Hof Den Haag, 05-07-2016, nr. 200.182.281-01
ECLI:NL:GHDHA:2016:1924
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
05-07-2016
- Zaaknummer
200.182.281-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:1924, Uitspraak, Hof Den Haag, 05‑07‑2016; (Hoger beroep kort geding)
Uitspraak 05‑07‑2016
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.182.281/01
Rolnummer rechtbank : C/09/494083/KG ZA 15/1205
arrest van 5 juli 2016
inzake
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag,
tegen
[naam] ,
woonplaats gekozen te Amsterdam,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [X] ,
advocaat: mr. B. Stapert te Amsterdam.
Het geding
Bij exploot van 18 december 2015 (met producties) heeft de Staat hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 27 november 2015, gewezen tussen [X] als eiser en de Staat als gedaagde, en daartoe in dat exploot drie grieven aangevoerd. [X] heeft de grieven bij memorie van antwoord (met producties) bestreden en onder aanvoering van vier grieven incidenteel geappelleerd. De Staat heeft bij memorie van antwoord in het incidenteel appel (met producties) verweer gevoerd tegen de grieven van [X] . Op 6 juni 2016 hebben partijen de zaak (tezamen met de zaak van de Staat tegen [Y] met zaaknummer 200.182.412/01, waarin het hof eveneens vandaag uitspraak doet) doen bepleiten door, aan de zijde van de Staat, zijn advocaat voornoemd alsmede door mr. A.Th.M. ten Broeke, advocaat te Den Haag, en, aan de zijde van [X] , door zijn advocaat voornoemd alsmede door mrs. C.M. Buisman en D.M. Kamp, advocaten te Amsterdam. De advocaten hebben zich daarbij bediend van pleitnota’s die aan het hof zijn overgelegd. Zowel de Staat als [X] hebben bij die gelegenheid nog producties in het geding gebracht. Ten slotte is arrest gevraagd. Nadat arrest was gevraagd heeft mr. Stapert, met toestemming van de wederpartij, een brief van 9 juni 2016 aan het hof doen toekomen met daarbij een productie. De Staat heeft bij brief van 13 juni 2016 op de brief van mr. Stapert en de productie gereageerd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1
Het hof zal eerst uiteenzetten wat de feiten zijn en waarover het in deze zaak gaat.
1.2
In 1994 hebben zich in Rwanda extreme gewelddadigheden voorgedaan, waarbij ongeveer 800.000 Tutsi’s om het leven zijn gebracht, zowel door het door Hutu’s gedomineerde Rwandese leger als door Hutu burgers. Deze gebeurtenissen zijn door het Rwanda Tribunaal (zie hierna) als genocide (volkerenmoord) gekwalificeerd.
1.3
In 1997 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties het Rwanda tribunaal (International Criminal Tribunal for Rwanda, hierna: ICTR) opgericht om de verdachten van deze misdaden te berechten. Per 31 december 2015 heeft het ICTR zijn werkzaamheden beëindigd. De nog lopende zaken van het ICTR worden thans afgewikkeld door het Mechanism for International Criminal Tribunals (MICT), dat dergelijke werkzaamheden ook voor het Joegoslavië Tribunaal (International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia) verricht.
1.4
Het ICTR had de bevoegdheid bij hem aanhangig gemaakte zaken ter berechting over te dragen aan Rwanda. Vanaf 2011 heeft het daarvan gebruik gemaakt, omdat het oordeelde dat het Rwandese rechtssysteem inmiddels zodanige waarborgen bood dat verdachten van genocide in Rwanda een eerlijk proces zouden krijgen. Het criterium dat het ICTR aanlegde om te beoordelen of een verdachte ter berechting aan Rwanda kon worden overgedragen was, naast het vereiste dat de doodstraf niet zou worden opgelegd, of de verdachte “will recieve a fair trial. In acht zaken, waaronder die van Jean Uwinkindi, heeft het ICTR beslist dat overdracht kon plaatsvinden. In vier van die gevallen is hoger beroep ingesteld, maar de Appeals Chamber heeft de aangevallen beslissingen tot nu toe telkens bevestigd.
1.5
Alle zaken die het ICTR aan Rwanda overdroeg werden c.q. worden in opdracht van het ICTR (thans het MICT) gemonitord door waarnemers. Het besluit om de vervolging van een verdachte aan Rwanda over te dragen kan door het ICTR/MICT worden herroepen “where it is clear that the conditions for referral of the case are no longer met and it is in the interest of justice”. Uwinkindi en Munyagishari hebben ieder verschillende keren om herroeping verzocht, maar hun verzoek werd tot nu toe steeds door het ICTR dan wel het MICT afgewezen. Laatstelijk heeft het MICT bij uitspraak van 22 oktober 2015 het verzoek van Uwinkindi om het besluit tot overdracht te herroepen afgewezen. Van deze uitspraak heeft Uwinkindi hoger beroep ingesteld bij de Appeals Chamber van het MICT. Dit hoger beroep is nog aanhangig.
