of three judges of the Supreme Court, which has jurisdiction over persons extradited to Rwanda from other States. The Supreme Court ensures, inter alia, that the High Court acted in accordance with the law.
Decisions of the High Court are also subject to peer review. Pursuant to Article 180 of the Criminal Procedure Code and Article 17 of the Organic Law Organic Law on Transfer of Cases, upon an application for review, the President of the High Court constitutes a bench composed of three judges of the High Court to decide on the application.
(d) Appeal against the Judgment per se
This is a right exercised by the convicted person, if he or she thinks that the sentence was heavy given mitigating circumstances, or on the ground that the prosecution did not induce compelling evidence before court. The Prosecution may also appeal against a ruling if there are grounds to believe that the sentence was light, given the evidence induced (by the Prosecution), or if there are reasons to believe that court did not give importance to the evidence provided, thereafter releasing or acquitting the accused.
(e) Application for opposition
This is an appeal right for judgments passed in absentia. Article 204 of the Law number 13/2004 of 17th May 2004, relating to the Rwandan Code of Criminal Procedure as amended to date stresses that: “When the person who has been convicted in absentia gives himself or herself up for imprisonment, or is arrested before the time limit for enforcement of sentence, the judgement and proceedings conducted from the order to appear, become useless, and the matter proceeds according to the ordinary procedure”.
This provision absolutely gives [opgeëiste persoon] a legal right to appear in court and defend himself of the charges preferred to him by the prosecution, without putting into consideration the previous decisions and punishment taken by court in the chronology of events described above. Such judgments are duly notified by the court bailiff or clerk. A person who has been convicted in absentia can apply for opposition within ten days, counted from the day when the convict was duly notified.
(f) Application for review
As per the provisions of article 180 of the above mentioned code of the Criminal Procedure, this is an appeal right for review of a criminal case which has been finally determined by court, and can be made by any person who has been convicted of a felony or misdemeanor if, after a person convicted of homicide, there, is later discovered enough evidence indicating that the person alleged to have been killed is actually not, and if, after judgment there, is discovered new evidence indicating that the convicted person was innocent, among others. Reviewing the case is also a legal right in case of the trial in absentia.
(g) Jurisprudence on transfers and extradition of Similar Cases to Rwanda
The question of whether Rwandan courts can adjudicate cases with fair trial has been addressed and ceased to be an issue. It was discussed at length during court proceedings and all the three highly respected foreign courts handling the Transfer and Extradition matters of Rwandan genocide fugitives requested to be brought back to face trial in Rwanda, confirmed beyond reasonable doubt that “Rwandan courts can dispense justice fairly” and that “Rwanda does not violate basic humanitarian considerations or ECtHR article 3 and 6.
The cases for legal jurisprudence are as follows:
1. The Prosecutor Vs. UWINKINDI Jean Case N° ICTR 2001-75-R11bis a judgment decision passed on 28th June 2011 by the Trial Chamber II of the International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR);
2. The Prosecutor Vs. BANDORA Charles Extradition Case N° 11-050224ENE-OTIR/01 Pronounced on 11th July 2011 by the Oslo-District Court in Norway;
3. The AHORUGEZE Vs. SWEDEN, Extradition application case N° 37075/09 a judgment passed on 27th October 2011 by the European Court of Human Right based in Strasbourg-France;
4. The Prosecutor Vs. Fulgence KAYISHEMA, Case N° ICTR 01-67-R11bis a judgment decision passed on 22nd February 2012 by the Trial Chamber II of the International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR);
5. The Prosecutor Vs. Charles SIKUBWABO, Case N° ICTR 01-95-1D-R11bis a judgment decision passed on 26th March 2012 by the Trial Chamber II of the International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR);
6. The Prosecutor Vs. Ladislas NTAGANZWA, Case N° ICTR 01-96-9-R11bis a judgment decision parsed on 8th May 2012 by the Trial Chamber III of the International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR);
7. The Prosecutor Vs. Bernard MUNYAGISHARI, Case N° ICTR-95-89-R11bis a judgment decision passed on 6th June 2012 by the Trial Chamber of the International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR);
8. The Prosecutor Vs. RYANDIKAYO, Case N° ICTR-95-1E-R11bis a judgment decision passed on 20th June 2012 by the Trial Chamber of the International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR);
9. The Prosecutor Vs. Aloys NDIMBATI, Case N° ICTR 95-9-1F-R11bis a judgment decision passed on 25th June 2012 by the Trial Chamber of the international Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR);
10. The Prosecutor Vs. Phenius MUNYARUGARAMA, Case N° ICTR-02-79 R11bis a judgment decision passed on 28th June 2012 by the Trial Chamber of the international Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR)
(h) Guarantees on detention
If arrested, detained or imprisoned following their arrest and subsequent to the Rwandan jurisdictions, [opgeëiste persoon] will be accorded adequate accommodation, at a prison which has been deemed by international observers to meet international standards. Transferred persons will be afforded nourishment and medical treatment, and will be treated in a humane and proper manner, in accordance with international accepted standards.
The acts and omissions of [opgeëiste persoon] detailed in this indictment are punishable by both international and domestic laws. These offences to which he is pursued are not of political character, not for punishment on grounds of ethnic origin, no prejudice at trial on grounds of ethnic origin, they are crimes provided for by law, to which offenders must answer before courts of law that are legally constituted.
(i) Guarantees on Legal Aid
Any accused in Rwanda is informed of his/her rights to have a lawyer of his choice. If the accused is indigent, he/she is entitled to legal aid pursuant to Article 13 (6) of the Organic Law on the Transfer of Cases. The legal aid scheme for indigent persons is administered by the Rwanda Bar Association, which assigns counsel to represent an accused upon certifying his/her indigence.
In practice, it is the presiding judge who notifies the Bar Association of an accused's request for legal aid. The bureau considers the request for legal aid and takes appropriate action.
(j) Fundamental principles enshrined in the Rwandan criminal law procedures
The criminal prosecution process in relation to the offences is as follows:
The Procedural matters for the trial process is governed by Criminal Investigations are primarily carried out by the Judicial Police Officers under supervision of a Public Prosecutor.
This is done by receiving complaints and documents relating to the offences/ gathering evidence for the prosecution and defense, and searching for the perpetrators of the crimes, their accomplices and accessories so that they can be prosecuted by the prosecution.
Judicial Police Officers shall commence investigations on their own initiative, upon an offence committed following a complaint, or upon instructions from the public prosecution.
They are responsible for conducting criminal investigation on the first instance; such a complaint can be made to the judicial police either orally or in witting. While a complaint is made orally it must be reduced into writing.
Upon completion of the preliminary investigations by the police, the file is submitted to the Public Prosecution Department which has the duty of prosecuting criminal offenders before courts of law.
When the Public Prosecution decides to prosecute a person it transmits a complete criminal case to a court of competent jurisdiction. In this regard it is said that court is seized.
The accused is presumed innocent until proven guilty; this is a constitutional principle as well as a criminal procedure principle. If the Prosecution has filed action to take the accused to court, they have the duty to present evidence for the commission of the offence and evidence should be based on all grounds, of fact and law.
The burden of proof is to the Prosecution once it files a criminal case, and the standard of proof is beyond reasonable doubt. A court gives a final ruling after the hearings, on whether the evidence tendered in for the prosecution and defense are correct and admissible.
6. Het uitleveringsverzoek is in een document d.d. 23 mei 2022 door de Rwandese autoriteiten geactualiseerd. Daarin is, wat betreft de garanties en waarborgen voor het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces, het volgende opgenomen (hier met weglating van de voetnoten):
“VI. COMPETENT COURT TO TRY [opgeëiste persoon]
10. [opgeëiste persoon], once extradited to Rwanda from the Kingdom of the Netherlands, shall be tried by the High Court as stated in Article 10 alinea 1 of the Law N° 68/2018 of 30/08/2018 determining offences and penalties in general, Article 26 (2) of the Law N° 30/2018 of 02/06/2018 determining the jurisdiction of courts and Article 4 of the Law N° 47/2013 of 16 June 2013 Relating to the Transfer of Cases to the Republic of Rwanda.
VII. JUDICIAL INDEPENDENCE AND IMPARTIALITY
11. Judicial independence is guaranteed in Article 150 of the Constitution of the Republic of Rwanda, which also ensures financial and administrative autonomy of the judiciary. The functioning of the courts is regulated by the Law N° 012/2018 of 04/04/201816 determining the organization and functioning of the Judiciary, which reiterates their independence in Article 4 thereof. Judges are impartial and governed by the Code of Ethics set out in Article 22 of the Law N° 09/2004 of 29 April 2004 relating to the Code of Ethics for the judiciary.
12. Judges are required to render reasoned and motivated judgements in writing, which must be delivered in open court. Any decision, judgement and sentence rendered by the court are subject to appeal. Decisions of the courts are also subject to review. The review procedure of a criminal case is conducted after the judgement of a case has been final. Pursuant to Article 198 of the Law N° 027/2019 of 19/09/2019 relating to the criminal procedure, ‘application for review of a case is lodged in the court that decided the case in the last instance and the case reviewed by a bench of judges that did not try it before.’
VII. FUNDAMENTAL PRINCIPLES AND FAIR TRIAL GUARANTEES ENSHRINED IN THE RWANDAN CONSTITUTION AND THE CRIMINAL PROCEDURE
13. The Constitution of the Republic of Rwanda of 2003 revised in 2015 as well as the Criminal procedure law provide for a number of internationally accepted minimum standards of trial due process. Indeed, Article 29 of the Constitution provides that everyone has the right to due process of law, which includes the right:
- to be informed of the nature and cause of charges and their right to defence and legal representation;
- to be presumed innocent until proved guilty by a competent Court;
- to appear before a competent Court;
- not to be subjected to prosecution, arrest, detention or punishment on account of any act or omission which did not constitute an offence under national or international law at the time it was committed;
- not to be held liable for an offence he or she did not commit;
- not to be punished for an offence with a penalty that is severer than the penalty provided for by the law at the time that offence was committed;
- not to be imprisoned merely on the ground of inability to fulfill a contractual obligation;
- not to be prosecuted or punished for a crime which has reached its statute of limitations.
14. The burden of proof lies on the Prosecution once it files a criminal case, and the standard of proof is beyond reasonable doubt. The accused or his legal counsel has also the right to present all the defenses available to him, raise a plea of inadmissibility or show that the allegations against him do not constitute an offence or he is innocent and present all the facts challenging the veracity of incriminating evidence.
15. The accused has also the right to appeal. This is a right exercised by the convicted person or the prosecution, if there are grounds to believe that the Court committed an error of law or/and fact or if the sentence was heavy given mitigating circumstances. The Prosecution can also appeal if it believes that the sentence was light, given the evidence induced or if there are reasons to believe that the court did not give importance to the evidence provided, thereafter releasing or acquitting the accused.
IX. LEGAL AID
16. Any accused in Rwanda is informed of his/her rights to have a lawyer of his choice. If the accused is indigent, he/she is entitled to legal aid pursuant to Article 13(6) of the Law on the Transfer of Cases. The legal aid scheme for indigent persons is administered by the Rwanda Bar Association, which assigns counsel to represent an accused upon certifying his/her indigence.
17. In practice, it is the presiding judge who notifies the Rwanda Bar Association of an accused's request for legal aid. The bureau considers the request for legal aid and takes appropriate action.
X. SENTENCE
18.The maximum penalty in respect of Genocide, Conspiracy to Commit Genocide, Complicity to Commit Genocide and Crimes against Humanity of Murder and Extermination, violations of article 3 common to Geneva Conventions and Additional protocol II, as well as Formation, membership, leadership and participation in an association of criminal gang whose purpose and existence is to cause harm to people and their property; under the Rwandan legislation is life imprisonment. Rwanda abolished the death penalty in July 2007 by enacting a law to that effect, which law was modified and complemented by the Organic Law N° 08/2013/OL of 16 June 2013 relating to the Abolition of Death Penalty.
XI. DETENTION
19. If detained or imprisoned following his arrest and subsequent to his extradition to Rwanda, [opgeëiste persoon] will be accorded adequate accommodation, at a prison which has been deemed by international observers to meet international standards. Extradited person will be afforded nourishment and medical treatment in a humane and proper manner, in accordance with international accepted standards.
20. Furthermore, in case of the extradition of [opgeëiste persoon] to Rwanda, the time served in the Netherlands, pending his extradition shall be deducted in case he is sentenced for offences he is accused for.
XII. MONITORING
21. If extradited to Rwanda for trial, the judicial authorities of the Kingdom of the Netherlands will be able to monitor the trial proceedings of [opgeëiste persoon] , his detention facility and other issues relevant to his wellbeing, as this has been the case, specifically with the ICTR/MICT monitoring of the cases of UWIKINDI Jean , MUNYAGISHARI Bernard and NTAGAZWA Ladislas , three (03) ICTR transferees to the Republic of Rwanda; as provided for in the Law on transfer of cases to the Republic of Rwanda.”
IV. De bestreden uitspraak
7. De rechtbank heeft de uitlevering voor feit 7 (deelname aan een criminele organisatie) ontoelaatbaar verklaard om de reden dat een verdragsbasis voor uitlevering ontbreekt voor dit feit. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat uitlevering ten aanzien van feit 6, eerste en derde gedachtestreepje, (schending van gemeenschappelijk art. 3 van de Geneefse Conventies) ontoelaatbaar is omdat de daaraan ten grondslag liggende stukken niet genoegzaam zijn. De rechtbank heeft de uitlevering voor de resterende feiten – de hier van belang zijnde feiten 1 tot en met 5 en feit 6 tweede gedachtestreepje – vervolgens ontoelaatbaar verklaard op de grond dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomende recht op een eerlijk proces en dat hem ter zake van de flagrante inbreuk geen effectief rechtsmiddel openstaat. Het is, zoals eerder opgemerkt, de steller van het cassatiemiddel om dat laatste oordeel te doen.
8. Het oordeel van de rechtbank luidt, voor zover hier relevant, als volgt:4.
“3.7 Dreigende schending van fundamentele mensenrechten
De opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat er feiten en omstandigheden zijn die de gerechtelijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid in Rwanda in zaken tegen politieke opponenten in twijfel trekken. Het meest verstrekkende verweer komt er kort gezegd op neer dat er volgens de opgeëiste persoon in Rwanda sprake is van politieke inmenging in processen tegen politieke opponenten. De opgeëiste persoon heeft gesteld dat hij aangemerkt kan worden als een politiek opponent. Daarom zou sprake zijn van een dreigende flagrante schending van zijn recht op een eerlijk proces, waartegen hem na zijn uitlevering niet een effectief rechtsmiddel ten dienste zou staan.
3.7.1
Juridisch kader
Uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een verdragsrelatie, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren (zie Hoge Raad 16 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1441, en Hoge Raad 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463). Dit uitgangspunt lijdt echter uitzondering indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM, toekomend recht en dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste Staat.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM heeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Kort gezegd gaat het hier om het recht op een eerlijk proces.
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat niet snel sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM. Een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces is volgens het EHRM synoniem aan een proces dat manifest in strijd is met de bepalingen of principes verwoord in artikel 6 EVRM.
Een van de belangrijkste rechten die voortvloeien uit artikel 6 EVRM is het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Dat is een absoluut recht waarvan geen derogatie mogelijk is. Schending van dat recht is manifest in strijd met de bepalingen en principes verwoord in artikel 6 EVRM en levert naar het oordeel van de rechtbank zodoende een flagrante schending van artikel 6 EVRM op.
3.7.2
Toepassing van het juridisch kader in deze zaak
Bronnen over (de berechting van) politieke opponenten in Rwanda
Ten betoge van zijn stelling dat de gerechtelijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid in Rwanda in zaken tegen politieke opponenten in twijfel moet worden getrokken, heeft de opgeëiste persoon gewezen op diverse openbare bronnen. Uit die bronnen zou volgens de opgeëiste persoon blijken dat de onderdrukking van (vermeende) politieke tegenstanders of critici van de Rwandese overheid de laatste jaren is toegenomen.
Het beeld dat uit de door de opgeëiste persoon aangehaalde bronnen oprijst, komt overeen met de inhoud van andere openbare bronnen, zoals landenberichten en mensenrechtenrapportages. In het bijzonder heeft de rechtbank acht geslagen op de volgende bronnen.
In het thematisch ambtsbericht over mensenrechten en justitie in Rwanda uit 2016 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is opgenomen dat in theorie de rechtspraak in Rwanda onafhankelijk is, maar er volgens bronnen politieke invloed is op processen waarbij militairen, leden van de politieke oppositie of vermogende zakenlieden zijn betrokken.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten heeft in een landenrapport over mensenrechten in Rwanda uit 2021 opgenomen dat nationale en internationale waarnemers vermelden dat de uitkomst in prominente genocidezaken, zaken over de staatsveiligheid en politiek gevoelige zaken op voorhand vast lijkt te staan.
De Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties heeft ten behoeve van de Universal Periodic Review over Rwanda in 2021 haar zorgen geuit naar aanleiding van meldingen van onrechtmatige inmenging in de rechtspraak door regeringsambtenaren en de procedure voor het benoemen van rechters, die rechters mogelijk vatbaar maakt voor druk vanuit de politiek.
In 2017 publiceerde Human Rights Watch een rapport over de arbitraire vrijheidsberoving en foltering in detentiecentra van personen die verdacht worden van samenwerking met vijanden van de Rwandese overheid. Als verdachten of getuigen in de rechtbank vertellen dat zij zijn gefolterd, wordt dit niet door de rechtbank onderzocht.
Diverse waarnemers hebben in 2020 aan de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties gerapporteerd over onregelmatigheden in sommige politiek gemotiveerde processen, over inmenging van de uitvoerende macht in politiek gemotiveerde zaken en over het met de voeten treden van de rechten van de verdediging in zaken tegen critici van de overheid.
Human Rights Watch publiceerde in maart 2022 dat zij in 2020 en 2021 verschillende processen heeft gevolgd waarin politieke opponenten, commentatoren en journalisten werden vervolgd wegens politieke motieven.
Human Rights Watch rapporteerde in juni 2022 over de strafzaak tegen Aimable Karasira , een prominente Rwandese commentator op YouTube, dat Karasira zich bij de rechtbank heeft beklaagd over marteling in de gevangenis, waaronder slaapdeprivatie door middel van licht en luide muziek en mishandelingen. De rechters hebben geen nader onderzoek gelast naar de beschuldigingen.
In ‘The Rwandan’ is in 2020 een artikel verschenen over een operatie van de Rwandese overheid genaamd ‘Cleaning The West’. In het artikel is beschreven dat het doel van deze operatie is het monddood maken van oppositieleden en mensenrechtenactivisten buiten Rwanda. Als mogelijke methodes worden genoemd het vergiftigen, liquideren, kidnappen, het uitvaardigen van arrestatiebevelen en het in diskrediet brengen van personen.
Prof. dr. F.L.A.C. Reyntjens , emeritus hoogleraar aan de Universiteit Antwerpen, heeft als deskundige gerapporteerd in onderhavige zaak. Bij de beantwoording van de vraag van de rechtbank of en, zo ja, in welke rechtszaken in Rwanda concrete aanwijzingen bestaan die duiden op politieke bemoeienis, stelt de deskundige voorop dat het relevante onderscheid niet het verweten misdrijf is, maar of de verdachte aangemerkt kan worden als een politiek opponent. Hij acht het weinig waarschijnlijk dat een politiek opponent in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen. De deskundige refereert daarbij aan de volgende voorbeelden.
- Paul Rusesabagina is in 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 25 jaar wegens terrorisme. De verdenking van strafbare feiten volgde nadat Rusesabagina het Rwandese regime en president Kagame openlijk bekritiseerde. Rusesabagina werd onder valse voorwendselen naar Rwanda overgebracht. De Rwandese minister van Justitie heeft bevestigd dat het vliegtuig waarin Rusesebagina naar Rwanda werd gevlogen met dat doel door de Rwandese regering was gehuurd. Ook bevestigde hij dat inbreuk is gemaakt op het recht van Rusesebagina tot vertrouwelijke communicatie met zijn advocaat tijdens zijn hechtenis. Een Amerikaanse getuige in de zaak tegen Rusesabagina was tevens betaald consultant voor de Rwandese regering, waar in het vonnis geen overweging aan gewijd is. President Kagame heeft zich vóór het vonnis meermalen uitgelaten over de schuld van Rusesabagina . Human Rights Watch noemde het proces “flawed” en stelde dat het proces toonde dat “the Rwandan Courts are overpowered by political influence”. Het Europees Parlement, de American Bar Association en de Belgische minister van Buitenlandse Zaken hebben zich kritisch uitgelaten over het proces in de zaak tegen Rusesabagina . Het Europees Parlement benadrukt in zijn resolutie dat Rwanda de onafhankelijkheid van de rechtspraak moet waarborgen. In de Trial Monitoring in de zaak van Rusesabagina wordt melding gemaakt dat Rusesabagina en zijn medeverdachten verklaringen onder druk (vastgebonden aan handen, voeten en gezicht) of marteling hebben afgelegd, waarnaar geen onderzoek door de rechtbank is gedaan. Deze verklaringen zijn door de Rwandese rechtbank voor het bewijs gebruikt.
- Victoire Ingabire Umuhoza was actief in verschillende Rwandese oppositiebewegingen, waaronder FDU-Inkingi . In 2010 is zij in Rwanda aangehouden op verdenking van medeplichtigheid aan terrorisme en het verspreiden van de ideologie van genocide. In 2013 is zij veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaar wegens samenzwering tegen de Rwandese overheid door middel van terrorisme, geweld, het ontkennen van de genocide en opruiing. Het African Court on Human and Peoples’ Rights (hierna: het Afrikaans Hof) heeft in 2017 geoordeeld dat de Rwandese overheid het recht op de vrijheid van meningsuiting van Ingabire heeft geschonden. Rwanda heeft daags voor de behandeling van de zaak zijn erkenning van de bevoegdheid van het Afrikaans Hof ingetrokken.
- Rwanda is meermalen veroordeeld voor schendingen door het Afrikaans Hof maar heeft nooit uitvoering gegeven aan deze veroordelingen, hetgeen de toenmalige onderminister van Buitenlandse Zaken, de huidige Rwandese ambassadeur in Nederland, in 2018 als volgt rechtvaardigde in een tweet: “The rule of law is not to allow genociders or their accomplices to manipulate a human rights court to their profit”.
- Diane Rwigara had zich kandidaat gesteld voor de presidentsverkiezingen in Rwanda in 2017. De Rwandese overheid verklaarde dat Rwigara niet genoeg handtekeningen had om zich kandidaat te stellen, waarna zij werd gearresteerd. De arrestatie en detentie van Rwigara waren volgens de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties arbitrair. In 2018 werd Rwigara door de Rwandese High Court vrijgesproken. Het beroep van de procureur tegen deze vrijspraak werd op aanwijzing van de Rwandese minister van Justitie ingetrokken. De deskundige sluit een deal in deze zaak niet uit, nu Rwigara na deze uitspraak haar politieke activiteiten stopzette en thans niet meer in het openbaar optreedt. Dit zou volgens de deskundige kunnen wijzen op politieke manipulatie van de rechtsgang.