1.6
Verdachten van wie de vervolging is overgedragen aan Rwanda worden berecht onder het regime van de (Rwandese) Transfer Law. Deze Transfer Law voorziet in de berechting van overgedragen verdachten door een speciale kamer van het High Court in Kigali. De Transfer Law kent bepaalde procedurele waarborgen, zoals immuniteit voor de advocaten die de verdachte bijstaan. De personen die verdacht en veroordeeld worden onder het regime van de Transfer Law ondergaan hun hechtenis respectievelijk gevangenisstraf in afzonderlijke, speciaal voor hen ingerichte (afdelingen van) penitentiaire faciliteiten.
1.7
[X] heeft de Rwandese nationaliteit. Hij woont sinds 2003 in Nederland, met zijn vrouw en drie minderjarige kinderen. Op 10 januari 2003 is hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend en op 16 maart 2006 is hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend. Bij besluit van 20 september 2011 zijn die vergunningen ingetrokken in verband met art. 1(F) Vluchtelingenverdrag. De rechtbank Den Haag heeft het hiertegen gerichte beroep bij uitspraak van 20 maart 2013 ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd bij uitspraak van 14 maart 2014. [X] is op 9 juli 2013 aangehouden in het kader van een Nederlands strafrechtelijk onderzoek naar zijn mogelijke betrokkenheid bij de genocide in Rwanda.
1.8
Op 25 september 2013 hebben de Rwandese autoriteiten Nederland om de uitlevering van [X] verzocht met het oog op zijn vervolging voor, kort gezegd, (betrokkenheid bij) genocide. De uitleveringskamer van de rechtbank Den Haag heeft, voor zover hier van belang, bij uitspraak van 20 december 2013 de uitlevering voor deze feiten toelaatbaar verklaard. De rechtbank overwoog onder meer dat in het uitleveringsverzoek “Fair Trial Guarantees” zijn gegeven, dat deze in zijn algemeenheid een voldoende waarborg voor een eerlijk proces bieden en dat niet is gebleken dat de verzoekende staat zijn verplichtingen niet zal naleven. De rechtbank concludeerde dat geen flagrante schending van art. 6 EVRM dreigt. De Hoge Raad heeft het hiertegen door [X] gerichte cassatieberoep bij arrest van 17 juni 2014 verworpen.
1.9
Bij beschikking van 29 april 2015 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) besloten de uitlevering van [X] aan Rwanda voor de genoemde feiten toe te staan.
1.10
[X] vordert in dit kort geding dat de uitlevering wordt verboden. [X] grondt zijn vordering op de stelling (i) dat hem in Rwanda geen eerlijk proces te wachten staat, zodanig dat bij uitlevering een flagrante schending van art. 6 EVRM zal optreden, (ii) strijd met de artt. 2 en 3 EVRM, (iii) strijd met art. 13 EVRM, (iv) strijd met art. 8 EVRM en bijzondere hardheid en (v) strijd met het beginsel van een goede rechtsbedeling.
1.11
De voorzieningenrechter heeft in zijn aangevallen uitspraak de uitlevering van [X] verboden, tenzij de Staat de door Witteveen in zijn rapport van 3 juni 2015 genoemde bezwaren (zoals weergegeven onder 4.11 van het vonnis) op adequate wijze wegneemt. De voorzieningenrechter heeft zich voor dit oordeel voornamelijk gebaseerd op het rapport van mr. M.R. Witteveen (hierna: Witteveen) van 3 juni 2015, waarin Witteveen kort gezegd concludeert dat verdachten van genocide in Rwanda niet zullen kunnen beschikken over een adequate verdediging door een advocaat. Witteveen is oud officier van justitie en voormalig rechter-commissaris Internationale Misdrijven bij de rechtbank Den Haag en tot voor kort uitgezonden door Nederland als adviseur van en als zodanig werkzaam bij de National Public Prosecution Authority (NPPA) in Rwanda. De voorzieningenrechter hecht grote waarde aan de conclusies van Witteveen. Toen het MICT in zijn uitspraak van 22 oktober 2015 oordeelde dat Uwinkindi een eerlijk proces krijgt in Rwanda beschikte het volgens de voorzieningenrechter kennelijk niet over dit rapport van Witteveen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet deze rapportage worden aangemerkt als een gegronde reden om aan te nemen dat uitlevering aan Rwanda een flagrante schending van art. 6 EVRM zal opleveren, omdat daaruit blijkt dat het recht op rechtsbijstand in genocidezaken in de praktijk onvoldoende is verzekerd. De in deze zaak afgegeven garanties doen aan dit oordeel niet af, aangezien deze garanties ook in een aantal door Witteveen gevolgde procedures waren afgegeven en die garanties kennelijk in de praktijk niet de gewenste gevolgen hebben, aldus nog steeds de voorzieningenrechter. Het beroep van [X] op de artt. 2, 3, 6, 13 en 8 EVRM heeft de voorzieningenrechter verworpen.