- De detentie van twee veroordeelde Rwandese (ex-)militaire officieren is door de VN Mensenrechtenraad als arbitrair bestempeld. De officieren, kolonel Tom Byabagamba en gepensioneerd brigadier-generaal Frank Rusagara , hebben zich tegen president Kagame uitgesproken en zijn vervolgens gearresteerd en in 2016 veroordeeld tot gevangenisstraffen voor de duur van 20 onderscheidenlijk 21 jaar. Over de procedure zijn verschillende onregelmatigheden vermeld in het rapport van de Mensenrechtenraad. Zo zou de rechter die het verzoek om borgtocht van de verdachten afwees, later als getuige hebben opgetreden tegen de verdachten. Ook zou een van de verdachten veroordeeld zijn door een militaire rechtbank voor feiten in een periode waar hij burger was. Een van de getuigen heeft later verklaard dat hij gedwongen was een belastende verklaring af te leggen. Geen van de verdachten is in de gelegenheid gesteld vragen te stellen aan de getuigen die belastend verklaarden. In beroep zijn de veroordelingen bevestigd.
Tussenconclusie
De rechtbank stelt op basis van het thematisch ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Amerikaanse landenrapport, het rapport van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties, de berichten en rapporten van Human Rights Watch en de inbreng van prof. dr. Reyntjens vast dat er breed gedeelde twijfel bestaat over de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Rwanda in strafzaken tegen politieke opponenten. Er zijn bovendien meerdere recente zaken aan te wijzen waarin politieke opponenten geen eerlijk proces hebben gehad of waarin sprake was van onregelmatigheden. In het bijzonder kan worden gewezen op de zaken tegen Rusesabagina , Karasira , Byabagamba en Rusagara . In die processen is aan gevoerde verweren die de kern van het recht van een eerlijke berechting raken, door de betrokken rechters ongemotiveerd voorbijgegaan. Rapporten en verweren dat verklaringen onder dwang of marteling verkregen zijn, zijn niet nader onderzocht. Dit alles beziet de rechtbank tegen de achtergrond van het beeld dat uit de hiervoor weergegeven bronnen naar voren komt, namelijk dat (vermeende) leden van de oppositie nadat zij zich kritisch hebben uitgelaten over het regime of politiek actief zijn geworden, te maken kunnen krijgen met bedreiging, ontvoering, verdwijning en/of vervolging. Voorts lijkt de operatie “Cleaning the West” erop te duiden dat het regime zich tot doel lijkt te hebben gesteld ook oppositieleden buiten Rwanda monddood te maken.
Op basis van het voorgaande, in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat er objectief gerechtvaardigde twijfels aan de rechterlijke onafhankelijkheid in Rwanda bestaan in geval van berechting van sommige (prominente) politieke opponenten van het regime, vanwege het risico van politieke inmenging in die berechting.
De opgeëiste persoon als politiek opponent
De opgeëiste persoon was tijdens de burgeroorlog in Rwanda officier in het Rwandese leger in de rang van majoor en hij heeft deelgenomen aan de vredesbesprekingen aan het einde van de burgeroorlog. Na de burgeroorlog in Rwanda is de opgeëiste persoon naar Nederland geëmigreerd. Hij is, zo heeft hij verklaard, nadien in beeld gebleven bij de Rwandese autoriteiten: in 2003 is hij benaderd door de Rwandese autoriteiten in een poging om hem te bewegen te repatriëren. De opgeëiste persoon vermoedde dat het doel hiervan was dat hij vervolgens in Rwanda voor politieke doeleinden zou kunnen worden ingezet door het regime. De opgeëiste persoon heeft dit geweigerd.
Sinds 2006 is hij vanuit Nederland politiek actief bij de politieke partij Forces Democratiques Unifiées Inkingi (hierna: FDU-Inkingi ), een oppositiepartij in Rwanda. De opgeëiste persoon heeft twee functies bekleed bij FDU-Inkingi : Commissioner for Information and Documentation (2006-2018) en Commissioner for Discipline (2018-2022).
FDU-Inkingi is door de Rwandese overheid een terroristische organisatie genoemd en wordt genoemd als een van de doelwitten van operatie “Cleaning the West”. In Rwanda zijn in de afgelopen jaren verschillende leden van FDU-Inkingi verdwenen, vermoord of veroordeeld. Zo is Illuminée Iragena in 2016 verdwenen en is haar verdwijning door de politie niet onderzocht. In 2017 zijn zeven FDU-Inkingi -leden gearresteerd wegens het vormen van een irregular armed group. Human Rights Watch rapporteert over intimidatie, arbitraire vrijheidsberoving en mishandeling van leden van FDU-Inkingi in Rwanda. In januari 2020 zijn zes leden van FDU-Inkingi in Rwanda veroordeeld tot straffen tussen de zeven en twaalf jaar wegens armed rebellion.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon gezien zijn actieve lidmaatschap van FDU-Inkingi kan worden aangemerkt als politiek opponent van het Rwandese regime. Daarbij komt dat hij een voormalig hooggeplaatste militair is en ook na zijn emigratie in de belangstelling van de Rwandese overheid is gebleven. Eerst nadat de opgeëiste persoon actief was geworden bij FDU-Inkingi werd tegen hem door de Rwandese autoriteiten een arrestatiebevel uitgevaardigd.
Deze omstandigheden maken naar het oordeel van de rechtbank dat er een reëel risico is dat de opgeëiste persoon in geval van uitlevering te maken zal krijgen met politieke inmenging in zijn berechting en hij in dat geval niet zal worden berecht door een onafhankelijk gerecht.
Dat het International Criminal Tribunal for Rwanda, zoals de officier van justitie heeft betoogd, in 2011 de overdracht van verdachten aan Rwanda heeft toegestaan en daarbij verweren over het gebrek aan een eerlijke berechting in Rwanda heeft verworpen, doet aan het voorgaande niet af. De beoordeling van dergelijke verweren geschiedt aan de hand van de feiten en omstandigheden van een zaak. In deze specifieke zaak komt de rechtbank tot een ander oordeel, mede in aanmerking genomen de hoedanigheid van de opgeëiste persoon en de thans bekende meer recente informatie over (de berechting van) politieke opponenten in Rwanda.
Conclusie
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen vloeit voort dat voldoende concreet is onderbouwd dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het hem ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM toekomende recht op een eerlijk proces.
Op zichzelf is het juist dat op de berechting van de opgeëiste persoon in Rwanda de zogenaamde Transfer Law van toepassing zou zijn. De Transfer Law bevat waarborgen voor een eerlijke berechting in Rwanda van (onder meer) uitgeleverde personen. In het uitleveringsverzoek heeft Rwanda gegarandeerd die waarborgen te zullen naleven. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de garanties uit de Transfer Law in dit geval echter onvoldoende waarborg om een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces te ondervangen, nu als het aankomt op de vervolging en berechting van politieke tegenstanders van het regime van Rwanda – zoals hiervoor uiteengezet – een zeer zorgelijke recente geschiedenis kent.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat voor de opgeëiste persoon ter zake van de flagrante inbreuk geen effectief rechtsmiddel openstaat. Voor zover de opgeëiste persoon tegen een eventuele veroordeling een rechtsmiddel zou kunnen instellen, geldt dat het risico op politieke inmenging zich zoals ook uit de openbare bronnen en voorbeelden is gebleken evenzeer zou voordoen bij berechting door een hogere rechter in Rwanda.
De rechtbank zal de uitlevering van de opgeëiste persoon voor alle feiten dan ook ontoelaatbaar verklaren.”
V. Het onderzoek ter zitting van de rechtbank van 19 oktober 2022 (de verklaring van de deskundige en de schriftelijke verklaring van de opgeëiste persoon)
9. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft zich op de zitting van de rechtbank van 19 oktober 2022 onder meer het volgende voorgedaan:
“[…]
Ook is verschenen F.L.A.C. Reyntjens . Hij is niet in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen opgenomen. De rechtbank heeft ter zitting van 29 juni 2022 de heer F.F.A.C. Reyntjens als voldoende deskundig aangemerkt. De rechter-commissaris heeft op 21 juli 2022 de heer F.L.A.C. Reyntjens als deskundige op het gebied van de rechtsstaat in Rwanda benoemd.
[…]
Op vragen van de raadsvrouw antwoordt de deskundige als volgt, zakelijk weergegeven:
U vraagt mij of ik denk dat het risico op foltering van getuigen en het gebruik van deze verklaringen voor het bewijs waar ik in vraag 9 op in ga, ook een risico zou kunnen zijn in de zaak van de opgeëiste persoon. Ja, dat denk ik wel op basis van zijn activiteiten bij een oppositiepartij die niet erkend is. De leden van FDU-Inkingi zijn sinds de oprichting vervolgd, vermoord of verdwenen. [opgeëiste persoon] wordt beschouwd als een opposant. Het is een groot probleem om getuigen à decharge te laten optreden. Er is een probleem van de rechten van de verdediging. Ik zou niet durven getuigen voor [opgeëiste persoon] in Rwanda. Ik wil niet gearresteerd worden wegens genocideontkenning.
De kans dat [opgeëiste persoon] zelf het risico loopt op onmenselijke behandeling acht ik klein. Het grootste risico dat hij loopt is dat hij geen eerlijk proces zal krijgen. U vraagt mij of de verdachten in politieke processen gebruik kunnen maken van een advocaat naar keuze. Er zijn zaken geweest, zoals Rusesabagina , waar het in eerste instantie niet mogelijk was een advocaat te kunnen kiezen, daarna wel. Het werd Rusesabagina onmogelijk gemaakt een beroep te doen op buitenlandse advocaten. Een Belgische advocaat is afgereisd maar daarna het land uit gezet. Er is geen vrije keuze van advocaat.
U vraagt mij of de algemene groep van verdachte kunnen beschikken over voldoende middelen om een effectieve verdediging te kunnen voeren. Niet als je de normen hanteert die in Europa en internationaal worden gehanteerd. Rwanda is een zeer arm land. De middelen die hier worden geboden, kunnen niet worden geboden aan de verdachten in Rwanda. Er zijn echter ook garanties die niks kosten maar ook niet geboden worden. In Rusesabagina is de communicatie en documenten met zijn advocaat onderschept door de gevangenis. Er is geen excuus om dat te doen. Dat is toegegeven door de minister van Justitie.
U vraagt mij of de algemene risico’s ook in de zaak van [opgeëiste persoon] een rol zouden kunnen spelen. Ik ken zijn dossier niet, maar wat ik ervan weet, lijkt wel zeer herkenbaar. Zoals bij velen anderen zijn er geen beschuldigingen tot hij zich politiek gaat uiten. Pas op dat moment krijgt de Rwandese overheid belangstelling in hem. Het onderscheid dat van belang is, is niet het genocide karakter van de verdenking, maar het politieke karakter van de verdachte.
U geeft mij een samenvatting van de brief van [opgeëiste persoon] die eerder aan de rechtbank is verstrekt over de persoon en positie van [opgeëiste persoon] . U vraagt mij of het klopt dat Rwanda dissidenten probeert over te halen naar Rwanda terug te gaan. Dat kan zeker, dat is dikwijls gebeurd. Dat zou een indicatie zijn dat het Rwandese regime hem beschouwde als gematigd. Zij probeerden dissidenten opnieuw ten diensten te stellen van Rwanda. Er was tekort aan goed militair personeel. Ik weet persoonlijk van leden van de krijgsmacht die in 2000 zijn benaderd om terug te keren. Niet om hen te vermoorden, maar om de expertise te kunnen inzetten. Het leger van RPF moest een multi-etnische samenstelling zijn. Ik ken de persoon die u net noemde die [opgeëiste persoon] zou hebben benaderd, [betrokkene 1] . Zijn bijnaam is de exterminator. Hij was toen lid van het kabinet, Kagame was toen net president. Hij wordt genoemd als een oorlogsmisdadiger. [betrokkene 1] is naar meerdere landen gereisd om dissidenten over te halen terug te reizen naar Rwanda. Ik weet niet wat zijn exacte functie was, hij is verdwenen uit dat plaatje maar hij was een fervente supporter van het regime.
De raadsvrouw deelt mee dat haar volgende vragen zien op [betrokkene 2] , waar de officier van justitie in haar mail aan refereert en dat zij die op een later moment zal stellen.
Op vragen van de officier van justitie antwoordt de deskundige:
Het klopt dat ik de eerdere uitleveringszaken van Nederland aan Rwanda niet heb gevolgd. Ik heb geen kennis genomen van deze zaken. Ik volg niet elke zaak die in Rwanda speelt, ik hou mij bezig met macro politiek. Ik lees geen vonnissen van 1500 bladzijden. Ik volg niet elke zaak in detail. Voor zover ik weet zijn er 3 uitleveringszaken van Nederland aan Rwanda, waarvan één geleid heeft tot een vonnis. Het procesverloop van de anderen heb ik niet gevolgd.
U houdt mij voor dat ik in mijn rapport heb geschreven dat Nederland na uitlevering elke controle verliest. U zegt mij dat na uitlevering de zaken gemonitord worden. Ik ga mij over de kwaliteit van de monitoringsrapportages niet uitspreken. Ik weet dat er discussie is over vertrouwenspersonen. Ik weet niet waar zij dit op baseren. Ik heb daar geen oordeel over. Ik heb de monitoringsrapporten niet gelezen. Ik volg Midden-Afrika. Dat stelt mij niet in staat alle procedures te volgen die wereldwijd spelen in Rwanda en andere landen. Ik heb niet meer aandacht voor Nederland dan voor een ander land.
U houdt mij voor dat Mugimba een voormalig secretaris was, en vraagt mij of zijn politieke activiteiten van invloed zijn geweest op het proces. Ik spreek mij niet uit over de zaak, ik weet niet wat de verdenking is. Ik kan mij niet uitlaten over de schuld of onschuld van de verdachte. Ik heb de strafzaken van door Nederland uitgeleverde personen niet gevolgd. U vraagt mij of ik strafzaken die berecht zijn op basis van de Transfer Law gevolgd heb. Of genocide zaken nu onder de Transfer Law vallen of niet, is niet relevant. Het gaat om politieke zaken. Er zijn genocidezaken die goed verlopen zijn. De gacaca hebben tot 2012 bijna 2000 uitspraken gedaan. Sommige zijn goed verlopen, anderen minder goed. 14 procent van de verdachten is vrijgesproken. Het principe van vrijspraak is gehandhaafd. Genocidezaken kunnen op een correcte manier verlopen. Het gaat niet om de aard van de verdenking in genocidezaken maar om de vraag of het gaat om politiek gevoelige zaken. Rusesabagina werd niet verdacht van genocide maar van terreur.
Het was een politiek proces. Het gaat er niet om of [opgeëiste persoon] gevolgd wordt voor genocide of ontkenning daarvan, het relevante onderscheid is politiek of niet politiek. Ik heb mijn rapport verwezen naar genocidezaken waarbij een politieke connotatie is. [betrokkene 3] is uitgeleverd nadat hij zich politiek heeft uitgelaten. De uitlevering is gebaseerd op de verdenking genocide. Hij wordt uitgeleverd. Hij wordt veroordeeld voor een opiniedelict. De VS zouden meneer nooit hebben uitgeleverd als dat de beschuldiging was geweest. Dat brengt mij bij de quotes van [betrokkene 2] die u op voorhand verstrekt hebt. [betrokkene 2] zegt dat hij vrijgesproken in hoger beroep voor genocide, maar hij is tot 9 jaar gevangenisstraf omwille genocide ontkenning veroordeeld. Dit is een goed voorbeeld van een genocideverdachte die uiteindelijk veroordeeld wordt op politieke gronden. U vraagt mij of het klopt dat ik in de zaak Uwikindi bij het ICTR in 2001, als deskundige heb opgetreden en een rapport heb geschreven. Nee dat klopt niet. Ik heb daar niet getuigd. Ik ken de naam, maar ik weet niet wie hij is. U zegt mij dat ik daar van oordeel was dat hij geen eerlijk proces zou krijgen. Dat heb ik niet gezegd.
Ik heb de artikelen van [betrokkene 2] gelezen. De vragen heb ik twee weken geleden gekregen na het opstellen van het verslag. [betrokkene 2] een goede onderzoeker. Ik ken hem en we spreken elkaar met regelmaat. [betrokkene 2] begeeft zich in een positie waarin het voor hem moeilijk is zich kritisch uit te laten over het regime. Kritische onderzoekers kunnen Rwanda niet meer binnen. Voor mij is dat niet erg als oude onderzoeker, maar voor jonge onderzoekers is dat anders. [betrokkene 2] is een medium onderzoeker (niet oud niet jong) en is veel in Rwanda. Hij werkt de laatste 10 jaar samen met [A] , een Britse stichting voor holocaust herdenking. Ik zie wat hij publiceert. Ik vind hem een soft versie van het regime. Je kunt best in debat gaan over wat hij zegt. Ten aanzien de vier quotes die u stuurde, het volgende:
Ten aanzien van de eerste quote merk ik op dat het was heel moeilijk is om iets te zeggen over de fairness of the trial zonder een uitspraak.
Ten aanzien van de tweede en derde quote geeft [betrokkene 2] geeft geen voorbeelden. De internet outlet waar hij aan refereert, dat is een uitgave van het regime. Hij noemt twee zaken, waaronder [betrokkene 3] waar ik net al over gesproken heb. Rwigara heb ik gecontacteerd enkele dagen geleden. Zij en haar moeder zijn vrijgesproken. De minister van justitie heeft in 2019 een negatieve injunctie ingeroepen, een aanwijzing. In die zaak heeft de officier van justitie aangekondigd dat hij in hoger beroep zou gaan. De minister zei: u mag dat niet doen, het vrijspraak vonnis is definitief. Maar dit is Rwanda, dit is misschien wel een deal geweest op basis van uitsluiting van politieke activiteiten. Er zijn goederen in beslag genomen, haar vader is vermoord. Zeer opvallend is dat zij politiek zeer actief was, kritisch was en vanaf dat moment niets meer gezegd heeft. Ik heb haar benaderd op sociale media en gevraagd, wat er is gebeurd. Ik heb dat 14 dagen geleden nog eens gevraagd via Twitter. Zij antwoordt niet meer op mijn private berichten wat zij eerder wel deed. Dat doet mij vermoeden dat er een deal geweest is. Het laatste artikel staat eigenlijk niks in.
Ten aanzien van de vierde quote merk ik op dat Human Rights Watch, Rusesabagina Trial Watch, Amnesty International en de International Bar Association een andere richting uitwijzen. De US State Department en de Belgische ambassade hebben in de zaak van Rusesabagina zeer harde woorden gesproken over deze zaak.
U zegt mij dat de derde quote van [betrokkene 2] ziet op grote hervormingen die Rwanda heeft doorgevoerd. Dat is de tweede quote. Ik vind daar geen voorbeelden van. De major reforms zeggen mij niets. In 2008 heeft Human Rights Watch een rapport geschreven over de justitie over major reforms, dat is een zeer kritisch rapport. Die legal NGO’s hebben weinig of geen invloed gehad op een correcte rechtsgang. U vraagt mij waarop ik baseer dat [opgeëiste persoon] pas beschuldigd werd nadat hij politiek actief werd. Ik weet niet wanneer het uitleveringsverzoek is ingediend. Het is een (?)5.feit dat de Rwandese overheid geen interesse heeft getoond in [opgeëiste persoon] , behalve [betrokkene 1] in 2003 om hem te doen terugkeren, dat is een andere soort belangstelling dan strafrechtelijke interesse. Nadat hij een prominente figuur van de FDU wordt, komt hij strafrechtelijk in beeld. U vraagt mij hoe ik tot deze conclusie kan komen als ik de datum van het uitleveringsverzoek niet ken. Ik zeg dat ik nu uit geheugen dat niet kan verklaren. Het was in dezelfde periode, de strafrechtelijke interesse is na politieke activiteit. De precieze datum is niet van belang, het gaat om de sequentie. Eerst is de politieke activiteit, daarna vervolging. Er is uitvoerige diaspora, het landschap is zeer gepolariseerd, pro- RPF of anti. In Rwanda niet, daar kun je nauwelijks anti zijn. In het buitenland uit zich dat wel. RPF militanten werken niet voor de inlichtingendiensten, maar zijn supporters van het RPF en rapporteren aan de ambassade als ze iets zien gebeuren. Zij weten wanneer een persoon politiek actief wordt. [opgeëiste persoon] was een majoor in de het leger, als hij in Nederland politieke standpunten inneemt, dan weet de ambassade dat de dag daarna. Zonder een jaar te kunnen noemen hier, is dat hier het geval. Het is een zeer herkenbaar verhaal. Hij was lid van FDU Inkingi , ik weet niet welke functie, maar dat hij lid was, was genoeg. Vanaf oprichting begeeft FDU Inkingi zich in een gevaarlijke context, als tegenkandidaat van Kagame. De FDU wordt beschouwd als een bedreiging van het politieke monopolie van het regime. Zeker wanneer iemand eerder bij het leger hoorde, wordt dat beschouwd als een bedreiging.
De voorzitter deelt mee dat de jongste rechter op internet het rapport heeft gevonden waar de officier van justitie aan refereerde, in een zaak voor het Rwanda tribunaal van 11 maart 2011, in de zaak Uwikindi , vindplaats https://www.legal-tools.org/doc/7de81d/pdf/. De deskundige verklaart:
Dat is absoluut onmogelijk. In 2005 heb ik mijn medewerking opgezegd met ICTR. Het is absoluut onmogelijk dat ik in 2011 als deskundige heb gerapporteerd.
De voorzitter geeft het rapport op een iPad aan de deskundige. De deskundige verklaart:
Ik zie nu dat ik hier een verslag heb geschreven. Dat ging over een referral. Dit is een van de weinige zaken die door het ICTR gerefereerd zijn aan Rwanda.
De deskundige antwoordt op vragen van de raadsvrouw als volgt:
U vraagt mij of de aanhouding van Rwigara een gevolg was van haar politieke activiteiten. Er is geen nadrukkelijke motivering dat zij vervolgd is omdat zij presidentskandidaat zou zijn. Er waren verschillende verdenkingen, waaronder valsheid in geschriften. Haar moeder werd vervolgd wegens opiniedelicten. Ook denk ik wegens aansporen tot geweld. De context was natuurlijk wel de politieke activiteit om in 2017 tegenkandidaat te zijn. Ze heeft niet deelgenomen aan de verkiezingen.
U vraagt mij of het klopt dat de Working Group on Arbitrary Detention heeft geconcludeerd dat Rwigara gemarteld is. In oktober 2017 is het bezoek van de Working Group beëindigd in Rwanda omdat hen het onderzoek onmogelijk werd gemaakt. Ik geloof dat eigenlijk niet dat zij hebben geconcludeerd dat Rwigara gemarteld is, ik zou dat moeten checken. Het klopt dat de Working Group heeft geconcludeerd dat de aanhouding en detentie van Rwigara willekeurig was.
De voorzitter deelt mee dat de rechtbank de zitting kort onderbreekt en dat de deskundige de betreffende paragrafen waar de officier van justitie aan refereert, te weten 68 en 69, kan lezen.
Na voorzetting antwoordt de deskundige op de vraag van de voorzitter:
Ik heb de passage uit het rapport gebrowst. Dat betrof een affadavit, Ik herinnerde mij dit eerder niet. Ik heb hier heb ik duizenden van geschreven. Ik heb de zaak net gebrowst en niet kunnen lezen.
Op vragen van de officier van justitie over de passage antwoordt de deskundige als volgt:
Voor zover ik het zie, is het een algemeen verhaal over de justitie en mensenrechten, persvrijheid, oppositie. Twee paragrafen gaan over wat ons vandaag bezig houdt. Ik zeg daar in algemene termen dat de kans op een eerlijk proces klein is. Het verschil is dat [betrokkene 5] voor zover mij bekend geen politieke figuur was. Maar de reden waarom de regering hem naar Rwanda wilde halen, was dat ze zo veel mogelijk van deze processen zelf wilden voeren. Deze zaak heeft geen grote precedentwerking. Ik heb de zaak verder niet gevolgd. Ik weet zelfs niet of de zaak behandeld is. Dit was in 2011, het is nu 2022 en er is een hoop gebeurd. Ik heb heel veel informatie verwerkt. Ik weet niet of er een proces is geweest.
De officier van justitie en raadsvrouw delen desgevraagd mee geen verdere vragen voor de deskundige te hebben.
Op vragen van de voorzitter antwoordt de deskundige als volgt:
U geeft aan dat ik verklaard heb dat de getuigen à decharge moeilijk kunnen verklaren in strafzaak maar dat de rechtbank in de Monitoringrapporten leest dat in de zaak van Iyamuremye wordt beschreven dat drie getuigen getuigenbescherming toegewezen krijgen, dat de verdediging in België de getuigen kon ontmoeten en dat zij via Skype gehoord zijn. U vraagt mij of dit iets verandert aan mijn opmerking. Het is een valabel alternatief, zoom, teams of skype. Als partij en als getuige ben je echter benadeeld wanneer je niet in de rechtszaal zit. Je ziet de reacties niet. De camera staat op de zetel gericht. Het gegeven dat getuigenbescherming wordt toegewezen en dat die getuigen zijn gehoord door de rechtbank, doet niet aan mijn opmerking af. De betrokken rechters kunnen best deskundig zijn, maar die rechters moeten werken in een politieke context die niet aanzet tot goede rechtspraak. Niemand zal ontkennen dat Kagame een totalitair regime is en dat Kagame een dictator is die er niet voor terugdeinst opposanten uit de weg te ruimen. Als hij zegt dat iemand schuldig is, dan is het bepaald moeilijk om iemand vrij te spreken. Kagame spreekt zich uit over schuld, zoals in eerdere zaken is gebleken zoals Rusesabgina en Ingabire .
Op vragen van de jongste rechter antwoordt de deskundige als volgt:
U vraagt mij of de opgeëiste persoon een effectief rechtsmiddel open staat als sprake is van schending van het recht op een eerlijk proces. Hij heeft een aantal interne rechtsmiddelen. Daarna zijn er twee Afrikaanse hoven die zich bevoegd zouden kunnen zijn, het African Court on Human and Peoples Rights en het Hof van de Oost Afrikaanse Gemeenschap. Deze hoven hebben uitspraken gedaan, geen uitspraken zijn uitgevoerd door de Rwandese regering. Intern zijn er rechtsmiddelen maar ze zijn niet effectief. Ik citeer de toenmalige onderminister van Buitenlandse Zaken, op pagina 6 van mijn rapport; “The rule of law is not to allow genociders or their accomplices to manipulate a human rights court to their profit”. Hier zeggen zij: wij beslissen of we uitspraken van internationale hoven zullen respecteren ja of nee. Rwanda heeft nooit uitvoering aan deze uitspraken van de hoven.
Op vragen van de oudste rechter antwoordt de deskundige als volgt:
Ik denk niet dat ik een voorbeeld ken van onafhankelijk en onpartijdige rechtspraak in zaken met politieke connotatie. Je kunt lang discussiëren wanneer een zaak politieke connotatie heeft. De weinige zaken met politieke connotatie, daar zie ik geen enkel voorbeeld van een correcte rechtsgang. Het regime gaat ook achter opposanten aan in het buitenland. In Mozambique zijn personen vermoord door de inlichtingendiensten, althans dat zijn de aanwijzingen. Een opposant die zich uit protest tegen het autoritaire regime in Nairobi heeft gevestigd, is vermoord. Een man die ging getuigen tegen de aanslag op het vliegtuig van de voorganger van Kagame, is verdwenen. Het gaat niet alleen over justitie, het gaat ook over andere praktijken van het regime. Als ik een visum zou krijgen, zou ik niet naar Rwanda gaan. Als ik in de omgeving ben van Rwanda, zal ik niet zeggen wanneer ik aankom en zal vertrekken, of waar ik zal verblijven. Er is een sfeer van angst van onvrijheid voor iemand die als getuige optreedt in een zaak zoals die van [opgeëiste persoon] .
De officier van justitie en raadsvrouw delen desgevraagd mee geen verdere vragen voor de deskundige te hebben.
De deskundige antwoordt op een vraag van de voorzitter dat hij antwoord heeft gegeven op de vragen die hem gesteld zijn, en dat hij geen aanvullingen heeft.
De voorzitter staat de deskundige toe de zittingszaal te verlaten en onderbreekt de zitting.
[…]
Op vragen van de voorzitter antwoordt de opgeëiste persoon als volgt:
Het klopt dat ik mij verzet tegen uitlevering. Ik heb op dit moment geen nationaliteit. Ik heb op voorhand een verklaring ingediend.
De raadsvrouw deelt mee dat zij de schriftelijke verklaring van de opgeëiste persoon kort zal voorhouden in verband met de openbaarheid. Het is een verklaring van cliënt waarin hij zijn geschiedenis schetst van zijn diensttijd tot aan het uitleveringsverzoek. De raadsvrouw deelt mondeling mee de korte inhoud van de verklaring. De schriftelijke verklaring van de opgeëiste persoon komt erop neer dat hij in 1986 commandant van een gendarmeriegroep was in het noorden van Rwanda en in 1993 namens de regering heeft deelgenomen aan militaire onderhandelingen in Arusha in het kader van de machtsverdeling tussen de rebellen en de Rwandese regering. Er is toen getracht de opgeëiste persoon te laten overlopen naar de RPF delegatie, welk aanbod de opgeëiste persoon heeft afgeslagen. In 1998 is hij naar Nederland gevlucht, waar hij in 2003 is genaturaliseerd. In Nederland is hij benaderd met de vraag of hij wilde repatriëren naar Rwanda, wat hij geweigerd heeft waarna hij geschaard werd onder het kamp van de vijand. Hij is de enige hoge legerofficier bij FDU-Inkingi .”
VI. Het ter zitting ingenomen standpunt van de officier van justitie
10. De officier van justitie heeft ter zitting van 19 oktober 2022 gevorderd dat de rechtbank de uitlevering toelaatbaar zal verklaren. Daartoe heeft de officier van justitie het woord gevoerd overeenkomstig de aan de rechtbank overgelegde en aan het proces-verbaal van die zitting gehechte schriftelijke opvatting, die onder meer het volgende inhoudt:6.
“EVRM verweren: algemeen
22. In het uitleveringsverzoek worden dezelfde specifieke garanties gegeven als in eerdere uitleveringszaken. Deze garanties hebben onder meer betrekking op de gelding van de onschuldpresumptie, berechting door een onpartijdige rechtbank, toegang tot rechtsbijstand, de mogelijkheid tot het vergaren van bewijs door onder meer het horen van getuigen en immuniteit voor de advocaten. Daarbij wordt ook expliciet de mogelijkheid tot het monitoren van de zaak genoemd, zoals thans ook gebeurt in de zaken van Iyamuremye , Mugimba en Rutunga . Deze uitleveringszaken vinden allen plaats op basis van de Rwandese Transfer Law, die voorziet in diverse waarborgen voor een eerlijk proces. Op grond hiervan kan erop worden vertrouwd dat [opgeëiste persoon] in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen.
Berechting onder Transfer Law
23. De verdediging heeft in haar brief van 10 juni 2022 onder meer verzocht om meer informatie over het type rechtbank waar [opgeëiste persoon] in Rwanda zal worden berecht na zijn uitlevering. Wij hebben aangegeven op de inhoudelijke zitting in te gaan op de vragen van de verdediging hieromtrent. Dit zullen wij thans doen.
24. Berechting van aan Rwanda uitgeleverde genocideverdachten vindt plaats onder de Transfer Law. In artikel 2 van deze wet is neergelegd dat het bevoegde gerecht voor de behandeling van Transfer Law zaken de High Court is. Binnen de High Court is er een gespecialiseerde kamer voor de berechting van internationale misdrijven (zowel nationaal als internationaal). De berechting onder de Transfer Law verschilt van reguliere berechtingen; onder de Transfer Law komen verdachten namelijk meer rechten toe.
25. In artikel 13 van de Transfer Law is geregeld welke rechten en garanties verdachten hebben die onder deze wet worden berecht. Eén van die rechten betreft het recht op een advocaat van eigen keuze. Zodra een advocaat is toegelaten tot de Rwanda Bar Association, dan kan hij voor de bijstand een vastgesteld bedrag ontvangen dat door het Rwandese Ministerie van Justitie beschikbaar wordt gesteld voor de bijstand van Transfer cases.
26. De processen van de reeds door Nederland aan Rwanda uitgeleverde genocideverdachten worden gemonitord. De monitoringsrapporten worden opgesteld door de International Commission of Jurists (ICJ) die ook voor het International Mechanism for Criminal Tribunals (de rechtsopvolger van het Rwanda tribunaal) gerechtelijke procedures monitort. De monitoringsrapporten van de ICJ – circa zes rapporten per jaar – worden gepubliceerd en zijn derhalve publiek toegankelijk.
27. Het recht op vertrouwelijke communicatie met de advocaat valt onder de algemene garantie van recht op een eerlijk proces en juridische bijstand. Uit de ICJ monitoringsrapporten betreffende eerder uitgeleverde genocideverdachten blijkt niet dat dit recht is geschonden.
28. Een verweer dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat Rwanda de verplichtingen jegens [opgeëiste persoon] niet naar behoren zal nakomen, moet voldoende concreet onderbouwd zijn. In de visie van het OM heeft de verdediging het verweer hieromtrent onvoldoende concreet onderbouwd.
Uitleveringsrechter: dreigende flagrante schending artikel 6 EVRM
29. De verdediging stelt dat [opgeëiste persoon] geen eerlijk proces zal krijgen als hij wordt uitgeleverd aan Rwanda, nu hij jarenlang actief lid is van de Rwandese oppositie. Oppositieleden kunnen geen eerlijk proces verwachten in Rwanda, zo stelt de verdediging. Ook stelt de verdediging dat [opgeëiste persoon] vreest in Rwanda gemarteld te worden na uitlevering, hetgeen een schending van artikel 3 EVRM zou vormen.
30. Zoals uw rechtbank ook overwoog in de zaak [betrokkene 4] , kan de uitleveringsrechter (bij vervolgingsuitlevering) slechts oordelen over een beroep op een voltooide schending van artikel 3 EVRM of een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM, waarbij eveneens van belang is of er met betrekking tot die schending een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM openstaat. Van een voltooide schending van artikel 3 EVRM is in casu geen sprake. Van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM is in de visie van het OM evenmin sprake. Daartoe voeren wij het volgende aan.
31. Uitlevering is uitsluitend verzocht voor de berechting van (betrokkenheid bij) genocide, oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, niet van enig politiek delict. De Rwandese autoriteiten hebben gegarandeerd dat de opgeëiste persoon zonder toestemming van Nederland niet zal worden vervolgd of bestraft voor andere feiten. Het leidt geen twijfel dat Rwanda groot belang hecht aan uitlevering van genocideverdachten. Het is dan ook weinig aannemelijk dat deze garantie zal worden geschonden en dat opgeëiste persoon toch voor een ander delict zal worden vervolgd dan waarvoor de uitlevering is gevraagd.7.
32. Zoals aangegeven zal [opgeëiste persoon] na uitlevering aan Rwanda worden berecht onder de Transfer Law. In de andere uitleveringszaken aan Rwanda die ook onder de werking van de Transfer Law vallen, is niet gebleken van een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces. De rapporten over de situatie in Rwanda op het gebied van mensenrechten en politieke vrijheden in het algemeen, bevatten onvoldoende concrete gegevens om te kunnen concluderen dat in zaken die onder de Transfer Law vallen een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces zal plaatsvinden.
33. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat Rwanda de opgeëiste persoon als een serieuze politieke tegenstander van president Kagame beschouwt. De enkele omstandigheid dat de opgeëiste persoon in Nederland voor de oppositie actief is geweest of zichzelf als politieke tegenstander ziet of profileert, is nog geen reden om aan te nemen dat hij thans in de ogen van Kagame als een serieuze politieke tegenstander van het regime wordt beschouwd en om die reden voor genocide berecht zou moeten worden.
34. Het Gerechtshof zag dat in de zaak van genocideverdachte Iyamuremye trouwens ook niet. Iyamuremye deed in Nederland aangifte tegen Kagame vanwege de verdwijning van zijn vader en broer en moordpartijen begaan door de RPF . Het Hof overwoog als volgt: ‘Het hof wil aannemen dat Iyamuremye in Nederland voor de oppositie actief is geweest, maar niet blijkt dat hij daarin een prominente rol heeft gespeeld, zoals met Ingabire onmiskenbaar wel het geval was, dat zijn activiteiten zijn doorgedrongen tot het huidige bewind in Kigali of tot gevolg hebben gehad dat hij thans als een serieuze politieke tegenstander van het regime wordt beschouwd.’
35. Ook in de uitleveringszaak van Mugimba kwam het Hof tot een vergelijkbaar oordeel: ‘ Mugimba heeft zijn stelling dat hem een politiek proces wacht als volgt onderbouwd: Mugimba was secretaris van het nationale bureau van de in Rwanda zeer gehate Coalition pour la Défense de la République (CDR), die in Rwanda wordt beschouwd als een criminele Organisatie en als (mede)verantwoordelijk voor de genocide in 1994, en Mugimba was actief in verschillende Rwandese organisaties in Nederland; hij was voorzitter van vertegenwoordigers van de Federatie van Rwandese Maatschappelijke Organisaties in Nederland (FEDERMO), een organisatie die het opneemt voor de belangen van Rwandezen in Nederland; in die hoedanigheid heeft hij Ingabire publiekelijk gesteund in haar politieke campagne en een bijeenkomst georganiseerd waarin Ingabire als eregast het woord heeft gevoerd.’ Het Hof zag hierin echter onvoldoende reden om te veronderstellen dat Mugimba door Rwanda als een politiek tegenstander van president Kagame wordt beschouwd.
36. Dat de kwestie van de genocide in Rwanda zeer gevoelig ligt is evident, maar dat is nog geen reden om te veronderstellen dat genocideverdachten als politieke tegenstanders worden berecht.
Deskundigenrapport F. Reyntjes
37. Op verzoek van de verdediging is de heer F. Reyntjens als deskundige benoemd. Hij heeft een rapport opgesteld d.d. 5 september 2022, dat in het dossier in deze zaak is gevoegd.
38. Reyntjens schrijft in zijn rapport dat hij zich niet “als bevoegd beschouwt om de processen te beoordelen van door Nederland uitgeleverde genocideverdachten.” Reyntjens geeft aan dat hij het verloop van deze zaken niet heeft gevolgd. De vraag die dient te worden gesteld is of deze deskundige dan wel deskundig (genoeg) is op het punt waar het hier om gaat: zal [opgeëiste persoon] na zijn uitlevering aan Rwanda als genocideverdachte een eerlijk proces krijgen?
39. Reyntjens heeft in zijn rapport verwezen naar rechtszaken tegen diverse politieke tegenstanders van het Rwandese regime. De vergelijking met de onderhavige zaak gaat echter niet op, omdat geen van de personen die Reyntjens noemt is berecht onder de Transfer Law. En dat is een zeer relevant punt.
40. De verwijzing naar de strafzaak tegen Ingabire , die niet eerlijk zou verlopen, is niet relevant. Zij wordt niet van genocide verdacht en vertrok vanuit Nederland naar Rwanda om zich kandidaat te stellen voor de verkiezing tot president, waarmee zij zich als tegenstander van Kagame heeft opgeworpen. Dat is een wezenlijk andere situatie dan de berechting van door Nederland uitgeleverde genocideverdachten.
41. Ook een vergelijking met de zaak van Rusesabagina gaat niet op; ook hij was geen verdachte die na uitlevering werd berecht onder de Transfer Law. Er was geen sprake van afspraken over monitoring en er was derhalve sprake van een geheel andere situatie dan die van [opgeëiste persoon] .
42. Overigens wordt de stelling van Reyntjens over politieke bemoeienis met genocideprocessen in de wetenschappelijke wereld niet door iedereen gedeeld. Rwandadeskundige en hoogleraar [betrokkene 2] (SOAS, University of London), die sinds 2003 tot op heden de (genocide) processen ter plaatse in Rwanda volgt, zei daarover recentelijk het volgende:
“He [ [betrokkene 2] ] said the ICTR and overseas extradition cases have been heavily monitored by foreign embassies and legal NGOs. Apart from some fairly minor technical concerns, these cases have been praised for their high standards of justice.”
43. Reyntjes gaf ter zitting vandaag aan dat [betrokkene 2] , vanwege de omstandigheid dat hij thans nog in Rwanda komt, niet te kritisch kan zijn. Dit standpunt is in het geheel niet onderbouwd en een uitspraak als deze raakt de wetenschappelijke onafhankelijkheid van [betrokkene 2] . Zowel bij de getuige-deskundige als bij [betrokkene 2] gaat het OM uit van hun wetenschappelijke integriteit.8.
44. Reyntjens verwijst ook uitgebreid naar de uitspraak van het Afrikaanse Hof voor de Rechten van de Mens van 27 november 2020 in de zaak Mugesera . Het ging hier om een door Canada uitgeleverde verdachte. Hier gaat het echter ook om een geheel andere situatie dan de onderhavige. Allereerst betreffen de schendingen die door Mugesera zijn aangedragen de periode 2012 – 2017, derhalve jaren geleden. Ten tweede hadden de Canadese autoriteiten bij uitlevering van Mugesera geen voorwaarde van monitoring gesteld. Dat is dus een andere situatie dan de Nederlandse uitleveringszaken aan Rwanda. Tot slot was er volgens het Afrikaanse Hof geen sprake van effectieve rechtsmiddelen voor Mugesera , maar de uitspraak geeft er geen blijk van dat kennis is genomen van de manier waarop Rwanda omgaat met klachten van gedetineerde genocideverdachten die onder de Transfer Law vallen.
45. Meer gewicht kan worden toegekend aan de uitspraken van het VN Antifolteringencomité (CAT) naar aanleiding van klachten van Iyamuremye en Mugimba in 2019 waarin zij stellen dat zij in Rwanda geen eerlijk proces krijgen en door uitlevering het risico lopen slachtoffer te worden van marteling of mishandeling. Deze klachten zijn door het CAT ongegrond verklaard. Bovendien geven beide uitspraken er blijk van dat het CAT kennis heeft genomen van de inhoud van de monitorrapporten.
46. Het rapport van Reyntjens verwijst derhalve veelvuldig naar rechtszaken die niet kunnen worden vergeleken met de rechtszaak van [opgeëiste persoon] na uitlevering aan Rwanda. Daarnaast bevat het rapport in de visie van het OM enkele onjuistheden. Zo schrijft Reyntjens : “Indien een uitgeleverde verdachte aan Rwanda voor een rechtbank komt zal het bijzonder moeilijk zijn getuigen voor de verdediging te laten optreden” (p. 6). Dit beeld komt niet overeen met hetgeen te lezen staat in de monitoringsrapporten in de zaken van de reeds door Nederland uitgeleverde verdachten. Zo staat in het rapport betreffende Iyamuremye van oktober-december 2020 beschreven op welke wijze – onder meer via Skype – defence witnesses werden gehoord in het proces. Ook bestaat in de processen onder de Transfer Law de mogelijkheid een anonieme getuigenverklaring af te leggen en is voorzien in een beschermingsprogramma voor getuigen.
47. Reyntjes stelt ook dat Nederland na uitlevering “alle controle verliest” (p. 8). Dit is eveneens onjuist; juist door het proces van monitoring is er ook na uitlevering nog zicht op de zaak. Bij het niet-nakomen van de door Rwanda gegeven garanties zal de Nederlandse overheid daarvan kennisnemen via de monitoringsrapporten en zo nodig stappen ondernemen.
48. Volgens de verdediging is Reyntjens “een zeer gerenommeerde Rwandadeskundige”. Dat hij veelvuldig is opgetreden als deskundige op het gebied van de historie en politieke context in Rwanda, onder meer voor het ICTR, staat niet ter discussie. Let wel, deze deskundigheid betreft toch vooral de genocide van 1994 en wat daaraan vooraf ging. Belangrijk om te benadrukken is dat dit de periode betrof waarin Reyntjens zelf in Rwanda was en eigen onderzoek deed. Dat is thans niet meer het geval; Reyntjens is jarenlang niet in Rwanda geweest. In zijn rapport beroept hij zich met name op niet-verifieerbare bronnen (“persoonlijke niet-publieke contacten”) en persberichten.
49. Met de oordelen van Reyntjens lijkt het ICTR overigens weinig te hebben gedaan. Illustratief in dit verband is het deskundigenrapport dat Reyntjens heeft ingebracht in de zaak Uwinkindi . In dit rapport trekt hij fel van leer tegen de Rwandese autoriteiten: Uwinkindi zou geen eerlijk proces in Rwanda krijgen. Er zou onder meer sprake zijn van politieke repressie, geen vrijheid van meningsuiting, intimidatie, geen onafhankelijk justitieel systeem en politieke bemoeienis met processen. Kortom, de bezwaren die de verdediging ook in deze zaak naar voren heeft gebracht. Ondanks die harde oordelen van Reyntjens over de rechtsgang in Rwanda heeft het ICTR echter de overdracht van Uwinkindi aan Rwanda toegestaan.
50. Reyntjens heeft vandaag ter zitting vragen van de rechtbank, de verdediging en het OM beantwoord. Hij heeft onder meer aangegeven dat er in Rwanda geen sprake kan zijn van een eerlijk proces als er sprake is van een “politieke geconnoteerde zaak”. Reyntjens voorziet in die zaken problemen met betrekking tot onder meer toegang tot de verdediging en de veiligheid van getuigen. Hij baseert dit op eerdere rechtzaken in Rwanda, maar geen van die zaken is berecht onder de Transfer Law. Die zaken volgt Reyntjens helemaal niet. Ook overigens spreekt de deskundige in algemeenheden en onderbouwt hij zijn stellingen, bijvoorbeeld over foltering van getuigen, niet. Op vragen van uw rechtbank ten aanzien van de zaak tegen [betrokkene 6] antwoordt hij dat hij niet gelooft dat er in die zaak sprake is van marteling. Voor zover de verdediging van mening is dat [opgeëiste persoon] na uitlevering geen eerlijke rechtsgang zal krijgen, is het OM van mening dat die stelling niet opgaat. Ten eerste omdat het gaat om een behandeling onder de Transfer Law, ten tweede is onvoldoende onderbouwd dat er in casu sprake van een politiek proces.