het principaal hoger beroep
art. 6 EVRM
2.1
De Staat komt met drie grieven op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat bij uitlevering van [X] een flagrante schending van art. 6 EVRM dreigt. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
2.2
Het hof stelt voorop dat niet tussen partijen in geschil is dat op grond van de vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), art. 6 EVRM eerst dan aan uitlevering in de weg staat, indien de opgeëiste persoon aantoont dat hij, indien hij wordt uitgeleverd, “would be exposed to a real risk of being subject to a flagrant denial of justice” (EHRM 27 oktober 2011, Ahorugeze t. Zweden, nr. 37075/09). Ook oordeelde het EHRM dat voor “a flagrant denial of justice” niet genoeg is dat zich een situatie voordoet die op nationaal niveau een schending van art. 6 EVRM inhoudt. Vereist is“a breach of the principles of fair trial guaranteed by Article 6 which is so fundamental as to amount to a nullification, or destruction of the very essence, of the right guaranteed by that Article” (Ahorugeze t. Zweden, hiervoor geciteerd). Aan de hand van dit criterium zal het hof dan ook de grieven en de vordering beoordelen. Van belang hierbij is dat het er volgens constante rechtspraak van het EHRM om gaat of het proces als geheel eerlijk is, hetgeen meebrengt dat een uit een oogpunt van art. 6 EVRM bedenkelijke gang van zaken in beginsel kan worden hersteld, hetzij door de rechter zelf hetzij in hoger beroep (bijv. EHRM 27 oktober 1993, Dombo Beheer t. Nederland, nr. 14448/88; EHRM 9 juni 1998, Twalib t. Griekenland, nr. 42/1997/826/1032).
2.3
Het hof neemt voorts tot uitgangspunt dat, zoals hiervoor is overwogen, het ICTR en het MICT in een constante reeks van uitspraken, laatstelijk in de uitspraak van het MICT van 20 oktober 2015 inzake Uwinkindi, hebben beslist dat door het ICTR aan Rwanda overgedragen verdachten een eerlijk proces krijgen. Uit deze uitspraken van ICTR en MICT blijkt dat deze tribunalen in detail op de argumenten van de verdachten zijn ingegaan en dat zij in uitvoerig gemotiveerde uitspraken de bezwaren tegen de rechtsgang onder de Transfer Law hebben verworpen. In dit kort geding, waarin de mogelijkheden voor feitenonderzoek beperkt zijn, weegt het oordeel van deze internationale, door de VN Veiligheidsraad ingestelde rechterlijke colleges voor het hof zwaar. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat, anders dan de voorzieningenrechter veronderstelde, in hoger beroep als door de Staat gesteld en [X] erkend is komen vast te staan dat het MICT wel bekend was met het rapport Witteveen van 3 juni 2015. Het hof neemt ook in aanmerking dat het ICTR en het MICT hebben getoetst of de verdachten bij overdracht aan Rwanda een fair trial te wachten staat, en niet of een flagrant denial of justice dreigt. Het ICTR en het MICT hebben aldus een strenger criterium aangelegd dan het hof in dit geding op grond van de jurisprudentie van het EHRM moet toepassen.
2.4
De Rwandese autoriteiten hebben ten aanzien van de verzochte uitlevering van [X] in het uitleveringsverzoek gegarandeerd dat hij een fair trial zal krijgen, waarbij zij meer in het bijzonder hebben gegarandeerd dat [X] de volgende rechten zal hebben:
( a) the right to a fair and public hearing by a competent, independent and impartial court;
( b) the right to a presumption of innocence;
( c) the right to be informed promptly and in detail in a language which he understands, of the nature and cause of the charge against him;
( d) the right to have adequate time and facilities for the preparation of his defense, and to communicate with counsel of his own choosing;
( e) the right to be tried without undue delay;
( f) the right to be tried in his presence;
( g) the right to defend himself in person through legal assistance of his own choosing; to be informed, if he does not have legal assistance, of this right, and to have legal assistance assigned to him, in any case where the interests of justice so require, and without payment by him in any such case if he does not have sufficient means to pay for it;
( h) the right to examine, or to have examined, the witnesses against him and to obtain the attendance and examination of witnesses on his behalf under the same conditions as witnesses against him;
( i) the right not to be compelled to testify against himself or to confess guilt.