51. Al met al stelt het OM zich op het standpunt dat het rapport van Reyntjens niet tot de conclusie kan leiden dat [opgeëiste persoon] door uitlevering aan Rwanda zal worden blootgesteld aan een risico van een flagrante schending van art. 6 EVRM.
Verklaringen deskundige Guichaoua en opgeëiste persoon
52. Bij e-mailbericht van 11 oktober 2022 heeft de verdediging stukken ingebracht: een verklaring van een deskundige genaamd Guichaoua en een verklaring van [opgeëiste persoon] zelf.
53. De verdediging geeft aan dat Guichaoua eveneens ingaat op de politieke motieven achter de vervolging van [opgeëiste persoon] in Rwanda. Deze deskundige stelt in zijn verklaring van 1 juli 2013 – kort gezegd – dat hij nimmer de naam van de opgeëiste persoon is tegengekomen in de ICTR dossierstukken en procedures. Uit deze verklaring valt echter niet op te maken dat Guichaoua kennis heeft genomen van de aantijgingen jegens de opgeëiste persoon die worden geuit in de rapporten van African Rights en Redress, genoemd in de beslissing van de Raad van State omtrent de intrekking van het Nederlanderschap van de opgeëiste persoon. Bovendien blijken er verschillende ICTR documenten te zijn waar de naam van de opgeëiste persoon in voorkomt.
54. Zo maakte Francois-Xavier Nsanzuwera, voormalig State Prosecutor van Rwanda en deskundige bij het ICTR, in zijn brief van 20 mei 1997 aan de Minister van Justitie van Rwanda melding van de betrokkenheid van [opgeëiste persoon] bij de moord op [betrokkene 7] zijn familie door een commando-eenheid van de gendarmerie.
55. Witness [betrokkene 8] verklaarde op 5 oktober 2005 tijdens het ICTR-proces Military II/Ndindiliyimana et al. (Case No: ICTR-00-56-T) over de deelname van militairen bij het wegvoeren en vermoorden van Tutsi’s in Kagbayi; ook verklaarde hij dat ‘ [opgeëiste persoon] ’, leidinggevende van de gendarmerie, ‘would count the bodies.’ De moordpartijen in Kabgayi worden ook beschreven in het rapport van Redress/African Rights en het individueel ambtsbericht van het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken over de opgeëiste persoon, beide genoemd in de uitspraak van de Raad van State van 11 mei 2022.
56. Jean Kambanda, voormalig premier van de interim-regering van Rwanda in 1994, noemt in zijn ICTR-verklaring van 20 mei 1998 ‘ [opgeëiste persoon] afkomstig uit [plaats] ’ een vertrouweling van de familie van de president (Habyarimana). En in diezelfde verklaring maakt hij melding van de aanstelling ‘ [opgeëiste persoon] ’ als commandant van de gendarmerie in Kibuye.
57. Gelet op het voorgaande is het OM van oordeel dat de ingebrachte verklaring van Guichaoua evenmin tot het oordeel kan leiden dat [opgeëiste persoon] door uitlevering aan Rwanda zal worden blootgesteld aan een risico van een flagrante schending van art. 6 EVRM. Resteert mij nog de opmerking dat een dergelijke discussie over de verdenking tegen de opgeëiste persoon en op welke bewijsstukken dit gebaseerd is, in het geheel niet relevant is in de uitleveringsprocedure. Wij beschikken niet over het strafdossier en hebben geen rol in de uitleveringsprocedure als uitvoerende lidstaat om hier een oordeel over te vellen.
58. Ook heeft de verdediging op 11 oktober 2022 een verklaring van [opgeëiste persoon] zelf ingebracht. De opgeëiste persoon geeft hierin aan dat in 2006, toen hij zich aansloot bij de FDU van Ingabire , zijn verhouding met Kigali veranderde en hij mikpunt werd van repressie.
59. In de visie van het OM is deze veronderstelling echter enkel gebaseerd op vermoedens van de opgeëiste persoon; onduidelijk is of en hoe de gestelde ‘repressie’ van de zijde van het Rwandese regime zich heeft geconcretiseerd.
60. Dat de opgeëiste persoon door de gacaca is veroordeeld en Rwanda hem uitgeleverd wil zien, betekent nog niet dat de beschuldigingen ‘puur politiek’ zouden zijn. De aanwijzingen van zijn betrokkenheid bij genocide dateren al van vóór het moment waarop hij lid werd van FDU in 2006.
Monitoring
61. Uit de monitoringsrapporten in de zaken van Iyamuremye , Mugimba en Rutunga tot op heden volgen geen directe indicaties dat gevreesd moet worden voor een flagrante schending van artikel 6 EVRM. Uit deze monitoringsrapporten blijkt dat de garanties die Rwanda in eerdere uitleveringszaken heeft gegeven voldoende worden nageleefd. Hierdoor mag worden aangenomen dat Rwanda de garanties die ten aanzien van [opgeëiste persoon] zijn gegeven ook zal naleven. Daarbij kan niet worden vastgesteld dat er geen effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM bestaat, temeer nu processen onder de Transfer Law worden gemonitord.
62. Gezien bovenstaande verzoekt het Openbaar Ministerie u om de Minister te adviseren om – indien u de verzochte uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar acht – ook het proces in de onderhavige zaak te doen monitoren en de monitoringsrapporten publiek toegankelijk te maken.”
11. Het proces-verbaal van de zitting houdt verder in dat de officier van justitie ter zitting het volgende heeft medegedeeld, voor zover hier relevant:
“[…]
Dan is er het een en ander gezegd over paragraaf 40 in ons requisitoir, over Ingabire . Het argument van die paragraaf is niet dat dat een politieke zaak is, maar dat het een ander soort zaak betreft en dat deze zaak niet onder de Transfer Law valt. Ten aanzien van de onderbouwing van het feit dat de opgeëiste persoon een prominent lid zou zijn van de oppositie merkt het Openbaar Ministerie op dat die wordt enkel gegeven door een overlegde verklaring van iemand van FDU Inkingi . De raadsvrouw geeft nog aan dat operatie ‘Clean The West’ in 2019 is afgekondigd, maar het aanhoudingsbevel dateert uit 2012. De feiten hebben reeds voor 2006 plaatsgevonden, maar de verdenkingen jegens de opgeëiste persoon bestonden al voor 2006. Ik verwijs u naar voetnoot 22 in het requisitoir.
Dan het punt dat er geen sprake is van effectieve rechtsbijstand. De verdediging verwijst naar incidenten in monitoringsrapporten, het gaat om lastig telefonisch contact, overplaatsing waardoor hij verder moet reizen, dat zijn punten die ook in Nederland spelen en hier ook voor kunnen komen. Het zijn geen omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van effectieve rechtsbijstand. De zaken waar de State Department van de Verenigde Staten aan refereert, zien niet op zaken die onder de Transfer Law berecht worden. Ten aanzien van het standpunt dat geen sprake is van een effectief rechtsmiddel verwijs ik u naar de uitspraak van 12 november 2021, vindplaats 12401. De rechtbank overwoog dat het feit dat een individu zich niet tot de African Court on Human and Peoples Rights kan wenden, niet met zich mee brengt dat geen sprake is van een effectief rechtsmiddel. Dat is ook in deze zaak het geval.
Ten aanzien van de bijstand door de Nederlandse advocaat merk ik op dat in de visie van het Openbaar Ministerie met het toewijzen van de monitoring voldoende tegemoet wordt gekomen aan de verdedigingsrechten. Bijstand van een Nederlandse advocaat dan ook niet noodzakelijk.”
VII. Het ter zitting namens de opgeëiste persoon gevoerde verweer
12. De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft, blijkens het proces-verbaal van de zitting van 19 oktober 2022, overeenkomstig haar aan de rechtbank overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota verweer gevoerd. Deze pleitnota houdt in, voor zover hier van belang:9.
“4 DREIGENDE FLAGRANTE SCHENDING ARTIKEL 6 EVRM
30. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat u een uitlevering ontoelaatbaar moet verklaren als art. 6 EVRM in het geding is. Met andere woorden: het vertrouwensbeginsel moet in dit geval plaats maken, omdat uitlevering [opgeëiste persoon] zou bloot stellen aan een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM en hem na zijn eventuele uitlevering niet een effectief rechtsmiddel toekomt.
4.1
Geen recht op een eerlijk proces
31. Ik realiseer mij dat uw rechtbank een beroep op een dreigende schending van art. 6 EVRM tot op heden in andere Rwandese uitleveringszaken heeft verworpen. Toch is de situatie nu anders.
32. Dat het al genoemde tij gekeerd is, heeft natuurlijk te maken met de persoon van cliënt, waarover later meer. Zijn persoon is namelijk niet te gelijken met die van de anderen die in het verleden naar Rwanda zijn uitgeleverd.
33. De situatie is vooral anders omdat onze kijk op Rwanda ‘gerijpt’ is. Waar Rwanda in de jaren ‘00 en ‘10 nog werd geprezen als het ‘Zwitserland van Afrika’, staat het inmiddels bekend als het ‘Noord-Korea van Afrika’. De repressie van het regime Kagame en de ernst van de mensenrechtenschendingen vallen niet meer te ontkennen.
34. Meest illustratief voor die gure wind die nu uit Rwanda waait is wel de zaak van Paul Rusesabagina . Over Rusesabagina is in deze zaak natuurlijk al veel gezegd en geschreven. Ik wil niet in herhalingen vervallen, maar wil toch nog even aanstippen, voor alle duidelijkheid, dat Rusesabagina na zijn ontvoering enige dagen incommunicado is geweest, en toen ook is gemarteld. En dat hem vervolgens toegang tot een advocaat is geweigerd. Uiteindelijk is Rusesabagina veroordeeld in een proces dat door internationale, onafhankelijke waarnemers unaniem is bestempeld als bevooroordeeld en oneerlijk. Dit proces was een farce; en dan druk ik mij nog voorzichtig uit.
35. Deze zaak gaat niet over Paul Rusesabagina . Toch is zijn zaak van niet te onderschatten belang, omdat deze zaak de spreekwoordelijke kanarie in de kolenmijn was. Alle schendingen waarover wij ons in de zaak van [opgeëiste persoon] zorgen maken, hebben zich al voorgedaan in de zaak Rusesabagina : foltering, een gebrek aan effectieve, onafhankelijke rechtsbijstand, partijdige rechters die zwichten voor politieke druk en daarmee: een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces. De brutaliteit en grofheid waarmee Rwanda in deze zaak tewerk is gegaan heeft de wereld voor eens en voor altijd de ware aard van het regime Kagame getoond: Kagame wil zijn politieke tegenstanders uitschakelen. Als niet goedschiks, dan maar kwaadschiks.
36. Dat gold voor Victoire Ingabire (die hierover recent nog diverse opiniestukken schreef), dat gold voor Rusesabagina , maar het geldt ook voor [opgeëiste persoon] .
4.1.1
Geen onafhankelijke rechter en rechtsbijstand in genocidezaken
37. Het staat wat de verdediging betreft vast dat in Rwanda geen sprake is van een onafhankelijke rechter of rechtspraak. Beide zijn uiteraard dragende pijlers onder het recht op een eerlijk proces. Ter onderbouwing van deze stelling verwijs ik in de eerste plaats naar onze brief van 10 juni jl. en dan met name naar de rapporten en publicaties die wij daar aanhaalden.
38. Het standpunt dat geen sprake is van onafhankelijke Rwandese rechtspraak verdient wel enige nuance. De verdediging stelt niet dat dit in alle zaken zo zal zijn. Nee, het gevaar van het Rwandese systeem schuilt juist in de zaken waarin sprake is van een politieke context, connotatie of vervolging. Dat maakt ook dat er juist in deze zaak sprake is van een hoog risico op een partijdige of beïnvloedbare rechtbank en daarmee op een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces.
39. [opgeëiste persoon] is immers een prominent lid van de Rwandese oppositie. Dit wordt ook duidelijk uit het deskundigenrapport van Reyntjens :
“Het is voor de zaak [opgeëiste persoon] relevant te vermelden dat de FDU-Inkingi , haar leden en oprichtster Victoire Ingabire (die inmiddels een andere partij heeft opgericht) door vertegenwoordigers van het regime, zowel in publieke verklaringen als op sociale media, worden schuldig verklaard zonder enige vorm van proces."
40. Ter aanvulling op de rapporten uit die brief van juni, vestig ik graag nog uw aandacht op de informatie die sindsdien is verschenen. In minder dan een half jaar tijd zijn namelijk alweer diverse publicaties zijn verschenen die de noodklok luiden over het politieke en mensenrechtelijke klimaat in Rwanda. Wat voorbeelden:
De Secretaris-Generaal van de VN publiceerde op 14 september jl. een vernietigend rapport over de samenwerking van Rwanda met de VN. Gueterres schreef onder andere:
“59. On 5 November 2021, mandate holders addressed allegations of intimidation and harassment by government officials against Mr. Noël Zihabamwe and individuals associated with him following his engagement with the United Nations Working Group on Enforced and Involuntary Disappearances to establish the fate and whereabouts of his brothers, Mr. Antoine Zihabamwe and Mr. Jean Nsengimana (RWA 2/2021). Mr. Zihabamwe is a Rwandan human rights defender based in Australia and founder of the African Australian Advocacy Centre.
60. While Mr. Zihabamwe has allegedly faced numerous threats and intimidation from Rwandan government officials in the past, mandate holders expressed concern that the latest acts of intimidation appear to be related to the filing, on 4 June 2021, of complaints of enforced disappearance with the UN Working Group about his two brothers. The filing of the complaints was reported by Australia media and echoed by a Rwandan newspaper that allegedly portrayed Mr. Zihabamwe as being involved with Rwandan Alliance for National Pact (RANP), which the Government has labelled as a terrorist organisation. Furthermore, between 18 and 21 June 2021, several individuals associated with Mr. Zihabamwe were interrogated by the Rwanda Investigation Bureau, were refused medical treatment, and threatened and evicted from their homes. The Working Group transmitted the two cases to the Government of Rwanda on 15 October 2021 (RWA 2/2021)." (onderstreping advocaat)
De Guardian schreef in een uitgebreid artikel naar aanleiding van het onzalige Britse plan om asielzoekers naar Rwanda te sturen:
“What the documents show, beginning with a diplomatic telegram from the British high commissioner to Rwanda, dated 18 September 2020, are repeated concerns about the unsuitability of Rwanda as a destination country for asylum seekers. The high commissioner expressed alarm about a lack of freedom of speech and the disappearance of opponents of the country's president, Paul Kagame. As the plans developed, the criticisms from government officials multiplied: extrajudicial killings; the recruitment of refugees to conduct armed operations in neighbouring countries, including children aged 15-17 to fight across Rwanda's border in the east of the Democratic Republic of the Congo; a red traffic-light rating in relation to human rights; and a clear recommendation made to the director general at the Home Office on 23 April 2021 not to pursue Rwanda as an option."
En tot slot schreef Human Rights Watch in een nieuwsbericht:
“In a statement at a court hearing in Kigali on May 30, 2022, Aimable Karasira , held in Nyarugenge prison, also said prison authorities were intercepting and withholding privileged communications from his lawyer.
During a hearing on May 30, 2022, Karasira told the court that Nyarugenge prison authorities tortured him, including through sleep deprivation with constant light and loud music, and beatings, to punish him and get him to attend court hearings. Karasira and his lawyer told the court he was being denied medical treatment for his diabetes and mental health issues, and that he was brought to the court by force but was not fit to participate in the proceedings. He also accused prison authorities of providing inadequate and insufficient food, and denying him access to money sent by friends or relatives.”
41. Kortom, de zorgen over de mensenrechtensituatie in Rwanda die wij al in onze brief van 10 juni beschreven is onverkort van toepassing.
42. Maar het belangrijkste bewijs voor de verdediging komt uiteraard uit het rapport van prof. Reyntjens . Op de concrete vraag in hoeverre in Rwanda sprake is van onafhankelijke rechtspraak in zaken tegen verdachten die lid zijn van de oppositie zoals FDU-Inkingi , is het antwoord van Reyntjens helder:
“Naast de onder de vorige vraag vermelde problemen van oneerlijke rechtsgang maken folterpraktijken tegen verdachten en getuigen en de houding van de rechtbanken ter zake onafhankelijke rechtspraak in politiek gevoelige zaken erg onwaarschijnlijk.” (onderstreping advocaat)
43. Hetzelfde ondubbelzinnige antwoord volgt op de vraag of Reyntjens denkt dat [opgeëiste persoon] na uitlevering aan Rwanda een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM zal krijgen:
“(…). Reguliere genocideprocessen in rechtbanken en gacacatribunalen zijn van uiteenlopende kwaliteit geweest, waarbij een aantal verdachten zijn vrijgesproken. Anders gaat het met processen die een politieke connotatie hebben. Dit zou het geval zijn indien [opgeëiste persoon] wordt uitgeleverd en vervolgd. Het recht op een eerlijke en openbare behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, zoals voorzien in art. 6 EVRM, zou weinig waarschijnlijk zijn. Na uitlevering verliest Nederland elke controle en zal niet in staat zijn [opgeëiste persoon] terug te halen wanneer blijkt dat de rechtsgang niet beantwoordt aan deze norm.”
44. Reyntjens merkt daarbij op dat de repressie tegen [opgeëiste persoon] pas lijkt te zijn begonnen nádat hij politiek actief werd. Een zelfde patroon was ook te zien in de zaken van [betrokkene 9] en Rusesabagina . Zelfde signalen zijn bovendien terug te vinden in de Monitoringreports die in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden opgesteld: “Op 3 juli 2020 betoogde de verdediging dat de zaak tegen Mugimba pas begon toen Mugimba tussen 2010 en 2011 zijn eigendommen in Rwanda begon op te eisen.” En “Tijdens de zitting van 12 oktober 2020 wees de verdediging op een verklaring van een getuige die zei dat tijdens een bijeenkomst was besloten Mugimba aan te klagen om hem zijn eigendom te ontnemen.”
45. Kortom, de verdediging betwist niet dat er in Rwanda helemaal geen sprake kan zijn van een eerlijk proces. Een gewone winkeldief zal best eerlijk bestraft worden. Maar dat geldt niet voor politieke tegenstanders en activisten, zoals [opgeëiste persoon] . In die zaken voelen rechters eenvoudigweg de hete adem van Kagame in hun nek om tot een veroordeling te komen. Daarmee is er eenvoudigweg een te groot risico op een flagrante schending van art. 6 EVRM. Het feit dat [opgeëiste persoon] beoordeeld zal worden onder de Transfer Law maakt in die zin ook niet uit. Het gaat immers niet om de wet die wordt toegepast, maar de rechters die hem tenuitvoerleggen. En van die rechters kunnen we in de situatie van [opgeëiste persoon] niet op aan. Dat is de treurige realiteit.
4.1.2
Martelen van getuigen
46. Een groot punt van zorg vormt ook de door Reyntjens geschetste praktijk waarbij getuigen in zaken tegen politieke tegenstanders worden gemarteld om een belastende verklaring af te leggen:
“Reële of vermoedde opponenten, o.m. van FDU-Inkingi en Ingabire 's nieuwe partij DALFA-Umurinzi , worden routinematig onrechtmatig vastgehouden en gefolterd in illegale militaire arresthuizen. Om hen tot bekentenissen te verplichten of anderen te beschuldigen worden ze, dikwijls in incommunicado hechtenis, mishandeld. Wanneer verdachten of getuigen deze feiten aanklagen worden ze door de rechtbanken niet onderzocht. (...). Naast de onder de vorige vraag vermelde problemen van oneerlijke rechtsgang maken folterpraktijken tegen verdachten en getuigen en de houding van de rechtbanken ter zake onafhankelijke rechtspraak in politiek gevoelige zaken erg onwaarschijnlijk.” (onderstreping advocaat)
47. Eenzelfde praktijk werd gemeld in het proces tegen Rusesabagina :
“(...) For instance, when a co-defendant said that he had given a statement “because they could torture me under the pretext that I was hiding information,” the Court ignored his comment, asking no follow-up questions and merely continuing with “you recognize that it was you who provided. the information?” Likewise, when another co-defendant sought to explain to the Court the conditions he had been under when he gave a pre-trial statement, the Court interrupted him and eventually simply concluded, “Let's move on to the other offense.” Such examples demonstrate the Court's failure to fulfill its obligation to investigate this pattern of allegations or provide a reasoned basis for dismissing them.”
48. Ook internationale organisaties en waarnemers waarschuwen al jaren dat politieke tegenstanders van het regime worden opgesloten en gemarteld. In juni van dit jaar schreef Human Rights Watch nog:
“At least 2 journalists, 3 commentators, and 16 opposition activists are currently behind bars in Rwanda. Most have been convicted after politically motivated trials. Others are currently on trial, including Karasira . In some cases, they have been arrested for speaking out about security force abuses – including unlawful and arbitrary detention, torture and extrajudicial killings – or for criticizing the ruling Rwandan Patriotic Front ( RPF ) and its human rights record. Allegations that the authorities beat or otherwise illtreat political prisoners are common in Rwanda.”
49. In een zeer uitgebreid rapport over de martelpraktijken om bewijs te verzamelen tegen politieke dissidenten (“We will force you to confess”) schreef Human Rights Watch eveneens:
“These illegal detention methods are designed to extract information from real or suspected members or sympathizers of the Democratic Forces for the Liberation of Rwanda (FDLR) – an armed group based in eastern Democratic Republic of Congo, some of whose members took part in the 1994 genocide in Rwanda – and, to a lesser extent, the Rwanda National Congress (RNC), an opposition group in exile.”
50. Annex C van het Uitleveringsverzoek bevat een lijst met potentiële getuigen tegen [opgeëiste persoon] . Als ik Reyntjens goed begrijp is er een reële kans dat deze getuigen zijn gemarteld – of anderszins onder druk gezet – om hun belastende verklaringen af te leggen. Dat maakt de feitelijke onderbouwing voor de uitlevering – waarop toch al het één en ander aan te merken was – nog wankeler.
51. Bovendien resulteert het verkrijgen van belastende getuigenissen door middel van martelen altijd in een onherroepelijke en flagrante schending van artikel 6 EVRM. Het zal voor de verdediging immers onmogelijk zijn om de betrouwbaarheid van een verklaring te toetsen, als de getuige moet vrezen voor zijn vege lijf. En dan ga ik er nog vanuit dat [opgeëiste persoon] in Rwanda überhaupt toegang zal krijgen tot een advocaat die zijn werk onafhankelijk en effectief kan uitvoeren. Het zal voor (internationale) waarnemers van deze processen ook lastig zijn deze praktijk van ‘martel-verklaringen’ bloot te leggen. Op de zitting zal de verklaring immers simpelweg door de aanklager worden ingebracht en door de rechtbank gebruikt. Het proces achter het verkrijgen van die verklaring – namelijk het martelen – zal voor buitenstaanders niet te zien zijn. Processen kunnen dan dus eerlijk lijken, maar dat toch niet zijn. Dat plaatst bijvoorbeeld de monitoringrapportages van lopende processen – waarover later meer – in een ander licht.