2.5
In een nota van 18 november 2014 hebben de Rwandese autoriteiten in antwoord op vragen van de minister onder meer gegarandeerd dat indien [X] eenmaal is uitgeleverd, hij niet zal worden vervolgd, berecht of gestraft voor feiten begaan vóór zijn uitlevering waarvoor Nederland geen toestemming heeft gegeven. Voorts is daarin geschreven dat een buitenlandse advocaat aanspraak kan maken op de vaste honorering van 15 miljoen Rwandese francs (RF) lumpsum voor verdachten die zelf geen rechtsbijstand kunnen bekostigen, mits de advocaat wordt toegelaten tot de Rwandese balie (RBA) en de advocaat een contract met de RBA sluit. In een brief van 20 oktober 2015 wijzen de Rwandese autoriteiten er bovendien op dat in het contract dat een buitenlandse advocaat met de RBA moet sluiten geen bepaling is opgenomen die de advocaat verbiedt kritiek te leveren op de Rwandese regering of het Rwandese ministerie van justitie (dat was voorheen wel het geval, hof). Bij deze brief zijn als bijlage gevoegd de Practice Directions van de Chief Justice (van het Rwandese Supreme Court) waarin de voorwaarden zijn opgenomen waaronder additionele financiering kan worden verstrekt voor het doen van onderzoek ten behoeve van de verdediging.
2.6
De stelling van [X] houdt kort gezegd in dat het Rwandese rechtssysteem en de verstrekte garanties er op papier goed uitzien, maar dat de praktijk heel anders is. Hij heeft zich in eerste aanleg vooral gebaseerd op het aanvullend rapport van Witteveen van 3 juni 2015 (hierna: Witteveen II). Witteveen had in een eerder rapport van 19 september 2014 (Witteveen I) geconcludeerd dat er geen reden is om verdachten in genocidezaken niet uit te leveren. In Witteveen II komt Witteveen evenwel tot de conclusie, enerzijds dat “Rwanda has a functioning justice system, capable of investigating, prosecuting and adjudicating cases of genocide, transferred from other jurisdictions, applying international standards and providing fair trial rights for defendants”, maar anderzijds dat “..I have a deep concern on the status and quality of the defence attorneys acting for their clients in the genocide transfer cases. In the cases I witnessed, none of the defence attorneys performed at a level that meets any international standard. In summary: in some cases there is currently no defence, either officially or materially, in other cases the defence attorneys act or acted substandard and even irresponsible”. Witteveen komt tot deze conclusie op basis van zijn observatie van zittingen en gesprekken met betrokkenen in de onder het regime van de Transfer Law gevoerde strafzaken tegen Uwinkindi, Munyagishari, Mugesera, Bandora en Mbarushimana (hierna ook: Uwinkindi c.s.). Daarbij hecht Witteveen met name belang aan de volgende omstandigheden: (i) een goede verdediging is juist in genocidezaken essentieel, (ii) het systeem waaronder verdachten onder de Transfer Law worden berecht is accusatoir en niet inquisitoir, dus de rol van de rechter is beperkt en (iii) de openbare aanklager verricht slechts een uiterst beperkt feitenonderzoek. Dit alles onderstreept volgens Witteveen het belang van een goede verdediging. De conclusie van Witteveen luidt dat hij aanbeveelt dat de verdachte kan beschikken over een advocaat die aan de door Witteveen omschreven eisen voldoet, dat deze advocaat wordt toegevoegd aan een Rwandese advocaat, dat het Rwandese ministerie van justitie hiertoe fondsen ter beschikking stelt en dat ook fondsen ter beschikking worden gesteld voor het doen van onderzoek.
2.7
In hoger beroep is voorts in het geding gebracht een nota van Witteveen getiteld “Waarom uitlevering naar Rwanda misschien niet zo’n goed idee is” (Witteveen III) en een memo (“confidential - not for distribution”) van 18 juni 2015 van Witteveen aan James Arguin (hierna: Arguin), Chief Appeals and Legal Advisory Division MICT (Witteveen IV). De Staat heeft in het geding gebracht een rapport van 22 mei 2016 getiteld “Rwanda’s Capacity to Ensure an Effective Defense in Transferred Cases” (hierna: het rapport Arguin), waarin Arguin de bevindingen van Witteveen bestrijdt. Eveneens is in hoger beroep overgelegd de reactie van Witteveen van 1 juni 2016 op het rapport Arguin (Witteveen V).
2.8
Met de grieven 1 en 2 vecht de Staat de bevindingen van Witteveen II en de daarop gebaseerde overwegingen van de voorzieningenrechter aan. Witteveen heeft zijn conclusie, dat van genocide verdachte personen niet over een (adequate) verdediging kunnen beschikken, met name gebaseerd op de gang van zaken in de in Rwanda onder de werking van de Transfer Law gevoerde strafzaken tegen Uwinkindi c.s. In Witteveen II worden de volgende tekortkomingen gesignaleerd.
(a) Uwinkindi
De advocaten van Uwinkindi werden aanvankelijk door het Rwandese ministerie van justitie (hierna: het ministerie) gehonoreerd op basis van een uurtarief van 30.000 RF. Nadat dit tarief eenzijdig door het ministerie naar beneden was bijgesteld, hebben de advocaten zich daartegen verzet. Toen het High Court de zaak hiervoor niet wilde aanhouden hebben de advocaten de verdediging feitelijk gestaakt. Op verzoek van het High Court heeft de RBA twee nieuwe advocaten benoemd die, hoewel aanwezig in de zaal, Uwinkindi niet hebben vertegenwoordigd en niet beschikten over het dossier. Gedurende de periode dat Uwinkindi geen rechtsbijstand had heeft het High Court een aantal getuigen gehoord.