4.1.3
Geen effectieve rechtsbijstand
52. Een ander belangrijk aspect van het recht tot een eerlijk proces, vormt de toegang tot effectieve rechtsbijstand. Het recht op bijstand door een advocaat is door het EHRM niet voor niets “one of the fundamental features of a fair trial” genoemd.
53. Uit rechtbankverslagen en monitoringrapporten stijgt een beeld op waarin het Rwandese advocaten in toenemende mate moeilijker wordt gemaakt hun cliënten effectief bij te staan. Daarnaast is er een toenemend aantal meldingen van advocaten die bedreigd of geïntimideerd worden omdat ze bepaalde verdachten bijstaan.
54. Zo beschrijft het Final monitoringsreport van [betrokkene 10] uit augustus 2021 dat [betrokkene 10] is overgeplaatst van Kigali naar Mpanga gevangenis. Hierdoor bevond zijn advocaat zich op een grotere afstand en werd het onmogelijk, ook met het oog op de kosten, voor advocaat en [betrokkene 10] om de zaak voor te bereiden.
55. In een eerder monitoringrapport uit december 2020-februari 2021 werd al geconstateerd dat niet voorzien was in een ontmoeting tussen advocaat en cliënt voor de inhoudelijke behandeling. Ook uitte de advocaat uit die zaak zijn bezorgdheid over het feit dat [betrokkene 10] niet de juiste wettelijke vertegenwoordiging kreeg. Eind 2020 uit [betrokkene 10] de vrees dat zijn laptop is gehackt terwijl hij in de gevangenis aan zijn closing arguments werkte. De Rwandese rechter achtte dit niet problematisch, omdat deze informatie toch tijdens een openbare zitting zou worden besproken. Ook Mugimba vertelt soortgelijke ervaringen aan de monitor.
56. Het Monitoringsrapport over Jean Baptiste Magimba van december 2021 tot en met februari 2022 vermeldt dat de advocaat ontevreden was over de financiële vergoedingen, gelet op de onredelijke vertragingen in de zaak. Hij stelt dat de fondsen die aan raadslieden worden uitbetaald in genocidezaken beperkt zijn. Dit resulteert in vele financiële beperkingen in het werk. Ook rapporteerde Magimba dat hij niet in vertrouwen met zijn advocaat kon communiceren. Zijn advocaat ervoer moeilijkheden in de communicatie met zijn cliënt. Hij kon hem soms telefonisch niet bereiken.
57. Ook het Amerikaanse State Department uitte eerder zijn zorgen over het gebrek aan effectieve rechtsbijstand. Sommige verdachten werd verhinderd om (tijdig) beroep in te stellen tegen hun veroordeling omdat hun geen computers ter beschikking werden gesteld waarmee zij dat beroep konden instellen (Bijlage 4 bij brief 10 juni, p. 11).
4.1.4
Conclusie ten aanzien van het recht op een eerlijk proces
58. Kortom, indien u de uitlevering van cliënt zou toestaan en [opgeëiste persoon] daadwerkelijk naar Rwanda zou worden gestuurd, zal hij daar niet op een eerlijk proces mogen rekenen. Integendeel, er is een aanzienlijke kans dat hij zal worden gemarteld, dat er getuigenissen die zijn verkregen door marteling tegen hem worden gebruikt, dat hij geen toegang zal krijgen tot een onafhankelijke advocaat die een effectieve verdediging kan voeren en dat hij, als hij hierover wil klagen op zitting, rechters tegenover zich zal vinden die zich hierover niet willen of durven uitspreken uit angst voor politieke consequenties.
59. Ter voorbereiding op de zitting van vandaag heeft het Openbaar Ministerie enige citaten van [betrokkene 2] rondgestuurd waaruit – zo begrijp ik – zou moeten blijken dat het allemaal wel meevalt met die mensenrechtenschendingen in Rwanda. [betrokkene 2] is geen deskundige in deze zaak en het Openbaar Ministerie heeft niet toegelicht waaruit zijn deskundigheid ten aanzien van politieke processen in Rwanda, en deze zaak in het bijzonder, zou blijken. De genoemde citaten betreffen bovendien losse flodders uit algemene media, waarbij in ieder geval twee citaten afkomstig zijn van KR Press , een Rwandees medium dat rechtstreeks aan het regime in Kigali wordt gelinkt. Dat het lukraak opsommen van wat quotes al snel een verkeerde indruk kan wekken, blijkt wel uit het feit dat even Googelen op de naam ‘ [betrokkene 2] ’ hele andere zoekresultaten oplevert. Een artikel van Deutsche Welle van 19 september 2019 quote [betrokkene 2] bijvoorbeeld als: “On the other hand, Rwanda is an authoritarian state with “no viable political opposition inside the country, where dissidents have been routinely killed or harassed over the last ten or fifteen years.”
60. Wat de verdediging betreft is de deplorabele staat van de Rwandese rechtspraak, vooral als het gaat om processen tegen politieke tegenstanders, dan ook voldoende aangetoond.
4.2
Geen effectief rechtsmiddel
61. Naast de vraag of cliënt een flagrant breach van zijn recht op een eerlijk proces te wachten staat, is er echter nog een tweede vraag die uw rechtbank zichzelf moet stellen. Volgens vast jurisprudentie zou de overlevering nog steeds mogen worden toegestaan indien tegen een flagrant breach een effectief rechtsmiddel (effective remedy) open stond. Maar ook hier ontbreekt het aan in Rwanda.
62. In onze brief van 10 juni wezen wij er al op dat Rwanda in 2016 de zogenaamde ‘Article 34(6) declaration’ onder de African Convention on Human Rights heeft ingetrokken. Dit betekent dat er niet langer een individueel klachtrecht bestaat tegen Rwanda bij de African Court in Human and Peoples’ Rights (hierna: African Court). Bovendien volgt uit de Activity Report van 2022 dat Rwanda nog altijd geen uitvoering geeft aan uitspraken van de African Court. Sterker nog, uit een rapport van Amnesty International (Bijlage 9 bij de brief van 10 juni), blijkt dat Rwanda één van de landen is die de uitspraken van de African Court helemaal niet naleeft.10.
63. [opgeëiste persoon] moet het niet ook niet hebben van de rechtsmiddelen die het Rwandese rechtssysteem hem zouden kunnen bieden. Het heeft namelijk helemaal geen zin beroep in te stellen in Rwanda, bij een hogere instantie, als die instantie bevolkt wordt door de zelfde vooringenomen, afhankelijke rechters.
64. In Rwanda heeft [opgeëiste persoon] wellicht een rechtsmiddel, maar effectief is dat zeker niet, in het licht van alle door ons al genoemde problemen rond de rechtspraak. Buiten Rwanda heeft [opgeëiste persoon] geen enkel rechtsmiddel; die deur heeft het regime van Kagame vakkundig gesloten.
4.3
[opgeëiste persoon]
65. Reyntjens uit in zijn rapport dus al specifiek zijn zorgen over de zaak [opgeëiste persoon] . Toch kan ik me voorstellen dat uw rechtbank zich nog steeds afvraagt – maar waarom dan? Wat maakt [opgeëiste persoon] nou zo gewild door Kagame? Wat maakt dat er in zijn geval inderdaad gesproken kan worden van een politiek proces en dat hij dus een gigantisch risico loopt op een oneerlijke berechting?
66. [opgeëiste persoon] heeft een lange carrière achter de rug die gekenmerkt wordt door maatschappelijke betrokkenheid. Dat gold al voor het leger, waar hij snel carrière maakte. Cliënt heeft gedurende zijn carrière geprobeerd een brug te slaan tussen de politieke en etnische groeperingen in Rwanda. Juist vanwege zijn diplomatieke en verbale vaardigheden wist cliënt het vertrouwen van beide partijen te winnen. [opgeëiste persoon] bleef daarbij – als militair – altijd wel trouw aan zijn opdrachtgevers en meerderen. Die kwaliteiten bleven ook bij internationale partijen niet onopgemerkt, zoals ik zo zal toelichten. Uiteindelijk heeft zijn verzoenende houding hem echter de das om gedaan. Omdat [opgeëiste persoon] weigerde zich bij de RPF (en daarmee bij Kagame) aan te sluiten, werd hij automatisch zijn vijand. Het alom bekende “if you are not with us, you're against us”. [opgeëiste persoon] is ervan overtuigd dat het die wrok is, die ten grondslag ligt aan het uitleveringsverzoek.
67. Op 11 oktober stuurde ik uw rechtbank al een schriftelijke verklaring van cliënt toe. In deze verklaring vertelt [opgeëiste persoon] uw rechtbank zelf waarom Kagame het op hem gemunt heeft. Ik zal dat hier niet allemaal herhalen. Wat wel belangrijk is om nog uit te lichten is de actieve poging van Kagame om cliënt terug naar Rwanda te halen, terwijl hij toen al in Nederland woonde. Dat cliënt dit vervolgens weigerde werd door Kagame als een grove belediging opgevat. Dit relaas is ook bevestigd door FDU-Inkingi in hun brief van 27 juni jl. (Bijlage 1). Ook de genoemde verdwijning van zijn vriend [betrokkene 11] is onafhankelijk bevestigd.
68. FDU-Inkingi bevestigt bovendien dat zijn lidmaatschap en initiatief bij de oprichting van de partij een grote rol heeft gespeeld bij [opgeëiste persoon] 's politieke vervolging. [opgeëiste persoon] is lid van FDU-Inkingi sinds de oprichting in 2006. Hij vervulde onder andere de functie van Commissioner for Information and Documentation (2006-2018) en Commissioner for Discipline (2018-2022). Vanwege deze politieke activiteiten en zijn bekendheid binnen de gemeenschap “[opgeëiste persoon] fills all the boxes for being targeted by the Rwandan repressive regime” aldus FDU-Inkingi . Het bestuur van FDU-Inkingi vreest ook dat [opgeëiste persoon] door Rwanda als voorbeeld wordt gebruikt om andere prominente politieke dissidenten in ballingschap te intimideren. Rwanda laat hiermee zien dat het alsnog bij zijn politieke tegenstanders kan komen via het uitvaardigen van uitleveringsverzoeken. FDU-Inkingi zegt dan ook: “Sending him to Rwanda would be the best support that the Dutch can offer in fighting the political opposition in the Netherlands and Europe in general.”11.
69. De transnationale repressie die door Rwanda wordt uitgeoefend is ook uitgebreid gedocumenteerd in de recente Zembla-documentaire ‘De lange arm van Rwanda’ van 12 september jl. en in een rapport van Freedom House van vorige jaar.
70. Daarnaast benoemt FDU-Inkingi expliciet het risico dat cliënt – vanwege zijn politieke profiel – geen eerlijk proces zal krijgen: “There is no way one can expect a fair trial for a person of such a senior rank within the FDU-Inkingi hierarchy which the RPF officials falsely call a terrorist organization in order to discredit it and justify arbitrary arrests, assassinations, torture and enforced disappearances.” FDU-Inkingi besluit dan ook: “From our experience and evidence given in this letter, I have no doubt in my mind that [opgeëiste persoon] is wanted for his active role in the opposition and handing him over would be aiding and abetting the Rwandan regime's policy of transnational repression.”
71. Belangrijke achtergrond bij deze zaak is dat het regime Kagame in 2019 operatie “clean the West” startte, waarbij politieke dissidenten die hun toevlucht hadden gezocht in Westerse landen systematisch zouden worden opgespoord en aangevallen (Bijlage 2). Op een congres zei de Rwandese Minister van Defensie hierover: “Should we allow them to reach a level where they become a threat, or should we keep them in a position where they are useless and do not pose a threat to us?” Het lijkt erop dat [opgeëiste persoon] eenzelfde lot is beschoren, al is dat van hem al eerder ingezet.
72. Het is, kortom, meer dan aannemelijk dat de situatie inderdaad is zoals [opgeëiste persoon] schetst en dat het aan het uitleveringsverzoek politieke en geen feitelijke motieven ten grondslag liggen.12.
73. Op grond van al deze door mij vandaag en eerder aangehaalde overwegingen, over de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda en de bijzondere positie van [opgeëiste persoon] , verzoek ik u daarom de uitlevering van [opgeëiste persoon] ontoelaatbaar te verklaren wegens een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM.”
13. Tot slot heeft de raadsvrouw, blijkens het proces-verbaal van de zitting, in dupliek het volgende mondeling naar voren gebracht:
“De officier van justitie refereert telkens aan de eerdere uitleveringszaken en de Transfer Law. Het criterium is een dreigende schending van artikel 6. Gekeken moet worden naar wat er kan gebeuren, niet wat er al gebeurd is. De genoemde zaken zijn dus wel degelijk van belang, omdat het onderbouwt wat er zou kunnen gebeuren als hij wordt uitgeleverd. In het algemeen verwijst de verdediging vaak naar algemene rapporten, maar we zijn vandaag heel concreet op de zaak aan het inzoomen waar het Openbaar Ministerie juist in algemene termen spreekt. Het Openbaar Ministerie gaat niet in op de specifieke punten. De monitoring rapportages zouden een controle of garantie zijn, dat er stappen worden ondernomen als sprake is van een schending. Welke stappen hebben we het hier over? Gaan ze hem terughalen? Ze kunnen wel een boze ambassadeur sturen, maar daar heeft cliënt niks aan. Ingabire komt het land in verband met huisarrest niet meer uit. Ten aanzien van het effectief rechtsmiddel merk ik op dat het erom gaat wie cliënt is en op grond van alles wat u heeft vernomen kan een dreigende schending van artikel 6 EVRM worden aangenomen.”
VIII. Het juridisch kader
14. Nederland heeft zich als verdragsstaat bij het EVRM te houden aan de uit art. 1 EVRM voortvloeiende algemene verplichting tot eerbiediging van mensenrechten bij uitlevering. Dat houdt in dat Nederland als aangezochte staat niet mag overgaan tot uitlevering van de opgeëiste persoon, indien en voor zover sprake is van een ernstige schending van mensenrechten. Dreigende foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing in de zin van art. 3 EVRM is zo een ernstige schending. Maar ook schendingen van het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM kunnen onder omstandigheden in de weg staan aan uitlevering. Daarbij dient evenwel meteen te worden aangetekend dat zich dit alleen kan voordoen in uitzonderlijke gevallen, namelijk waarin de opgeëiste persoon “has suffered or risks suffering a flagrant denial of a fair trial” in de verzoekende staat.13.Niet elke schending van art. 6 EVRM vormt aldus een beletsel voor uitlevering. Het moet gaan om een (dreigende) flagrante schending, zoals het voor het bewijs gebruiken van belastende verklaringen van gefolterde getuigen, het verhinderen van toegang tot een raadsman of het onthouden van een beoordeling door een onafhankelijke rechter. Garanties van de verzoekende staat die het recht op een eerlijk proces moeten waarborgen zullen een rol (kunnen) spelen bij de vraag of uitlevering toelaatbaar is.14.
15. De Hoge Raad heeft het beoordelingskader in geval van een beroep op een inbreuk op de fundamentele (mensen)rechten die de opgeëiste partij in art. 6 EVRM zijn toegekend in zijn arrest van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276, m.nt. Rozemond als volgt gepreciseerd:
“3.5.
Uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288). Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is in uitleveringszaken – gelet op het systeem van de Uitleveringswet (hierna: UW), zoals daarvan blijkt uit de art. 8 en 10 UW, en de geschiedenis van de totstandkoming van die wet – het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM voorbehouden aan de Minister van Veiligheid en Justitie en zal hij bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren. Er bestaat geen goede grond ten aanzien van die bevoegdheidstoedeling anders te oordelen in zaken waarin het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten van toepassing is, zij het dat het dan de Gouverneur is die de taken en bevoegdheden heeft welke de UW aan de Minister toekent.
3.6.
Bij een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten die de opgeëiste persoon in art. 6 EVRM zijn toegekend, geldt het volgende.
[…]
B. (i) Indien het gaat om een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging en wordt aangevoerd dat in de desbetreffende strafzaak inbreuk dreigt te worden gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR, is het in de regel niet aan de uitleveringsrechter te oordelen over de gegrondheid van zo een beroep op een dreigende mensenrechtenschending. In een dergelijk geval moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat deze verdragsbepaling(en) zal eerbiedigen. Zo een verweer kan dus niet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering, zij het dat de uitleveringsrechter in het aangevoerde grond kan vinden de Minister in zijn advies als bedoeld in art. 30 UW, dan wel de Gouverneur deelgenoot te maken van zijn opvatting omtrent het aan het uitleveringsverzoek te geven gevolg, waaronder in voorkomende gevallen begrepen het vragen van garanties aan de verzoekende Staat om een dergelijke dreigende schending te voorkomen.
(ii) Op grond van het vertrouwensbeginsel moet voorts worden aangenomen dat het rechtssysteem van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon in staat stelt om na diens uitlevering ter strafvervolging een beroep op een mensenrechtenschending voor te leggen aan de rechter van de verzoekende Staat en dat deze daar dan een oordeel over geeft met het oog op de waarborging van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een uitlevering ter strafvervolging de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces, in de regel eerst kan worden beantwoord na de uitspraak van de strafrechter in de verzoekende Staat, omdat pas dan kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. De uitleveringsrechter kan daarom in de regel niet toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van een verweer dat sprake is van een reeds voltooide schending van art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR.
(iii) Het uitgangspunt dat in de gevallen waarin de uitlevering ter strafvervolging is gevraagd, de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op dreigende en/of voltooide mensenrechtenschendingen, kan evenwel uitzondering lijden indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
(a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en tevens
(b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat.
In zo een geval staat de op de landen van het Koninkrijk rustende verplichting om de uit voormelde verdragsbepaling(en) voortvloeiende rechten van de opgeëiste persoon te verzekeren in de weg aan de nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering. Op grond van voormelde bevoegdheidstoedeling is het derhalve – kort gezegd – de uitleveringsrechter die tot oordelen is geroepen ingeval bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting beroep is gedaan op het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM onderscheidenlijk art. 14, eerste lid, IVBPR, doch uitsluitend indien tevens is aangevoerd dat en waarom de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als vorenbedoeld ten dienste staat.
Daarbij moet worden aangetekend dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging. In dat verband kan worden gewezen op EHRM 17 januari 2012, Othman tegen V.K., nr. 8139/09, NJ 2013/360, rov. 259 waar gevallen zijn opgesomd waarin sprake is van een ‘flagrant denial of justice’.”
16. Uit het voorgaande volgt (kort gezegd) het uitgangspunt dat het in de regel niet aan de uitleveringsrechter is om te oordelen over de gegrondheid van een beroep op een dreigende mensenrechtenschending en dat in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat dergelijke rechten eerbiedigt. Dat uitgangspunt kan uitzondering lijden indien namens de opgeëiste persoon een “voldoende onderbouwd” verweer is gevoerd op grond waarvan komt “vast te staan” dat a) de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge voormelde verdragsbepalingen toekomend recht én b) de opgeëiste persoon na zijn uitlevering geen effectief rechtsmiddel ten dienste staat ter zake van de gestelde flagrante inbreuk op zo een recht. Van een dergelijk geval is niet snel sprake, zo maakt de Hoge Raad uit de rechtspraak van het EHRM op. Daarbij wordt verwezen naar voorbeelden van een ‘flagrante inbreuk’ die zijn genoemd in de uitspraak van het EHRM in de zaak Othman/Verenigd Koninkrijk. Ik citeer daaruit:15.
“In the Court's case-law, the term ‘flagrant denial of justice’ has been synonymous with a trial which is manifestly contrary to the provisions of Article 6 or the principles embodied therein (Sejdovic v. Italy [GC], no. 56581/00, § 84, ECHR 2006-II; Stoichkov, cited above, § 56, Drozd and Janousek cited above, § 110). Although it has not yet been required to define the term in more precise terms, the Court has nonetheless indicated that certain forms of unfairness could amount to a flagrant denial of justice. These have included:
- conviction in absentia with no possibility subsequently to obtain a fresh determination of the merits of the charge (Einhorn, cited above, § 33; Sejdovic, cited above, § 84; Stoichkov, cited above, § 56);
- a trial which is summary in nature and conducted with a total disregard for the rights of the defence (Bader and Kanbor, cited above, § 47);
- detention without any access to an independent and impartial tribunal to have the legality the detention reviewed (Al-Moayad, cited above, §101);
- deliberate and systematic refusal of access to a lawyer, especially for an individual detained in a foreign country (ibid.).”
17. De vraag of de opgeëiste persoon door uitlevering zal worden blootgesteld aan het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, betreft een feitelijk oordeel dat aan de uitleveringsrechter is voorbehouden en zich dus slechts voor een beperkte toets in cassatie leent. Naar het mij voorkomt kan dienaangaande in cassatie wel relevant zijn wat in feitelijke aanleg bij de uitleveringsrechter door de betrokkene(n) is aangevoerd, in relatie tot het oordeel van de uitleveringsrechter dat blootstelling aan een dergelijke flagrante schending van art. 6 EVRM al dan niet aannemelijk is geworden.16.
IX. Eerdere uitleveringszaken met daarin de Republiek Rwanda als verzoekende Staat
18. Aan de Hoge Raad zijn eerder zaken voorgelegd waarin het om een uitleveringsverzoek van de Republiek Rwanda ging. In al die zaken was door of namens de opgeëiste persoon tegenover de rechtbank eveneens het verweer gevoerd dat sprake was van een (dreigend) risico van een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces. Anders dan in de voorliggende zaak, achtte de betrokken rechtbank in al die gevallen de uitlevering van de opgeëiste persoon wél toelaatbaar. Die uitspraken, waarop ik hieronder nader zal ingaan, hielden in cassatie alle stand.
18. Ik noem allereerst de zaak die leidde tot het arrest HR 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1441. Rwanda verzocht aan Nederland de uitlevering van de opgeëiste persoon Iyamuremye ter zake van strafvervolging voor een verdenking van genocide. Namens de opgeëiste persoon was het standpunt ingenomen dat hij – ondanks de door Rwanda gegeven garanties – door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een dreigende flagrante inbreuk op de hem toekomende rechten uit art. 6 EVRM. Daartoe werd onder meer aangevoerd dat de algemene politieke situatie in Rwanda een eerlijk proces onmogelijk maakte, waarbij werd verwezen naar de respectieve zaken tegen Ingabire17.en Uwinkindi ; het proces zou in beide gevallen niet eerlijk zijn verlopen. De rechtbank kwam tot het oordeel dat daarmee niet voldoende was onderbouwd dat de gestelde omstandigheden ook in de specifieke uitleveringszaak die bij haar was aangebracht zouden leiden tot een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM. Voorts achtte de rechtbank de vergelijking met de zaak- Ingabire niet relevant voor haar beoordeling van het uitleveringsverzoek, omdat op die zaak de Transfer Law niet van toepassing was en bovendien sprake was van een andere verdenking. De rechtbank overwoog verder dat de zaak- Uwinkindi weliswaar wél een relevant voorbeeld betrof, maar uit de waarnemingsrapporten van het ‘Mechanism for International Criminal Tribunals’ bleek dat de zich in de zaak- Uwinkindi voordoende obstakels van het recht op een eerlijk proces later adequaat waren opgelost, en zij dus niet op voorhand de conclusie rechtvaardigden dat in de zaak waarover de rechtbank had te oordelen sprake zou zijn van een ernstig risico op een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces. De Hoge Raad achtte dit oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van het door en namens de opgeëiste persoon gevoerde verweer.
20. In datzelfde jaar deed de Hoge Raad in zijn arrest van 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3627, NJ 2015/175 uitspraak in de uitleveringszaak aangaande de opgeëiste persoon Mugimba . Namens de opgeëiste persoon was ten overstaan van de rechtbank het verweer gevoerd dat Rwanda, blijkens de berechting in andere genocidezaken, onvoldoende in staat zou zijn de rechten op een eerlijk proces van de opgeëiste persoon te waarborgen overeenkomstig de garanties die waren gegeven in de Transfer Law. Aangevoerd werd dat de mogelijkheden om getuigen te horen beperkt waren, verklaringen onder druk werden afgenomen, er geen recht op daadwerkelijke en effectieve rechtsbijstand was, geen vertrouwelijk verkeer met de advocaat werd toegestaan en advocaten werden bedreigd en niet betaald. De rechtbank zag niettemin voldoende waarborgen voor een eerlijk proces in de toepasselijke Transfer Law en de door Rwanda in het uitleveringsverzoek gegeven garanties en oordeelde dat namens de opgeëiste persoon onvoldoende was onderbouwd op welke manier dat in deze specifieke zaak anders zou zijn. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel tegen dit oordeel met verwijzing naar art. 81, eerste lid, RO.18.
21. De opgeëiste personen Iyamuremye en Mugimba kwamen vervolgens in een kort gedingprocedure op tegen de beslissing tot uitlevering van (toen nog) de minister van Veiligheid en Justitie. De voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag had in beide gevallen de uitlevering verboden, maar in hoger beroep vernietigde het hof Den Haag deze vonnissen. Het hof stelde in deze twee zaken onder meer voorop dat de uitlevering werd verzocht voor de berechting van genocide en niet van enig politiek delict. Volgens het hof viel niet te verwachten dat de regering invloed zou willen of kunnen uitoefenen op de rechters die de opgeëiste personen zouden gaan berechten, nu er geen aanwijzingen waren dat de regering zich direct bemoeide met de procedures in transfer cases. Voorts was het hof er niet van overtuigd dat de opgeëiste personen als een politiek tegenstander van de president werden beschouwd. Ten aanzien van Iyamuremye overwoog het hof dat hoewel het best wilde aannemen dat hij in Nederland voor de Rwandese oppositie actief was geweest, niet was gebleken dat hij daarin een prominente rol had gespeeld, zijn activiteiten waren doorgedrongen tot het huidige bewind in Rwanda of tot gevolg hadden gehad dat hij als een serieuze politiek tegenstander van het regime werd beschouwd. Het hof achtte evenmin aannemelijk dat de Rwandese regime Mugimba als politiek tegenstander beschouwde, aangezien niet was gebleken op welke wijze en in welke bewoordingen Mugimba de oppositieleider Ingabire zou hebben gesteund en in hoeverre de Rwandese autoriteiten daarmee bekend zouden zijn geraakt. Tot slot verwierp het hof in deze civiele zaak (ook) het namens de opgeëiste personen gevoerde verweer dat de door de Rwandese gegeven garanties en de in de Transfer Law neergelegde waarborgen in de praktijk niet functioneerden. De verdediging had in dat kader verwezen naar meerdere gevallen waarin deze waarborgen tijdens de processen tegen Uwinkindi c.s. zouden zijn geschonden. Ten aanzien van een aantal daarvan oordeelde het hof dat zich geen flagrante schending van het recht op een eerlijk proces had voorgedaan. Bovendien was volgens het hof niet aannemelijk dat een en ander ook bij de berechting van de opgeëiste personen zou spelen. De vordering van de opgeëiste personen, inhoudende dat de uitlevering rechtens verboden werd verklaard, wees het hof in dienovereenkomstige zin af.19.Overigens werden beide zaken daarna wel gemonitord door de Keniaanse sectie van de International Commission of Jurists (ICJ).
22. Ook in de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:133 had de rechtbank Den Haag het verweer verworpen dat de opgeëiste persoon (een genocideverdachte) door zijn uitlevering aan Rwanda zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. De verdediging had dit verweer onderbouwd met voorbeelden van zaken waarin het recht op een eerlijk proces was geschonden, alsmede met een rapport van een deskundige, waarin wordt geconcludeerd dat genocideverdachten in Rwanda geen eerlijk proces krijgen en niet kunnen beschikken over een adequate verdediging. Uit de inhoud van dat rapport kon volgens de rechtbank echter niet worden afgeleid dat bij uitlevering van de opgeëiste persoon aan Rwanda een reëel risico bestaat op een flagrante schending van art. 6 EVRM. Zo een conclusie kon volgens de rechtbank evenmin volgen uit de namens de opgeëiste persoon naar voren gebrachte voorbeelden. Daarbij overwoog de rechtbank onder meer dat de Transfer Law – anders dan in het geval van de opgeëiste persoon – niet aan de orde is in het merendeel van die voorbeelden, terwijl uit de monitoring reports van de hiervoor vermelde zaken tegen Iyamuremye en Mugimba , die wél onder de Transfer Law zijn berecht, geen directe indicaties volgen dat moet worden gevreesd voor een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM. De Hoge Raad deed het cassatieberoep tegen deze uitspraak af met verwijzing naar art. 81, eerste lid, RO.20.
23. Ook deze zaak kreeg een vervolg in een kort gedingprocedure waarbij de opgeëiste persoon trachtte zijn uitlevering aan Rwanda te voorkomen. Bij arrest van 4 mei 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:763 wees het hof Den Haag de vordering van de opgeëiste persoon af. Het hof stelde daarbij onder meer voorop dat de opgeëiste persoon in dit verband geen prominent persoon was, geen politieke activiteiten had ontplooid en nooit lid was geweest van enige politieke partij. Evenmin waren er concrete aanwijzingen dat zijn rechten geschonden zouden worden vanwege banden met de oppositie. Volgens het hof was voorts de stelling dat Rwanda tegenwoordig vaak de mensenrechten zou schenden onvoldoende om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in gevaar zou komen. Daarbij overwoog het hof dat Rwanda is gebonden aan de eerbiediging van zijn rechten en de gegeven garanties, hierop ook wordt toegezien via monitoring en de opgeëiste persoon tegen een eventuele schending daarvan kan opkomen. Het hof kwam vervolgens tot de slotsom dat geen sprake was van een reëel risico van grove schendingen van art. 6 EVRM. Ook deze zaak is vervolgens onderworpen aan monitoring door de Keniaanse sectie van ICJ.
23. In HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:65 betrof het een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die in weerwil van het verweer van de verdediging dat sprake was van een dreigende flagrante inbreuk op art. 6 EVRM, de uitlevering van de opgeëiste persoon (tevens een genocideverdachte) aan Rwanda toelaatbaar achtte. Het namens de opgeëiste persoon gevoerde verweer berustte op de volgende stellingen:
- er is sprake van politieke inmenging in de rechterlijke macht door overheidsfunctionarissen;
- getuigen worden onder druk gezet om valse verklaringen af te leggen tegen politieke opponenten;
- de in het uitleveringsverzoek opgevoerde getuigen zijn hoogstwaarschijnlijk onder druk gezet een verklaring af te leggen;
- advocaten worden bedreigd en geïntimideerd;
- advocaten van eerder door Nederland uitgeleverde Rwandezen krijgen beperkt toegang tot hun cliënten;
- advocaten van eerder door Nederland uitgeleverde Rwandezen beschikken over onvoldoende financiële middelen om een effectieve verdediging te voeren, zo blijkt uit monitoringsrapporten van de ICJ Kenya;
- de computer van een van de uitgeleverde personen is in Rwanda gehackt terwijl hij aan zijn slotpleidooi werkte;
- er zijn sterke aanwijzingen dat het individueel ambtsbericht dat eerder over de opgeëiste persoon is opgemaakt gefalsificeerd is en dat ditzelfde ambtsbericht ten grondslag ligt aan het uitleveringsverzoek;
- politieke dissidenten (van dezelfde partij als de opgeëiste persoon) zijn verdwenen en vermoord; en
- de Rwandese overheid heeft geprobeerd in Londen de zoon van de opgeëiste persoon te laten vermoorden terwijl hij tot dezelfde oppositie behoort als de opgeëiste persoon en een bekend criticus is van de Rwandese president Kagame.
De rechtbank oordeelde dat namens de opgeëiste persoon onvoldoende was onderbouwd op welke manier de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda in deze specifieke zaak zou leiden tot een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM. De rechtbank beaamde dat uit de door de verdediging genoemde rapportages een zorgelijk beeld van de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda rijst. Daartegenover stond volgens de rechtbank echter dat op het uitleveringsverzoek de Transfer Law van toepassing was met de daarin opgenomen garanties, hetgeen niet (steeds) het geval was in de zaken die in de rapportages worden genoemd. Bij haar oordeel sloeg de rechtbank verder acht op de eerdergenoemde monitoringsrapporten van ICJ Kenya. Daaruit maakte de rechtbank op dat er weliswaar obstakels werden gemeld op het gebied van financiering en de mogelijkheid om verdachten te bezoeken in verband met Covid-19, alsmede vertragingen in de procedure, maar dat deze algehele gang van zaken niet een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces opleverde. De stelling dat sprake zou zijn van een politiek gemotiveerde vervolging was naar het oordeel van de rechtbank evenmin voldoende concreet onderbouwd. De enkele omstandigheid dat de opgeëiste persoon in het verleden contacten met de oppositie zou hebben gehad en de gestelde bedreiging jegens de zoon van de opgeëiste persoon, volstonden daartoe niet. Daarbij woog de rechtbank tevens mee dat het uitleveringsverzoek geen betrekking had op politieke delicten, zodat de opgeëiste persoon daar ook niet voor zou worden uitgeleverd en kunnen worden vervolgd. Ook in dit geval kwam de Hoge Raad tot een verwerping van het cassatieberoep met een aan art. 81, eerste lid, RO, ontleende motivering.21.
25. Tot slot noem ik het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:564. Namens de opgeëiste persoon werd in deze zaak – kort gezegd – aangevoerd dat de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda op dit moment sterk is verslechterd en een eerlijk proces onmogelijk maakt en dat er verschillende rechtszaken zijn waar in nieuwsberichten verslag wordt gedaan van (zeer) slechte detentieomstandigheden, beïnvloeding van de rechtspleging en het ontbreken van de onschuldpresumptie. De rechtbank Den Haag overwoog (op vergelijkbare wijze als in de vorige zaak) dat het beeld van de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda en het recht op een eerlijk proces in commune strafzaken daar zorgelijk is, maar dat op de onderhavige uitlevering de Transfer Law van toepassing is met de daarin opgenomen garanties, en dat uit de genoemde monitoring reports van de ICJ – anders dan namens de opgeëiste persoon werd gesuggereerd – geen directe indicaties volgen dat moet worden gevreesd voor een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM met betrekking tot de opgeëiste persoon. De Hoge Raad heeft het tegen dit oordeel gerichte cassatieberoep met de aan art. 81 eerste lid, RO ontleende motivering verworpen.22.
X. Mijn bespreking van het cassatiemiddel
26. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Het cassatiemiddel komt op tegen de beslissing van de rechtbank dat de uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar is, omdat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomende recht op een eerlijk proces en voor de opgeëiste persoon ter zake van de flagrante inbreuk geen effectief rechtsmiddel openstaat. Ik onderscheid in de toelichting op het cassatiemiddel de volgende deelklachten:
- (1) het oordeel van de rechtbank dat “voldoende concreet is onderbouwd” dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomende recht op een eerlijk proces geeft blijkt van een onjuiste rechtsopvatting;
- (2) het oordeel van de rechtbank dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomende recht op een eerlijk proces is niet begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd;
- (3) het oordeel van de rechtbank dat voor de opgeëiste persoon ter zake van de flagrante inbreuk geen effectief rechtsmiddel openstaat is niet begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Ik zal deze klachten hieronder achtereenvolgens bespreken.
De eerste deelklacht
27. De eerste deelklacht ziet op het oordeel van de rechtbank dat “voldoende concreet is onderbouwd dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het hem ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM toekomende recht op een eerlijk proces”. Gesteld wordt dat de rechtbank hiermee het toepasselijke toetsingskader, zoals uiteengezet in het arrest van HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276, m.nt. Rozemond, heeft miskend. Daaruit volgt immers dat het criterium niet is ‘of een hierop gericht verweer voldoende concreet is onderbouwd’, maar ‘of naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een dergelijke flagrante inbreuk’.
27. Deze deelklacht berust mijns inziens op een onjuiste lezing van de uitspraak van de rechtbank. Blijkens de vooropstellingen van de rechtbank onder het hoofd “3.7.1 Juridisch kader” is zij in de beoordeling van het uitleveringsverzoek uitgegaan van het juiste rechtskader. Ik meen derhalve dat de rechtbank met haar gewraakte overweging heeft bedoeld te zeggen dat naar aanleiding van het namens de opgeëiste persoon voldoende onderbouwd verweer genoegzaam is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM, toekomend recht en dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat.23.
29. De eerste deelklacht mist derhalve doel.
De tweede deelklacht
30. De tweede deelklacht houdt in dat voormeld oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd is. De rechtbank heeft op basis van het thematisch ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken, het Amerikaanse landenrapport, het rapport van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties, de berichten en rapporten van Human Rights Watch en de inbreng van de deskundige Reyntjens vastgesteld dat er breed gedeelde twijfel bestaat over de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Rwanda in strafzaken tegen politieke opponenten. Uit de door haar aangehaalde bronnen komt volgens de rechtbank het beeld naar voren dat (vermeende) oppositieleden na het zich kritisch uitlaten over het Rwandese regime of het politiek actief worden, te maken kunnen krijgen met bedreiging, ontvoering, verdwijning en vervolging. Uit de genoemde rapporten blijkt immers (samengevat) onder meer dat:
- sprake is van politieke invloed of inmenging vooral in processen waarin bijvoorbeeld militairen of leden van de politieke oppositie betrokken zijn;
- de uitkomst op voorhand lijkt vast te staan in prominente genocidezaken, zaken over de staatsveiligheid en politiek gevoelige zaken;
- onregelmatigheden worden gemeld in sommige politiek gemotiveerde processen;
- sprake is van inmenging van de uitvoerende macht in politiek gemotiveerde zaken;
- de rechten van de verdediging in zaken tegen critici van de overheid met voeten worden getreden;
- politieke oppositieleden, commentatoren en journalisten zijn vervolgd wegens politieke motieven;
- met de operatie “Cleaning the West” wordt getracht oppositieleden buiten Rwanda monddood te maken.
31. Dit beeld is bevestigd door prof. dr. F.L.A.C. Reyntjens , die in de voorliggende zaak als deskundige heeft gerapporteerd. In zijn rapportage heeft Reyntjens vooropgesteld dat het relevante onderscheid voor de vraag in welke rechtszaken in Rwanda concrete aanwijzingen bestaan die duiden op politieke bemoeienis niet het verweten misdrijf is, maar de omstandigheid of de verdachte al dan niet kan worden aangemerkt als een politiek opponent. In zijn optiek is het weinig waarschijnlijk dat een politiek opponent in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen.
31. De rechtbank heeft bij haar oordeel voorts een aantal eerdere rechtszaken in Rwanda betrokken waarin politieke opponenten geen eerlijk proces hebben gehad of waarin sprake was van onregelmatigheden en waarin de betrokken rechters ongemotiveerd voorbij zijn gegaan aan met die onregelmatigheden verband houdende verweren van de verdediging. De rechtbank wijst in dit verband in het bijzonder op de zaken van (ik vat samen):
- Rusesabagina : hij werd volgens de deskundige Reyntjens in 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 25 jaar wegens terrorisme. De verdenking volgde nadat Rusesabagina het Rwandese regime en president Kagame openlijk bekritiseerde. Hij werd onder valse voorwendselen naar Rwanda overgebracht en in hechtenis genomen. Zijn eerlijk proces werd op velerlei wijze geschonden: het recht op vertrouwelijke communicatie met zijn advocaat werd beteugeld en voor het bewijs werden verklaringen gebezigd van een getuige die tevens betaald consultant was voor de regering, alsmede van getuigen die onder druk of marteling hadden verklaard.
- Karasira : in juni 2022 rapporteerde Human Rights Watch over de strafzaak tegen deze prominente Rwandese commentator op Youtube. Karasira beklaagde zich bij de rechtbank over marteling in de gevangenis. De rechters deden geen nader onderzoek naar deze beschuldigingen.
- Byabagamba en Rusagara : volgens deskundige Reyntjens hadden deze twee personen ((ex-)militaire officieren) zich uitgesproken tegen president Kagame, werden zij vervolgens gearresteerd en werden zij in 2016 veroordeeld tot gevangenisstraffen van 20 en 21 jaar. Verschillende onregelmatigheden zijn gerapporteerd in deze zaken. Zo zou een van de getuigen gedwongen zijn een belastende verklaring af te leggen. De verdediging mocht de getuigen die belastend hadden verklaard niet ondervragen. Deze veroordelingen zijn in Rwanda in hoger beroep bevestigd.
33. De rechtbank heeft de door haar aangehaalde bronnen in (onderlinge) samenhang bezien en is op grond daarvan tot het oordeel gekomen dat er thans “objectief gerechtvaardigde twijfels aan de rechterlijke onafhankelijkheid in Rwanda bestaan in geval van berechting van sommige (prominente) politieke opponenten van het regime, vanwege het risico van politieke inmenging in die berechting”.
33. De rechtbank heeft vervolgens nadrukkelijk overwogen dat de opgeëiste persoon kan worden aangemerkt als politiek opponent. Daarbij heeft de rechtbank zich gebaseerd op de volgende vaststellingen. De opgeëiste persoon was tijdens de burgeroorlog in Rwanda officier in het leger, in de rang van majoor, en heeft deelgenomen aan de vredesbesprekingen aan het einde van de oorlog. Na de oorlog is hij naar Nederland geëmigreerd. In 2003 is hij benaderd door de Rwandese autoriteiten in een poging om hem te bewegen te repatriëren. Hij weigerde dit, omdat hij vermoedde dat hij in Rwanda voor politieke doeleinden zou kunnen worden ingezet. Sinds 2006 is hij politiek actief bij de politieke oppositiepartij FDU-Inkingi in Rwanda. Daar heeft hij van 2006 tot en met 2022 achtereenvolgens de functies van Commissioner for Information and Documentation en Commissioner for Discipline bekleed. FDU-Inkingi is door de Rwandese overheid als terroristische organisatie bestempeld en zou één van de doelwitten van operatie “Cleaning the West” zijn. In de afgelopen jaren zijn verschillende leden van de partij verdwenen, vermoord of veroordeeld. Gezien zijn actieve lidmaatschap bij de partij kan de opgeëiste persoon volgens de rechtbank worden aangemerkt als een politiek opponent van het Rwandese regime. Daarbij heeft de rechtbank ook meegewogen dat hij een voormalig hooggeplaatste militair was in Rwanda, hij na zijn emigratie in de belangstelling van het Rwandese regime is gebleven en pas een arrestatiebevel jegens hem is uitgevaardigd nadat hij actief was geworden bij FDU-Inkingi .
33. Het oordeel van de rechtbank dat er breed gedeelde twijfel bestaat over de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Rwanda in strafzaken tegen politieke opponenten, wordt “in zijn algemeenheid” door de steller van het cassatiemiddel niet bestreden.24.Voor de opgeëiste persoon ligt dat volgens de steller van het cassatiemiddel echter anders: “Het enkele feit dat de opgeëiste persoon vanuit Nederland voor de Rwandese oppositie actief is geweest of dat hij zichzelf als politieke tegenstander ziet van het Rwandese regime, brengt evenwel nog niet zonder meer mee dat hij in de ogen van de Rwandese autoriteiten zou worden gezien als politiek tegenstander”.
36. Ik meen dat (ook) deze deelklacht uitgaat van een onjuiste lezing van het bestreden oordeel. De rechtbank heeft zich immers niet enkel gebaseerd op het feit dat de opgeëiste persoon actief is bij een Rwandese oppositiepartij en zichzelf als politieke tegenstander beschouwt, maar heeft daarbij ook het gegeven in aanmerking genomen dat deze oppositiepartij, FDU-Inkingi , in Rwanda als terroristische organisatie is bestempeld en dat in de afgelopen jaren meerdere leden van deze partij zijn verdwenen, vermoord of veroordeeld vanwege hun politieke activiteit. Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met de individuele omstandigheden van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft namelijk meegewogen dat hij een hooggeplaatste militair was tijdens de burgeroorlog in Rwanda en nadien altijd in de belangstelling is blijven staan van het Rwandese regime. Het oordeel van de rechtbank dat de opgeëiste persoon als politiek opponent van het Rwandese regime kan worden aangemerkt, komt mij, bezien in het licht van al deze vaststellingen, in zoverre niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd voor. Daaraan doet niet af de opmerkingen van de steller van het cassatiemiddel dat het uitleveringsverzoek (naar zijn inhoud) niet ziet op politieke delicten en dat de opgeëiste persoon, indien hij zou worden uitgeleverd aan Rwanda, daarvoor niet zal worden vervolgd. Voor de vraag of de opgeëiste persoon een politiek opponent van het regime is, is naar mijn inzicht niet (per se) relevant voor welke feiten de verzoekende staat hem blijkens de overgelegde stukken wil vervolgen. Dat geldt des te meer wanneer daarbij de inhoud van de door de rechtbank aangehaalde bronnen in ogenschouw wordt genomen, meer in het bijzonder voor zover daarin wordt gerapporteerd dat politieke opponenten in Rwanda vaker voor genocide(-gerelateerde) feiten worden vervolgd en veroordeeld. Overigens meen ik dat het delict van genocide, bezien tegen de achtergrond van de burgeroorlog in Rwanda in 1994, wel degelijk politieke connotaties heeft.