(b) Munyagishari
De twee advocaten van Munyagishari hebben geweigerd het door het ministerie aangeboden contract (15.000.000 RF lumpsum voor de hele zaak) te accepteren en zijn verschenen als pro bono advocaten. Munyagishari voert de verdediging voornamelijk zelf. In de rechtszaal zwijgen zijn advocaten meestal.
(c) Mugesera
Mugesera wordt bijgestaan door één advocaat. Aanvankelijk betaalde Mugesera deze zelf, maar later maakte hij aanspraak op een toegevoegde raadsman. Aangezien Mugesera weigerde het daartoe bestemde formulier in te vullen, bleef gefinancierde rechtsbijstand tot nu toe uit. De advocaat van Mugesera bewaart gedurende het proces volledig stilzwijgen.
(d) Bandora
Bandora wordt bijgestaan door twee advocaten, die hij aanvankelijk zelf betaalde. Later hebben deze advocaten een contract getekend met het ministerie om gefinancierde rechtsbijstand te kunnen verlenen tegen een honorering van 15.000.000 RF lumpsum. De rechter was zeer actief bij het ondervragen van de getuigen. De prestaties van de advocaten van Bandora waren echter problematisch: Bandora ondervroeg de getuigen, de advocaten zaten er stil bij; de vragen van de advocaten waren kort en oppervlakkig; de advocaten stelden geen vervolgvragen; vragen van de advocaten waren irrelevant of een herhaling van eerdere vragen; de advocaten noemden de naam van een anonieme getuige in de rechtszaal; de advocaten lieten vele kansen onbenut bij het horen van de getuigen van de aanklager; de advocaten lieten na meer getuigen op te roepen; de advocaten lieten na om een budget te vragen om onderzoek te doen en getuigen te lokaliseren.
(e) Mbarushimana
Het proces van Mbarushimana is nog niet begonnen. Mbarushimana heeft nog geen advocaten gekozen, er was een geschil over de lijst van advocaten waaruit Mbarushimana moest kiezen.
2.9
Het hof is van oordeel dat uit deze observaties, die het hof op zichzelf voor juist aanneemt, niet valt af te leiden dat bij uitlevering van [X] aan Rwanda een reëel risico bestaat op een flagrante schending van art. 6 EVRM in de hiervoor onder 2.2 bedoelde zin. Voor wat betreft de zaak Uwinkindi blijkt uit de uitspraak van het MICT van 22 oktober 2015, dat Uwinkindi geen gebruik wenste te maken van de advocaten die hem waren toegewezen, omdat hij zelf zijn advocaat wilde kiezen. Het MICT oordeelde dat in Rwanda een verdachte die gebruik maakt van gefinancierde rechtsbijstand niet het recht heeft zijn eigen advocaat te kiezen en dat Uwinkindi zonder rechtvaardiging weigerde met de hem toegewezen advocaten samen te werken. Het hof is van oordeel dat het niet aan Rwanda kan worden verweten dat Uwinkindi geen gebruik wenst te maken van de advocaten die hem wel ter beschikking worden gesteld. Dat Rwanda geen recht op vrije advocaatkeuze kent indien een advocaat wordt toegewezen levert niet zonder meer een schending van art. 6 EVRM op, en zeker geen flagrante schending. Overigens hoeft het in de zaak van [X] niet te komen tot de toewijzing van een advocaat. Uit hetgeen hierna wordt overwogen blijkt immers dat de RBA een lijst heeft opgesteld van 68 advocaten, die ervaren zijn en bereid zijn genocideverdachten voor 15.000.000 RF bij te staan, waaruit [X] zal kunnen kiezen.
2.10
Wat betreft Munyagishari kan uit het enkele feit dat hij zelf zijn verdediging voerde en dat zijn advocaten zwegen niet worden afgeleid dat zijn advocaten tekortschieten. Het is immers evenzeer mogelijk dat Munyagishari om welke reden dan ook geen gebruik wenst te maken van deze advocaten. Arguin is van mening dat Munyagishari tijdens zijn proces obstructie pleegt en dat zijn weigering om gebruik te maken van zijn advocaten daarvan een uiting is. Op basis van de thans ter beschikking staande feiten kan het hof dat geenszins uitsluiten. Dit kort geding leent zich niet voor een nader feitenonderzoek op dit punt.
2.11
Nu Mugesera, zoals Witteveen zelf vermeldt, weigerde het voor gefinancierde rechtshulp bestemde formulier in te vullen, kan het hof ook in dit geval niet concluderen dat de verdediging incompetent is of geheel ontbreekt om redenen die aan het Rwandese rechtssysteem zijn toe te schrijven.
2.12
Wat betreft Bandora heeft Arguin gemotiveerd aangevoerd dat de opstelling van de advocaten in die zaak niet hoeft te wijzen op incompetentie, maar ook kan zijn ingegeven door tactische overwegingen. Ook dit kan op basis van de ter beschikking staande gegevens niet worden uitgesloten.
2.13
Aangezien het proces tegen Mbarushimana nog niet was begonnen toen Witteveen zijn aanvullend rapport schreef valt niet in te zien hoe daaraan de conclusie zou kunnen worden verbonden dat Mbarushimana geen gebruik zou kunnen maken van een effectieve verdediging.
2.14
Zelfs indien het hof er van zou moeten uitgaan dat een of meer van de advocaten van Uwinkindi c.s. niet in staat waren hun cliënten effectieve rechtshulp te bieden - zoals opgemerkt geven de thans ter beschikking staande feiten daartoe naar voorlopig oordeel geen aanleiding - betekent dat nog niet dat alle Rwandese advocaten daartoe niet in staat zullen zijn. De eventuele omstandigheid dat een aantal advocaten incompetent mocht zijn gebleken betekent immers niet dat dit voor alle Rwandese advocaten geldt. Witteveen heeft in dit verband gesteld dat veel buitenlandse steun is verleend bij het opbouwen van de rechterlijke macht en de NPPA, maar nauwelijks bij de ontwikkeling van de Rwandese advocatuur. De Staat heeft echter in hoger beroep een verklaring van de president van de RBA en het rapport Arguin in het geding gebracht, waarin zij het volgende tegen de stelling van Witteveen inbrengen:
- in de periode 1997-2007 werd juridische training aan de leden van de RBA gegeven door de Barreau du Val d’Oise in Frankrijk, de Barreau de Liège in België alsmede door Avocats Sans Frontières (2006-2012), met name met het oog op de verdediging in genocidezaken;
- in de periode 2009-2012 heeft het ICTR, in samenwerking met het Institute of Legal Practice and Development, een Rwandees opleidingsinstituut voor rechters, openbaar ministerie en advocaten, trainingen verzorgd voor onder meer advocaten met specifiek als doel hen in staat te stellen op te treden in genocidezaken die door het ICTR of andere landen aan Rwanda zouden worden overgedragen;
- in de periode 2009-2011 heeft de RBA in samenwerking met International Bridge to Justice trainingen gegeven aan advocaten voor hun optreden in internationale strafzaken, zoals genocide;
- in 2011 heeft de International Bar Association trainingen van advocaten verzorgd in internationaal strafrecht;
- de RBA heeft in september 2015 een lijst samengesteld van 68 gekwalificeerde advocaten waaruit verdachten van genocide een keuze kunnen maken; deze ervaren advocaten zijn bereid in transferred cases op te treden voor 15.000.000 RF (lumpsum).
2.15
Noch Witteveen (in Witteveen V) noch [X] hebben deze gedetailleerde stellingen voldoende gemotiveerd en inhoudelijk weersproken. Het hof gaat er dan ook van uit dat de stelling van Witteveen dat advocaten in Rwanda nauwelijks internationale ondersteuning hebben ontvangen niet juist is. Dit ondermijnt de stelling van [X] en Witteveen dat advocaten in Rwanda niet in staat zouden zijn de verdediging in genocidezaken te voeren. De stelling van Witteveen, dat indien er al capabele advocaten in Rwanda zouden kunnen worden gevonden, deze niet in transfer cases zullen optreden omdat zij door hun kritische houding van de zaak zullen worden gehaald net als in de Uwinkindi-zaak (Witteveen IV), acht het hof niet aannemelijk, aangezien niet is gebleken dat advocaten in de Uwinkindi-zaak van de zaak zijn gehaald als gevolg van hun kritische opstelling. De feiten wijzen vooralsnog veeleer in de richting dat het High Court nieuwe advocaten heeft benoemd omdat de oorspronkelijke advocaten, vanwege hun conflict met het ministerie over hun beloning, niet op twee zittingen waren verschenen.
2.16
Tegen deze achtergrond is het hof er niet van overtuigd dat de bijstand van een buitenlandse advocaat noodzakelijk is om voor een verdachte als [X] een fair trial te verzekeren. Overigens staat vast dat het voor buitenlandse advocaten toegestaan is in genocidezaken op te treden, mits zij zich laten inschrijven bij de RBA. Dat dit laatste in de praktijk een beletsel oplevert is niet gebleken.