36. De positie van de opgeëiste persoon als politiek opponent van het Rwandese regime, in samenhang met de twijfels die bestaan omtrent de rechterlijke onafhankelijkheid in Rwanda bij de berechting van politieke opponenten, maakt volgens de rechtbank dat er een reëel risico is dat de opgeëiste persoon in geval van uitlevering te maken zal krijgen met politieke inmenging in zijn berechting en hij niet berecht zal worden door een onafhankelijk gerecht. Als gezegd weerspreekt de steller van het cassatiemiddel in zijn algemeenheid niet het oordeel van de rechtbank dat er breed gedeelde twijfel bestaat over de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Rwanda in strafzaken tegen politieke opponenten. Wel wordt met een deelklacht opgekomen tegen het daaropvolgende oordeel van de rechtbank dat in dit geval onvoldoende waarborg wordt geboden om een dergelijke dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces te ondervangen. Gesteld wordt dat dit oordeel niet begrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd is, in het licht van hetgeen door de officier van justitie ter zitting naar voren is gebracht. Dat standpunt van de officier van justitie luidt in de kern dat geen van de namens de opgeëiste persoon genoemde voorbeelden is berecht onder de Transfer Law, die expliciet voorziet in diverse waarborgen voor een eerlijk proces, terwijl de strafzaak tegen de opgeëiste persoon wel onder de werking van de Transfer Law valt en de Rwandese autoriteiten garanties hebben gegeven deze waarborgen te zullen naleven. In dat kader heeft de officier van justitie er tevens op gewezen dat de rechtbank Den Haag in eerdere uitleveringszaken de uitlevering naar Rwanda wél toelaatbaar heeft verklaard, mede op grond van de overweging dat de Transfer Law daarop van toepassing was. Voorts heeft de officier van justitie gerefereerd aan de genoemde monitoringsrapporten van drie eerder door Nederland aan Rwanda uitgeleverde genocideverdachten.25.De steller van het cassatiemiddel meent dat de rechtbank daar in haar oordeel ten onrechte geen aandacht aan heeft besteed.
38. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Transfer Law inderdaad hier van toepassing zou zijn, dat die wet waarborgen bevat voor een eerlijke berechting in Rwanda van (onder meer) uitgeleverde personen en dat Rwanda in het uitleveringsverzoek heeft gegarandeerd die waarborgen te zullen naleven. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de garanties uit de Transfer Law in dit geval echter onvoldoende waarborg om een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces te ondervangen, gezien de “zeer zorgelijke recente geschiedenis” die “de vervolging en berechting van politieke tegenstanders van het regime van Rwanda” kent.
38. Vooropgesteld zij dat het feit dat de rechtbank in dit geval tot een andere slotsom is gekomen dan ten aanzien van eerdere uitleveringsverzoeken van Rwanda als zodanig de begrijpelijkheid van het oordeel in de voorliggende zaak niet aantast. De beoordeling of de verzochte uitlevering toelaatbaar is, is immers sterk verweven met de concrete feiten en omstandigheden van elk individueel geval. De rechtbank maakt in elke zaak op basis van het voorhanden materiaal en naar de toestand van het bestaande moment haar eigen afweging. Uit haar hiervoor aangehaalde overwegingen volgt dat de rechtbank in dit geval in het bijzonder betekenis heeft toegekend aan de recent veranderde en verslechterde situatie in Rwanda; omstandigheden die kennelijk in eerdere uitleveringszaken nog niet – althans niet in dezelfde omvang en ernst – aan de orde of bekend waren bij de rechtbank. Voorts heeft de rechtbank hier onmiskenbaar belang gehecht aan de omstandigheid dat de opgeëiste persoon een politiek opponent van het huidige Rwandese regime is. Ook hierom ligt wat het onderhavige geval betreft een vergelijking met eerdere uitleveringszaken niet voor de hand; in geen van die zaken was de betreffende opgeëiste persoon als politiek opponent aangemerkt. Dat is – gezien de vaststellingen van de rechtbank dat juist in zaken tegen politieke opponenten getwijfeld moet worden aan de onafhankelijkheid van de Rwandese rechters – een wezenlijk verschil. Het oordeel van de rechtbank dat de toepasselijkheid van de Transfer Law geen (voldoende) waarborgen biedt, moet naar ik meen dan ook vooral in dat licht worden begrepen. Als ik goed zie, heeft de rechtbank met haar oordeel tot uitdrukking willen brengen dat de omstandigheid ‘of een strafzaak in Rwanda politiek geladen is of niet’ de doorslag geeft of de uit het recht op een eerlijk proces voortvloeiende rechten van een verdachte worden gewaarborgd in Rwanda, en niet (zozeer) de toepasselijke wetgeving. Die redenering kan ik, gelet op de vaststellingen van de rechtbank, goed volgen. Datzelfde geldt voor het daaruit voortvloeiende oordeel dat de Transfer Law als zodanig voor de opgeëiste persoon in de onderhavige zaak geen (voldoende) waarborg biedt, alsmede de daarin besloten liggende overweging dat in het onderhavige geval aan de monitoringsrapporten van eerdere uitleveringen aan Rwanda onder de Transfer Law om diezelfde reden net zo min betekenis toekomt.
38. Bezien tegen die achtergrond, komt het oordeel van de rechtbank dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomende recht op een eerlijk proces, mij niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd voor. Daarbij merk ik nogmaals op dat het oordeel van de rechtbank van feitelijke aard is en voorbehouden is aan de uitleveringsrechter, en in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.
38. Ook de tweede deelklacht faalt.
De derde deelklacht
42. Tot slot klaagt het cassatiemiddel dat het oordeel van de rechtbank dat voor de opgeëiste persoon in het geval van een flagrante inbreuk op zijn recht op een eerlijk proces geen effectief rechtsmiddel openstaat, ontoereikend is gemotiveerd. De steller van het cassatiemiddel wijst in dat verband op de expliciete garantie die de Rwandese autoriteiten in het uitleveringsverzoek hebben gegeven, te weten dat een rechtsmiddel openstaat voor de opgeëiste persoon in het geval hij, al dan niet bij verstek, wordt veroordeeld.
42. De rechtbank heeft aan dit bestreden oordeel ten grondslag gelegd dat voor zover de opgeëiste persoon tegen een eventuele veroordeling een rechtsmiddel zou kunnen instellen, geldt dat het risico op politieke inmenging, zoals uit de door de rechtbank aangehaalde openbare bronnen en voorbeelden is gebleken, zich evenzeer zou voordoen bij berechting door een hogere rechter in Rwanda. Met dit oordeel bouwt de rechtbank onmiskenbaar voort op haar eerdere vaststellingen over de breed gedeelde twijfel die heerst over de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Rwanda in strafzaken tegen politieke opponenten en het daarmee samenhangende oordeel dat de in de Transfer Law en in het uitleveringsverzoek neergelegde garanties – waaronder het recht op een effectief rechtsmiddel – in dit geval geen voldoende waarborg bieden. Aanwijzingen dat de door de rechtbank gesignaleerde problemen zich zouden beperken tot lagere rechters kan ik noch uit de vaststellingen van de rechtbank26., noch uit het door de officier van justitie ter zitting ingenomen standpunt afleiden. Het oordeel dat het de opgeëiste persoon aan een effectief rechtsmiddel in de zin van art. 13 EVRM zal ontbreken, is naar mijn inzicht dan ook genoegzaam gemotiveerd.27.
44. De derde deelklacht treft evenmin doel.
XI. Slotsom
45. Het cassatiemiddel faalt in alle onderdelen.
45. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
45. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑05‑2023
Ons Koninkrijk en de Republiek Rwanda staan op basis van het ‘Genocideverdrag’ van 9 december 1948 in een verdragsrelatie tot elkaar.
Ik volg de door de rechtbank gehanteerde volgorde en nummering van de charges in het uitleveringsverzoek.
De voetnoten heb ik weggelaten.
Dit vraagteken is niet door mij (A-G) aangebracht, maar staat op deze wijze in de tekst van het proces-verbaal.
Hier met weglating van de voetnoten.
De officier van justitie heeft, blijkens het genoemde proces-verbaal van de zitting van 19 oktober 2022, in aanvulling daarop medegedeeld: “Dan zou dit toch ook blijken uit de monitoringsrapporten.”
In aanvulling op pagina 9 van zijn schriftelijk standpunt – naar ik aanneem meer specifiek in aanvulling op onderdeel 43 –, heeft de officier van justitie blijkens het proces-verbaal van de zitting nog medegedeeld: “De opmerking van Reyntjens op zitting vandaag raakt aan de wetenschappelijke integriteit van [betrokkene 2] welke stelling niet onderbouwd is. Het Openbaar Ministerie gaat uit van de wetenschappelijke integriteit van [betrokkene 2] .”
Ook hier met weglating van de voetnoten.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de raadsvrouw in aanvulling op deze paragraaf het volgende aangevoerd: “De aanbevelingen van de Working group of arbitrary detention komt Rwanda niet na.”
Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de raadsvrouw daarop aanvullend aangevoerd: “Relevant is wanneer de verdenkingen geformuleerd zijn, deze zijn na 2006 gevolgd. Overigens lijkt het OM in paragraaf 40 ook toe te geven dat sprake is van politieke vervolgingen. Gesteld wordt dat de zaak niet relevant is omdat het niet om een genocideverdachte gaat. Het OM erkent in ieder geval dat sprake is van politieke vervolgingen.”
Blijkens meergenoemd proces-verbaal heeft de raadsvrouw deze passage ter zitting als volgt aangevuld: “Zoals Reyntjes treffend zei, ik ken geen een voorbeeld van een eerlijke berechting van zaken met een politieke context. […]”
EHRM 7 juli 1989, ECLI:NL:XX:1989:AB9902, NJ 1990/158, m.nt. Alkema, par. 113 (Soering/Verenigd Koninkrijk).
Zie ook V.H. Glerum en N. Rozemond, ‘Uitlevering’, in: R. van Elst en E. van Sliedregt (red.), Handboek internationaal strafrecht. Internationaal en Europees strafrecht vanuit Nederlands perspectief, Deventer: Kluwer 2022, p. 259-261.
EHRM 17 januari 2012, ECLI:NL:XX:2012:BV9812, NJ 2013/360, m.nt. Keijzer, par. 259 (Othman/Verenigd Koninkrijk).
Vgl. ook randnummer 24 van de conclusie van ambtgenoot Harteveld vóór HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:133.
Victoire Ingabire is een Rwandese politica die actief was voor verschillende oppositiebewegingen, waaronder FDU-Inkingi . Tijdens de Rwandese burgeroorlog vluchtte zij naar Nederland. In 2010 keerde zij terug naar Rwanda, met als doel zich kandidaat te stellen voor de presidentsverkiezingen. Daar werd zij volgens verschillende publicaties aangehouden en veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens samenzwering tegen de Rwandese overheid door middel van terrorisme, geweld, het ontkennen van de genocide en opruiing.
Kennelijk in lijn met de aan dit arrest voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Spronken van 18 november 2014, ECLI:NL:PHR:2014:2293.
Hof Den Haag 5 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1924 en ECLI:NL:GHDHA:2016:1925.
Tot die slotsom kwam ook mijn ambtgenoot Harteveld in zijn conclusie vóór dit arrest (ECLI:NL:PHR:2019:1341).
Zie ook de aan dit arrest voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Paridaens (van 14 december 2021, ECLI:NL:PHR:2021:1174).
Idem de aan dit arrest voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Paridaens (van 15 maart 2022, ECLI:NL:PHR:2022:237).
De steller van het cassatiemiddel heeft er in de toelichting op het cassatiemiddel rekening mee gehouden dat de overwegingen van de rechtbank in deze zin kunnen worden begrepen en heeft daarom ook de tweede deelklacht ingebracht.
Zie de cassatieschriftuur, p. 13.
Daarbij zij nog vermeld dat bij de cassatieschriftuur een brief is gevoegd van het waarnemend hoofd van de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken (AIRS) van 8 december 2022 met als onderwerp: “Monitoring van de strafprocessen van aan Rwanda uitgeleverde personen”. Deze brief dateert echter van ná de uitspraak van de rechtbank in de voorliggende zaak en laat ik om die reden in deze conclusie buiten beschouwing.
De rechtbank heeft bij het voorbeeld van de veroordelingen van de ex-officieren Byabagamba en Rusagara zelfs nog expliciet vastgesteld dat deze veroordelingen in hoger beroep zijn bevestigd.
Vgl. HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2019, NJ 2019/228, m.nt. Rozemond, rov. 3.6, waarin de Hoge Raad de beslissing van de rechtbank dat uitlevering van de opgeëiste persoon aan Marokko ontoelaatbaar was wegens een dreigende flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces en het ontbreken van een effectief rechtsmiddel, niet onbegrijpelijk achtte en in stand liet.
Beroepschrift 22‑12‑2022
CASSATIESCHRIFTUUR
Raadkamernummer: 22/1073
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen de uitspraak van de meervoudige uitleveringskamer van de Rechtbank Den Haag van 9 november 2022, waarbij de Rechtbank de door de Rwandese autoriteiten verzochte uitlevering ter strafvervolging van:
[de opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats], [provincie] op [geboortedatum] 1956
ontoelaatbaar heeft verklaard.
De officier van justitie heeft op 22 november 2022 beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak. Het cassatieberoep richt zich niet tegen het oordeel van de Rechtbank dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard ter zake feit 6 eerste en derde gedachtestreepje en feit 7.
Rekwirant kan zich voor het overige met de uitspraak van de Rechtbank en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom het volgende middel van cassatie voor.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 RO, aangezien, zoals hierna zal worden toegelicht, de Rechtbank met haar oordeel dat voldoende concreet is onderbouwd dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het hem ingevolge art. 6 lid 1 EVRM toekomende recht op een eerlijk proces, het toepasselijke toetsingskader heeft miskend en daarmee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Tevens is het oordeel van de Rechtbank dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het hem ingevolge art. 6 lid 1 EVRM toekomend recht niet zonder meer begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, gelet op de door de Rwandese autoriteiten gegeven garanties en hetgeen door de officier van justitie is aangevoerd. Ditzelfde geldt ook voor het oordeel van de Rechtbank dat voor de opgeëiste persoon ‘ter zake van de flagrante inbreuk’ geen effectief rechtsmiddel openstaat.
Toelichting
1.
De Rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon ter zake van de in het uitleveringsverzoek onder 1 tot en met 5 en 6, tweede gedachtestreepje, genoemde feiten — te weten: genocide, samenspanning tot het plegen van genocide, medeplichtigheid aan genocide, moord als misdrijf tegen de menselijkheid, uitroeiing als misdrijf tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven gepleegd in geval van een niet-internationaal gewapend conflict — ontoelaatbaar verklaard, omdat volgens de Rechtbank voldoende concreet is onderbouwd dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het hem ingevolge art. 6 lid 1 EVRM toekomende recht op een eerlijk proces en dat daartegen geen effectief rechtsmiddel open staat.
De Rechtbank heeft daartoe — met weglating van de voetnoten — overwogen:
‘3.7. Dreigende schending van fundamentele mensenrechten
De opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat er feiten en omstandigheden zijn die de gerechtelijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid in Rwanda in zaken tegen politieke opponenten in twijfel trekken. Het meest verstrekkende verweer komt er kort gezegd op neer dat er volgens de opgeëiste persoon in Rwanda sprake is van politieke inmenging in processen tegen politieke opponenten. De opgeëiste persoon heeft gesteld dat hij aangemerkt kan worden als een politiek opponent. Daarom zou sprake zijn van een dreigende flagrante schending van zijn recht op een eerlijk proces, waartegen hem na zijn uitlevering niet een effectief rechtsmiddel ten dienste zou staan.
3.7.1. Juridisch kader
Uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een verdragsrelatie, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren (zie Hoge Raad 16 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1441, en Hoge Raad 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463). Dit uitgangspunt lijdt echter uitzondering indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM, toekomend recht en dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM heeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Kort gezegd gaat het hier om het recht op een eerlijk proces.
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat niet snel sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM. Een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces is volgens het EHRM synoniem aan een proces dat manifest in strijd is met de bepalingen of principes verwoord in artikel 6 EVRM.
Een van de belangrijkste rechten die voortvloeien uit artikel 6 EVRM is het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Dat is een absoluut recht waarvan geen derogatie mogelijk is. Schending van dat recht is manifest in strijd met de bepalingen en principes verwoord in artikel 6 EVRM en levert naar het oordeel van de rechtbank zodoende een flagrante schending van artikel 6 EVRM op.
3.7.2. Toepassing van het juridisch kader in deze zaak
Bronnen over (de berechting van) politieke opponenten in Rwanda
Ten betoge van zijn stelling dat de gerechtelijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid in Rwanda in zaken tegen politieke opponenten in twijfel moet worden getrokken, heeft de opgeëiste persoon gewezen op diverse openbare bronnen. Uit die bronnen zou volgens de opgeëiste persoon blijken dat de onderdrukking van (vermeende) politieke tegenstanders of critici van de Rwandese overheid de laatste jaren is toegenomen.
Het beeld dat uit de door de opgeëiste persoon aangehaalde bronnen oprijst, komt overeen met de inhoud van andere openbare bronnen, zoals landenberichten en mensenrechtenrapportages. In het bijzonder heeft de rechtbank acht geslagen op de volgende bronnen.
In het thematisch ambtsbericht over mensenrechten en justitie in Rwanda uit 2016 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is opgenomen dat in theorie de rechtspraak in Rwanda onafhankelijk is, maar er volgens bronnen politieke invloed is op processen waarbij militairen, leden van de politieke oppositie of vermogende zakenlieden zijn betrokken.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten heeft in een landenrapport over mensenrechten in Rwanda uit 2021 opgenomen dat nationale en internationale waarnemers vermelden dat de uitkomst in prominente genocidezaken, zaken over de staatsveiligheid en politiek gevoelige zaken op voorhand vast lijkt te staan.
De Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties heeft ten behoeve van de Universal Periodic Review over Rwanda in 2021 haar zorgen geuit naar aanleiding van meldingen van onrechtmatige inmenging in de rechtspraak door regeringsambtenaren en de procedure voor het benoemen van rechters, die rechters mogelijk vatbaar maakt voor druk vanuit de politiek.
In 2017 publiceerde Human Rights Watch een rapport over de arbitraire vrijheidsberoving en foltering in detentiecentra van personen die verdacht worden van samenwerking met vijanden van de Rwandese overheid. Als verdachten of getuigen in de rechtbank vertellen dat zij zijn gefolterd, wordt dit niet door de rechtbank onderzocht.
Diverse waarnemers hebben in 2020 aan de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties gerapporteerd over onregelmatigheden in sommige politiek gemotiveerde processen, over inmenging van de uitvoerende macht in politiek gemotiveerde zaken en over het met de voeten treden van de rechten van de verdediging in zaken tegen critici van de overheid.
Human Rights Watch publiceerde in maart 2022 dat zij in 2020 en 2021 verschillende processen heeft gevolgd waarin politieke opponenten, commentatoren en journalisten werden vervolgd wegens politieke motieven.
Human Rights Watch rapporteerde in juni 2022 over de strafzaak tegen Aimable Karasira, een prominente Rwandese commentator op YouTube, dat Karasira zich bij de rechtbank heeft beklaagd over marteling in de gevangenis, waaronder slaapdeprivatie door middel van licht en luide muziek en mishandelingen. De rechters hebben geen nader onderzoek gelast naar de beschuldigingen.
In ‘The Rwandan’ is in 2020 een artikel verschenen over een operatie van de Rwandese overheid genaamd ‘Cleaning The West’. In het artikel is beschreven dat het doel van deze operatie is het monddood maken van oppositieleden en mensenrechtenactivisten buiten Rwanda. Als mogelijke methodes worden genoemd het vergiftigen, liquideren, kidnappen, het uitvaardigen van arrestatiebevelen en het in diskrediet brengen van personen.
Prof. dr. F.L.A.C. Reyntjens, emeritus hoogleraar aan de Universiteit Antwerpen, heeft als deskundige gerapporteerd in onderhavige zaak. Bij de beantwoording van de vraag van de rechtbank of en, zo ja, in welke rechtszaken in Rwanda concrete aanwijzingen bestaan die duiden op politieke bemoeienis, stelt de deskundige voorop dat het relevante onderscheid niet het verweten misdrijf is, maar of de verdachte aangemerkt kan worden als een politiek opponent. Hij acht het weinig waarschijnlijk dat een politiek opponent in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen. De deskundige refereert daarbij aan de volgende voorbeelden.
- —
Victoire Ingabire Umuhoza was actief in verschillende Rwandese oppositiebewegingen, waaronder FDU-Inkingi. In 2010 is zij in Rwanda aangehouden op verdenking van medeplichtigheid aan terrorisme en het verspreiden van de ideologie van genocide. In 2013 is zij veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaar wegens samenzwering tegen de Rwandese overheid door middel van terrorisme, geweld, het ontkennen van de genocide en opruiing. Het African Court on Human and Peoples' Rights (hierna: het Afrikaans Hof) heeft in 2017 geoordeeld dat de Rwandese overheid het recht op de vrijheid van meningsuiting van Ingabire heeft geschonden. Rwanda heeft daags voor de behandeling van de zaak zijn erkenning van de bevoegdheid van het Afrikaans Hof ingetrokken.
- —
Rwanda is meermalen veroordeeld voor schendingen door het Afrikaans Hof maar heeft nooit uitvoering gegeven aan deze veroordelingen, hetgeen de toenmalige onderminister van Buitenlandse Zaken, de huidige Rwandese ambassadeur in Nederland, in 2018 als volgt rechtvaardigde in een tweet:
‘The rule of law is not to allow genociders or their accomplices to manipulate a human rights court to their profit’.
- —
Diane Rwigara had zich kandidaat gesteld voor de presidentsverkiezingen in Rwanda in 2017. De Rwandese overheid verklaarde dat Rwigara niet genoeg handtekeningen had om zich kandidaat te stellen, waarna zij werd gearresteerd. De arrestatie en detentie van Rwigara waren volgens de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties arbitrair. In 2018 werd Rwigara door de Rwandese High Court vrijgesproken. Het beroep van de procureur tegen deze vrijspraak werd op aanwijzing van de Rwandese minister van Justitie ingetrokken. De deskundige sluit een deal in deze zaak niet uit, nu Rwigara na deze uitspraak haar politieke activiteiten stopzette en thans niet meer in het openbaar optreedt. Dit zou volgens de deskundige kunnen wijzen op politieke manipulatie van de rechtsgang.
- —
De detentie van twee veroordeelde Rwandese (ex-)militaire officieren is door de VN Mensenrechtenraad als arbitrair bestempeld. De officieren, kolonel Tom Byabagamba en gepensioneerd brigadier-generaal Frank Rusagara, hebben zich tegen president Kagame uitgesproken en zijn vervolgens gearresteerd en in 2016 veroordeeld tot gevangenisstraffen voor de duur van 20 onderscheidenlijk 21 jaar. Over de procedure zijn verschillende onregelmatigheden vermeld in het rapport van de Mensenrechtenraad. Zo zou de rechter die het verzoek om borgtocht van de verdachten afwees, later als getuige hebben opgetreden tegen de verdachten. Ook zou een van de verdachten veroordeeld zijn door een militaire rechtbank voor feiten in een periode waar hij burger was. Een van de getuigen heeft later verklaard dat hij gedwongen was een belastende verklaring af te leggen. Geen van de verdachten is in de gelegenheid gesteld vragen te stellen aan de getuigen die belastend verklaarden. In beroep zijn de veroordelingen bevestigd.