2.17
Voor zover [X] wil aanvoeren dat een honorarium van 15.000.000 RF (lumpsum) onvoldoende is voor de verdediging van een genocidezaak in twee instanties, overweegt het hof het volgende. Het hof kan niet anders dan terughoudend zijn in het beoordelen van de hoogte van de bedragen die een land als Rwanda in individuele zaken ter beschikking wil stellen voor gefinancierde rechtsbijstand. Dit zou hooguit anders kunnen zijn indien reeds op het eerste gezicht duidelijk is dat het ter beschikking gestelde bedrag ten ene male ontoereikend is voor het voeren van een effectieve verdediging, maar dat heeft [X] niet en in ieder geval niet voldoende gemotiveerd aangevoerd. Uit hetgeen hierboven is overwogen blijkt ook dat er een lijst is met 68 advocaten die de verdediging op zich willen nemen voor deze honorering.
2.18
Witteveen heeft ook gesteld dat geen of onvoldoende budget beschikbaar is voor het verrichten van onderzoek ten behoeve van de verdediging. Inmiddels staat vast dat op grond van de Practice Directions van de Chief Justice op verzoek budget beschikbaar kan worden gesteld voor onderzoek. Uit de in hoger beroep overgelegde verklaring van de president van de RBA blijkt dat in de zaken Mbarushimana en Munyagishari inmiddels budget voor onderzoek is toegekend, hetgeen niet is weersproken. Tegen deze achtergrond kan het hof de stelling van Witteveen, dat het volstrekt onrealistisch is te veronderstellen dat Rwandese advocaten deze onderzoeken kunnen uitvoeren, niet aanvaarden.
2.19
Witteveen hecht er belang aan dat het systeem waaronder verdachten onder de werking van de Transfer Law worden berecht accusatoir en niet inquisitoir is, zodat de rol van de rechter beperkt is. Ook hecht hij belang aan de omstandigheid dat de openbare aanklager slechts een uiterst beperkt feitenonderzoek verricht. Dat Rwanda een accusatoir systeem kent wordt weersproken door Arguin, die stelt dat sprake is van een hybride systeem. Het hof constateert dat, wat hier ook van zij, uit Witteveens eigen observaties van het proces tegen Bandora blijkt dat de rechter zeer actief was in het ondervragen van getuigen. Dat de rol van de rechter beperkt is lijkt dus niet zonder meer juist. Wat het onderzoek door de openbare aanklager betreft heeft Arguin er op gewezen dat de politie op grond van het Rwandese Wetboek van Strafvordering verplicht is bewijs voor en tegen de verdachte te verzamelen. Dit wordt bevestigd door de door de Staat in hoger beroep overgelegde verklaring van de NPPA van 15 december 2015, waarin in dit verband wordt verwezen naar art. 20 onder 3 van het Rwandese Wetboek van Strafvordering (als annex A aan deze verklaring gehecht). Witteveen voert echter aan dat het in zijn ervaring in de praktijk niet voorkwam dat de politie dan wel de NPPA ontlastend bewijs verzamelde. Naar het oordeel van het hof betekent dit laatste echter niet dat de verdachte het High Court niet zou kunnen verzoeken de politie of het openbaar ministerie te gelasten dat onderzoek te verrichten, indien deze daar zelf mee in gebreke blijven. Witteveen en [X] stellen niet dat een dergelijk verzoek niet het gewenste resultaat zou hebben.
2.20
Het hof constateert voorts dat een aantal van de problemen die zich in de zaken van Uwinkindi c.s. (de eerste zaken die door het ICTR aan Rwanda zijn overgedragen) hebben voorgedaan, inmiddels lijkt te zijn opgelost. Zo is thans duidelijkheid over het voor gefinancierde rechtsbijstand beschikbare honorarium, is de bepaling dat advocaten de regering niet mogen bekritiseren uit het contract met de RBA verwijderd en is inmiddels ook budget voor onderzoek beschikbaar gekomen, evenals een lijst van 68 advocaten die voor de verdediging van verdachten van genocide beschikbaar zijn op basis van gefinancierde rechtshulp. Het is dan ook niet aannemelijk dat [X] met dezelfde problemen geconfronteerd zal worden. Ook blijkt uit deze gevallen dat indien in deze transfer cases bepaalde problemen optraden, de Rwandese autoriteiten bereid zijn gebleken maatregelen te nemen om deze op te lossen.
2.21
Het hof concludeert dat de stelling van [X] , dat hij in Rwanda niet zal kunnen beschikken over een adequate verdediging, zodanig dat daardoor een flagrante inbreuk op een eerlijk proces wordt gemaakt, niet aannemelijk is geworden. Dit wil niet zeggen dat de oplossing die Witteveen kennelijk voor ogen staat, dat wil zeggen de toevoeging aan de verdediging van een buitenlandse advocaat met ervaring in internationale genocidezaken, op basis van een extra budget (ter beschikking gesteld door Rwanda of door een donorland zoals Nederland) geen verbetering ten opzichte van de huidige situatie zou kunnen zijn. Het hof kan dat niet beoordelen. Waar het echter om gaat is dat op basis van al hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk is geworden dat de verdediging zodanig tekort zal schieten dat een reëel risico bestaat op a nullification, or destruction of the very essence, of the right to a fair trial (zie hiervoor onder 2.2).