Tussenconclusie
De rechtbank stelt op basis van het thematisch ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Amerikaanse landenrapport, het rapport van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties, de berichten en rapporten van Human Rights Watch en de inbreng van prof. dr. Reyntjens vast dat er breed gedeelde twijfel bestaat over de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Rwanda in strafzaken tegen politieke opponenten. Er zijn bovendien meerdere recente zaken aan te wijzen waarin politieke opponenten geen eerlijk proces hebben gehad of waarin sprake was van onregelmatigheden. In het bijzonder kan worden gewezen op de zaken tegen Rusesabagina, Karasira, Byabagamba en Rusagara. In die processen is aan gevoerde verweren die de kern van het recht van een eerlijke berechting raken, door de betrokken rechters ongemotiveerd voorbijgegaan. Rapporten en verweren dat verklaringen onder dwang of marteling verkregen zijn, zijn niet nader onderzocht. Dit alles beziet de rechtbank tegen de achtergrond van het beeld dat uit de hiervoor weergegeven bronnen naar voren komt, namelijk dat (vermeende) leden van de oppositie nadat zij zich kritisch hebben uitgelaten over het regime of politiek actief zijn geworden, te maken kunnen krijgen met bedreiging, ontvoering, verdwijning en/of vervolging. Voorts lijkt de operatie ‘Cleaning the West’ erop te duiden dat het regime zich tot doel lijkt te hebben gesteld ook oppositieleden buiten Rwanda monddood te maken.
Op basis van het voorgaande, in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat er objectief gerechtvaardigde twijfels aan de rechterlijke onafhankelijkheid in Rwanda bestaan in geval van berechting van sommige (prominente) politieke opponenten van het regime, vanwege het risico van politieke inmenging in die berechting.
De opgeëiste persoon als politiek opponent
De opgeëiste persoon was tijdens de burgeroorlog in Rwanda officier in het Rwandese leger in de rang van majoor en hij heeft deelgenomen aan de vredesbesprekingen aan het einde van de burgeroorlog. Na de burgeroorlog in Rwanda is de opgeëiste persoon naar Nederland geëmigreerd. Hij is, zo heeft hij verklaard, nadien in beeld gebleven bij de Rwandese autoriteiten: in 2003 is hij benaderd door de Rwandese autoriteiten in een poging om hem te bewegen te repatriëren. De opgeëiste persoon vermoedde dat het doel hiervan was dat hij vervolgens in Rwanda voor politieke doeleinden zou kunnen worden ingezet door het regime. De opgeëiste persoon heeft dit geweigerd.
Sinds 2006 is hij vanuit Nederland politiek actief bij de politieke partij Forces Democratiques Unifiées Inkingi (hierna: FDU-Inkingi), een oppositiepartij in Rwanda. De opgeëiste persoon heeft twee functies bekleed bij FDU-Inkingi: Commissioner for Information and Documentation (2006-2018) en Commissioner for Discipline (2018-2022).
FDU-Inkingi is door de Rwandese overheid een terroristische organisatie genoemd en wordt genoemd als een van de doelwitten van operatie ‘Cleaning the West’. In Rwanda zijn in de afgelopen jaren verschillende leden van FDU-Inkingi verdwenen, vermoord of veroordeeld. Zo is Illuminée Iragena in 2016 verdwenen en is haar verdwijning door de politie niet onderzocht. In 2017 zijn zeven FDU-Inkingi-leden gearresteerd wegens het vormen van een irregular armed group. Human Rights Watch rapporteert over intimidatie, arbitraire vrijheidsberoving en mishandeling van leden van FDU-Inkingi in Rwanda. In januari 2020 zijn zes leden van FDU-Inkingi in Rwanda veroordeeld tot straffen tussen de zeven en twaalf jaar wegens armed rebellion.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon gezien zijn actieve lidmaatschap van FDU-Inkingi kan worden aangemerkt als politiek opponent van het Rwandese regime. Daarbij komt dat hij een voormalig hooggeplaatste militair is en ook na zijn emigratie in de belangstelling van de Rwandese overheid is gebleven. Eerst nadat de opgeëiste persoon actief was geworden bij FDU-Inkingi werd tegen hem door de Rwandese autoriteiten een arrestatiebevel uitgevaardigd.
Deze omstandigheden maken naar het oordeel van de rechtbank dat er een reëel risico is dat de opgeëiste persoon in geval van uitlevering te maken zal krijgen met politieke inmenging in zijn berechting en hij in dat geval niet zal worden berecht door een onafhankelijk gerecht.
Dat het International Criminal Tribunal for Rwanda, zoals de officier van justitie heeft betoogd, in 2011 de overdracht van verdachten aan Rwanda heeft toegestaan en daarbij verweren over het gebrek aan een eerlijke berechting in Rwanda heeft verworpen, doet aan het voorgaande niet af. De beoordeling van dergelijke verweren geschiedt aan de hand van de feiten en omstandigheden van een zaak. In deze specifieke zaak komt de rechtbank tot een ander oordeel, mede in aanmerking genomen de hoedanigheid van de opgeëiste persoon en de thans bekende meer recente informatie over (de berechting van) politieke opponenten in Rwanda.
Conclusie
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen vloeit voort dat voldoende concreet is onderbouwd dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het hem ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM toekomende recht op een eerlijk proces.
Op zichzelf is het juist dat op de berechting van de opgeëiste persoon in Rwanda de zogenaamde Transfer Law van toepassing zou zijn. De Transfer Law bevat waarborgen voor een eerlijke berechting in Rwanda van (onder meer) uitgeleverde personen. In het uitleveringsverzoek heeft Rwanda gegarandeerd die waarborgen te zullen naleven. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de garanties uit de Transfer Law in dit geval echter onvoldoende waarborg om een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces te ondervangen, nu als het aankomt op de vervolging en berechting van politieke tegenstanders van het regime van Rwanda — zoals hiervoor uiteengezet — een zeer zorgelijke recente geschiedenis kent.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat voor de opgeëiste persoon ter zake van de flagrante inbreuk geen effectief rechtsmiddel openstaat. Voor zover de opgeëiste persoon tegen een eventuele veroordeling een rechtsmiddel zou kunnen instellen, geldt dat het risico op politieke inmenging zich zoals ook uit de openbare bronnen en voorbeelden is gebleken evenzeer zou voordoen bij berechting door een hogere rechter in Rwanda.
De rechtbank zal de uitlevering van de opgeëiste persoon voor alle feiten dan ook ontoelaatbaar verklaren.’
2.
In HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276, heeft de Hoge Raad, voor zover thans van belang, geoordeeld:
‘3.5.
Uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288). Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is in uitleveringszaken — gelet op het systeem van de Uitleveringswet (hierna: UW), zoals daarvan blijkt uit de art. 8 en 10 UW, en de geschiedenis van de totstandkoming van die wet — het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM voorbehouden aan de Minister van Veiligheid en Justitie en zal hij bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren. (…)
3.6.
Bij een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten die de opgeëiste persoon in art. 6 EVRM zijn toegekend, geldt het volgende.
(…)
- B.
- (i)
Indien het gaat om een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging en wordt aangevoerd dat in de desbetreffende strafzaak inbreuk dreigt te worden gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR, is het in de regel niet aan de uitleveringsrechter te oordelen over de gegrondheid van zo een beroep op een dreigende mensenrechtenschending. In een dergelijk geval moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat deze verdragsbepaling(en) zal eerbiedigen. Zo een verweer kan dus niet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering, zij het dat de uitleveringsrechter in het aangevoerde grond kan vinden de Minister in zijn advies als bedoeld in art. 30 UW, dan wel de Gouverneur deelgenoot te maken van zijn opvatting omtrent het aan het uitleveringsverzoek te geven gevolg, waaronder in voorkomende gevallen begrepen het vragen van garanties aan de verzoekende Staat om een dergelijke dreigende schending te voorkomen.
- (ii)
Op grond van het vertrouwensbeginsel moet voorts worden aangenomen dat het rechtssysteem van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon in staat stelt om na diens uitlevering ter strafvervolging een beroep op een mensenrechtenschending voor te leggen aan de rechter van de verzoekende Staat en dat deze daar dan een oordeel over geeft met het oog op de waarborging van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een uitlevering ter strafvervolging de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces, in de regel eerst kan worden beantwoord na de uitspraak van de strafrechter in de verzoekende Staat, omdat pas dan kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. De uitleveringsrechter kan daarom in de regel niet toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van een verweer dat sprake is van een reeds voltooide schending van art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR.
- (iii)
Het uitgangspunt dat in de gevallen waarin de uitlevering ter strafvervolging is gevraagd, de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op dreigende en/of voltooide mensenrechtenschendingen, kan evenwel uitzondering lijden indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
- (a)
dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en tevens
- (b)
In zo een geval staat de op de landen van het Koninkrijk rustende verplichting om de uit voormelde verdragsbepaling(en) voortvloeiende rechten van de opgeëiste persoon te verzekeren in de weg aan de nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering. Op grond van voormelde bevoegdheidstoedeling is het derhalve — kort gezegd — de uitleveringsrechter die tot oordelen is geroepen ingeval bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting beroep is gedaan op het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM onderscheidenlijk art. 14, eerste lid, IVBPR, doch uitsluitend indien tevens is aangevoerd dat en waarom de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als vorenbedoeld ten dienste staat. Daarbij moet worden aangetekend dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging. In dat verband kan worden gewezen op EHRM 17 januari 2012, Othman tegen V.K., nr. 8139/09, NJ 2013/360, rov. 259 waar gevallen zijn opgesomd waarin sprake is van een ‘flagrant denial of justice’.’
Kort gezegd en voor zover thans van belang komt het oordeel van de Hoge Raad er op neer dat in gevallen waarin de uitlevering ter strafvervolging is gevraagd, de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op dreigende mensenrechtenschendingen. Ingeval bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting i) een beroep is gedaan op het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op art. 6 lid 1 EVRM onderscheidenlijk art. 14 lid 1 IVBPR en ii) tevens is aangevoerd dat en waarom de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel ten dienste staat als bedoeld in 13 EVRM, respectievelijk art. 2 lid 3 en onder a IVBPR, is de uitleveringsrechter wel tot oordelen geroepen. Indien naar aanleiding van een dergelijk verweer is komen vast te staan dat i) de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze mensenrechtbepalingen toekomend recht en tevens ii) dat de opgeeïste persoon na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als hiervoor bedoeld ten dienste staat, zal de uitleveringsrechter de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar kunnen verklaren (vgl. HR 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:289, r.o. 3.6).
3.
Met haar oordeel dat voldoende concreet is onderbouwd dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het hem ingevolge art. 6 lid 1 EVRM toekomende recht op een eerlijk proces heeft de Rechtbank het hiervoor onder 2 weergegeven toetsingskader miskend. Het criterium is immers niet of een hierop gericht verweer voldoende concreet is onderbouwd, maar of naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een dergelijke flagrante inbreuk. De Rechtbank had derhalve zelfstandig tot deze vaststelling moeten komen. Dit is met name ook van belang nu niet snel kan worden aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een dergelijke flagrante inbreuk die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging. In zoverre heeft de Rechtbank dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting op grond waarvan de uitspraak van de Rechtbank al niet in stand kan blijven.
4.1.1
Indien de overwegingen van de Rechtbank aldus zouden kunnen worden begrepen dat de Rechtbank, naar aanleiding van het verweer, zelfstandig heeft vastgesteld dat sprake is van de situatie dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het hem ingevolge art. 6 lid 1 EVRM toekomend recht, is dat oordeel naar de mening van rekwirant niet zonder meer begrijpelijk en/of toereikend gemotiveerd.
4.1.2
De Rechtbank heeft (mede) aan de hand van door de verdediging aangedragen voorbeelden van andere zaken, geoordeeld dat er breed gedeelde twijfel bestaat over de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Rwanda in strafzaken tegen politieke opponenten. In zijn algemeenheid wordt dit oordeel door rekwirant ook niet bestreden. De officier van justitie heeft in haar schriftelijke opvatting over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering er echter nadrukkelijk op gewezen dat de ook door de Rechtbank in dit kader genoemde voorbeelden geen van alle zijn berecht onder de Rwandese Transfer Law, die expliciet voorziet in diverse waarborgen voor een eerlijk proces, terwijl de strafzaak tegen de opgeëiste persoon, naar ook de Rechtbank heeft vastgesteld, wel onder de werking van de Transfer Law valt en dat de Rwandese autoriteiten in het uitleveringsverzoek ook hebben gegarandeerd die waarborgen te zullen naleven. In dit kader verwijst rekwirant naar de door de Rwandese autoriteiten in de onderhavige zaak gegeven ‘Guarantees on Human Rights’ (uitleveringsverzoek p. 27–32), alsmede naar het feit dat ook Rwanda partij is bij het IVBPR.
4.1.3
De officier van justitie heeft in dit kader ook expliciet gewezen op eerdere soortgelijke uitleveringszaken naar Rwanda, waarin de Rechtbank Den Haag de uitlevering wel toelaatbaar heeft verklaard en het verweer met betrekking tot een dreigende flagrante schending van de rechten op een eerlijk proces heeft verworpen, gelet op het feit dat op die zaken, net als in de onderhavige zaak, de Transfer Law van toepassing was. Die overgedragen zaken waren ook met de nodige waarborgen omkleed, terwijl het vertrouwensbeginsel meebrengt dat de Rechtbank er van uit moest gaan dat Rwanda de in het uitleveringsverzoek gegeven garanties die een eerlijk proces tegen de opgeëiste persoon moesten waarborgen, zal naleven (zie HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:133 (art. 81 RO) en de daaraan voorafgaande conclusie van AG Harteveld en HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:65 (art. 81 RO) en de daaraan voorafgaande conclusie van AG Paridaens). In dit kader verwijst rekwirant ook naar HR 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1441 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637, NJ 2015/175. Nadat door de verwerping van de cassatieberoepen in die laatste zaken de toelaatbaarverklaring van de uitlevering ter strafvervolging aan Rwanda ter zake (onder meer) genocide onherroepelijk was geworden en de Minister van Veiligheid en Justitie de uitlevering aan Rwanda had toegestaan, is tegen die beschikking van de Minister door de opgeëiste persoon bij de civiele rechter opgekomen. In hoger beroep heeft ook het Hof Den Haag geoordeeld dat bij uitlevering aan Rwanda geen reëel risico bestaat op een flagrante schending van art. 6 EVRM (zie Hof Den Haag 5 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1924 en ECLI:NL:GHDHA:2016:1925). In gelijke zin ook Hof Den Haag 4 mei 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:763, waarnaar ook de officier van justitie heeft verwezen in haar schriftelijke opvatting over de toelaatbaarheid van de uitlevering (punt 4). In die laatstgenoemde zaak heeft het Hof Den Haag (onder meer) overwogen dat in verscheidene rechterlijke uitspraken reeds is geoordeeld dat de berechting van aan Rwanda uitgeleverde genocideverdachten die onder de Transfer Law plaatsvindt, voldoende waarborgen biedt voor een eerlijk proces (r.o. 5.18).
Rekwirant onderkent dat ten aanzien van elke individuele zaak afzonderlijk moet worden bekeken of er in die individuele zaak een dergelijk risico bestaat van een dreigende flagrante schending. Gelet op hetgeen door de officier van justitie gemotiveerd is aangevoerd, mede gezien in het licht van de door de Rwandese autoriteiten gegeven garanties voor een eerlijk proces en de expliciete verwijzing daarbij naar eerdere zaken, heeft de Rechtbank naar de mening van rekwirant niet kunnen volstaan met het oordeel dat de garanties uit de Transfer Law in dit geval onvoldoende waarborg bieden om de dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces te ondervangen, nu Rwanda als het aankomt op de vervolging en berechting van politieke tegenstanders van het regime een zeer zorgelijke recente geschiedenis kent, aldus de Rechtbank.
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt immers dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van een flagrante inbreuk op het door art. 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces, die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de tenuitvoerlegging. Er moet sprake zijn van een zodanige inbreuk op dit recht op een eerlijk proces dat sprake is van ‘a nullification, or destruction of the very essence’ van dat recht (vgl. HR 29 november 2022, ECLI:NL:2022:1762, r.o. 2.4.2).
4.2
Uit de overwegingen van de Rechtbank volgt dat zij expliciet aandacht heeft besteed aan het feit dat de opgeëiste persoon naar het oordeel van de Rechtbank kan worden aangemerkt als 'politiek opponent'. Het enkele feit dat de opgeëiste persoon vanuit Nederland voor de Rwandese oppositie actief is geweest of dat hij zichzelf als politieke tegenstander ziet van het Rwandese regime, brengt evenwel nog niet zonder meer mee dat hij in de ogen van de Rwandese autoriteiten zou worden gezien als politiek tegenstander. In gelijke zin Hof Den Haag 5 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1924, waar het Hof in r.o 3.9 overweegt:
‘Het hof wil aannemen dat [X] in Nederland voor de oppositie actief is geweest, maar niet blijkt dat hij daarin een prominente rol heeft gespeeld, zoals met Ingabire onmiskenbaar wel het geval was, dat zijn activiteiten zijn doorgedrongen tot het huidige bewind in Kigali of tot gevolg hebben gehad dat hij thans als een serieuze politieke tegenstander van het regime wordt beschouwd. Ook ontbreekt iedere aanwijzing dat de aangifte van [X] tegen Kagame bij deze laatste bekend is geworden en door hem hoog wordt opgenomen. Dat [X] een belastende getuigenis tegen het huidige regime zou kunnen afleggen over bepaalde gebeurtenissen in 1994 is mogelijk, maar dat het regime zich daar serieus zorgen over maakt is niet gebleken en is ook niet erg aannemelijk. Ook is onvoldoende aannemelijk dat een genocideproces altijd een politiek proces is. Het is weliswaar duidelijk dat de Rwandese autoriteiten de uitlevering en de berechting van genocideverdachten bevorderen en dat, zoals blijkt uit het bij de brief van 9 juni 2016 van mr. Stapert gevoegde persbericht van de Rwandese autoriteiten, de kwestie van de genocide zeer gevoelig ligt, maar dat is iets anders dan de berechting of behandeling van politieke tegenstanders, zoals Ingabire, die een rechtstreekse bedreiging kunnen vormen voor de zittende machthebbers.’
In zoverre is het oordeel van de Rechtbank dat de opgeëiste persoon kan worden aangemerkt als ‘politiek opponent’ dan ook ontoereikend gemotiveerd. Zonder nadere motivering valt tevens niet in te zien waarom de waarborgen voor een eerlijk proces die voortvloeien uit de Transfer Law en de expliciet door de Rwandese autoriteiten ten aanzien van de opgeëiste persoon gegeven garanties niet zouden gelden voor de opgeëiste persoon. Daarbij komt dat het uitleveringsverzoek niet ziet op politieke delicten, zodat de opgeëiste persoon daarvoor ook niet zal worden uitgeleverd en in Rwanda vervolgd.1.
4.3
Daarnaast heeft de Rechtbank geen aandacht besteed aan de stelling van de officier van justitie dat de processen van de reeds eerder door Nederland aan Rwanda uitgeleverde genocideverdachten worden gemonitord. De officier van justitie heeft in dit kader aangevoerd dat de periodieke monitoringsrapporten van de International Commission of Jurists worden gepubliceerd2. en dat uit deze monitoringsrapporten blijkt dat de garanties die Rwanda in eerdere uitleveringszaken heeft gegeven voldoende worden nageleefd. Uit geen van die rapporten blijkt dat het recht op een eerlijk proces van de drie eerder overgeleverde personen wordt geschonden, terwijl ook in een aantal van die zaken in de uitleveringsprocedure was aangevoerd dat de opgeëiste persoon een politieke tegenstander van het regime in Rwanda was.
Ook ten aanzien van de onderhavige opgeëiste persoon heeft de officier van justitie de Rechtbank geadviseerd om de Minister te adviseren om, indien de uitlevering toelaatbaar wordt geacht, ook het proces in de onderhavige zaak te monitoren en de monitoringsrapporten publiek toegankelijk te maken, om ook op die manier ook na de daadwerkelijke uitlevering te kunnen blijven monitoren dat de opgeëiste persoon in Rwanda een eerlijk proces krijgt.
Rekwirant realiseert zich dat in de onderhavige cassatieprocedure geen nieuwe feitelijke standpunten kunnen worden ingenomen waaromtrent de Rechtbank niets heeft vastgesteld. Desalniettemin wordt aan deze schriftuur gehecht een brief van het Waarnemend Hoofd Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken van 8 december 2022, gericht aan de behandelend officier van justitie in de onderhavige zaak, waarin deze aangeeft hoe de monitoring van de strafprocessen van eerder aan Rwanda uitgeleverde personen is verlopen. Zo de inhoud van deze brief niet kan worden gebruikt in de onderhavige cassatieprocedure, kan deze in ieder geval wel worden gebruikt bij de feitelijke behandeling door de Hoge Raad in het geval de Hoge Raad de bestreden uitspraak van de Rechtbank vernietigt.
4.4
Gelet op het voorgaande is het (kennelijke, zie hiervoor onder 3.1) oordeel van de Rechtbank dat is vast komen te staan dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het hem ingevolge art. 6 lid 1 EVRM toekomend recht, mede gezien in het licht van hetgeen door de officier van justitie is aangevoerd, niet zonder meer begrijpelijk en/of toereikend gemotiveerd.
4.5
Gezien in het licht van het voorgaande is ook het oordeel van de Rechtbank dat voor de opgeëiste persoon ‘ter zake van de flagrante inbreuk’ geen effectief rechtsmiddel openstaat ontoereikend gemotiveerd. De Rwandese autoriteiten hebben immers in het uitleveringsverzoek expliciet aangegeven dat er een rechtsmiddel openstaat in het geval de opgeëiste persoon, al dan niet bij verstek, wordt veroordeeld en dat is gebleken dat ‘Rwanda does not violate basic humanitarian considerations or ECtHR article 3 and 6’ (uitleveringsverzoek p. 33). Gelet op het geldende vertrouwensbeginsel had de Rechtbank hiervan uit moeten gaan, terwijl de Rechtbank ook niet nader heeft gemotiveerd waarom dit niet zou gelden voor de opgeëiste persoon. Het enkele door de Rechtbank genoemde risico op politieke inmenging is daarvoor ontoereikend.
5.
Gelet op het voorgaande heeft de Rechtbank met haar oordeel dat voldoende concreet is onderbouwd dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het hem ingevolge art. 6 lid 1 EVRM toekomende recht op een eerlijk proces, het toepasselijke toetsingskader miskend en daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (zie hiervoor onder 3).
Tevens is het oordeel van de Rechtbank dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het hem ingevolge art. 6 lid 1 EVRM toekomend recht niet zonder meer begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, gelet op de door de Rwandese autoriteiten gegeven garanties en hetgeen door de officier van justitie is aangevoerd (zie hiervoor onder 4.1. t/m 4.3). Ditzelfde geldt ook voor het oordeel van de Rechtbank dat voor de opgeëiste persoon ‘ter zake van de flagrante inbreuk’ geen effectief rechtsmiddel openstaat (zie hiervoor onder 4.5).
Indien het cassatiemiddel dan wel één of meer onderdelen daarvan doel treft/treffen zal de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 9 november 2022 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook deze uitspraak te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 22 december 2022
mr H.H.J. Knol,
plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑12‑2022
Vgl. Rechtbank Den Haag 30 april 2021, ECLI:NLRBDHA:2021:4457 (Mugenzi).