2.22
Het voorgaande betekent dat de grieven 1, 2 en 3 in het principaal appel gegrond zijn.
2.23
[X] heeft zijn vordering, naast het te verwachten gebrek aan een adequate verdediging, ook gebaseerd op de dreiging van andere flagrante inbreuken op zijn recht op een eerlijk proces. Het hof zal deze argumenten bespreken in het kader van het thans te behandelen incidenteel appel.
in het incidenteel hoger beroep
art. 6 EVRM
3.1
De Staat heeft allereerst aangevoerd dat de uitleveringsrechter reeds een uitspraak over deze andere argumenten heeft gedaan en dat ten aanzien van deze andere argumenten geen nieuwe informatie of omstandigheden naar voren zijn gekomen. Dit verweer is ongegrond, omdat de Staat er ten onrechte van uitgaat dat in een kort geding als het onderhavige alleen nieuwe - dat wil zeggen na de uitspraak van de uitleveringsrechter opgetreden of aan het licht gekomen - feiten of omstandigheden tot een afwijkend oordeel van dat van de uitleveringsrechter kunnen leiden. De Hoge Raad stelt deze eis niet, hij stelt slechts de eis dat het moet gaan om andere feiten en omstandigheden dan waarover de uitleveringsrechter heeft geoordeeld (HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680 onder 3.4.5). Overigens heeft de Staat, zoals hierna zal blijken, bij dit verweer geen belang, omdat de argumenten van [X] toch niet opgaan.
3.2
Alvorens op de specifieke argumenten van [X] in te gaan stelt het hof voorop dat Witteveen ook in zijn meer kritische rapporten heeft geschreven:
“ In summary, I support extraditions to Rwanda and, based partly on my own experiences in Rwanda, dating back to 2008 as well as experiences of others, dismiss allegations that government authorities intervene in cases, unduly influence witnesses, genocide cases are political of nature and defendants security risks after being transferred. It is my observation that Rwanda has a functioning justice system for genocide transfer cases.” (Witteveen IV onder 3)
en:
“in the genocide transfer cases that I have witnessed, Rwanda has a functioning justice system, capable of investigating, prosecuting and adjudicating cases of genocide, transferred from other jurisdictions, applying international standards and providing fair trial rights for defendants” (Witteveen II onder 10).
De stelling van [X] dat het recht op een eerlijk proces ook vanwege andere gebreken dan de inadequate verdediging wordt geschonden, wordt dus niet door Witteveen ondersteund.
3.3
Het hof neemt ook in aanmerking dat de Rwandese autoriteiten er kennelijk groot belang aan hechten dat verdachten van genocide in Rwanda worden berecht. Dit blijkt onder meer uit de verbeteringen die Rwanda ten aanzien van de berechting van overgedragen genocideverdachten heeft doorgevoerd (onder meer de Transfer Law en de oprichting van speciale penitentiaire inrichtingen) en uit het opheffen van geconstateerde knelpunten (zie hierboven onder 2.20). Dit zal er naar de verwachting van het hof aan bijdragen dat [X] een eerlijk proces krijgt. Immers indien [X] geen eerlijk proces krijgt, loopt Rwanda het risico dat geen verdere uitleveringen van genocideverdachten zullen volgen. In dit verband acht het hof van belang dat de zaak van [X] ten behoeve van de Staat zal worden gemonitord door ICJ (International Commission of Jurists) Kenya, zodat de Rwandese autoriteiten er rekening mee zullen houden dat eventuele inbreuken op een eerlijk proces bekend zullen worden.
3.4
Het hof merkt verder op dat voor een beoordeling van de vraag of sprake is van een inbreuk op art. 6 EVRM, het proces als geheel moet worden beoordeeld. De enkele veronachtzaming van het beginsel van een eerlijk proces in eerste aanleg is daartoe dan ook niet voldoende. Voor zover Witteveen in individuele gevallen al vraagtekens plaatst bij sommige beslissingen van het High Court, zoals het besluit om getuigen te horen gedurende de periode dat Uwinkindi niet over rechtsbijstand beschikte, is niet gesteld of gebleken dat dergelijke beslissingen niet in beroep bij het Supreme Court hadden kunnen worden hersteld, of zelfs door het High Court zelf. Zoals [X] erkent (memorie van antwoord in principaal appel, memorie van grieven in incidenteel appel pag. 25) heeft het High Court Uwinkindi alsnog in de gelegenheid gesteld deze getuigen te ondervragen nadat zijn advocaten kennis hadden kunnen nemen van het dossier. Dat Uwinkindi van de hem geboden gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt omdat hij nog steeds weigerde met de hem toegewezen advocaten samen te werken, komt voor zijn rekening.
3.5
[X] is uitgebreid ingegaan op de algemene politieke situatie in Rwanda. Dit betoog komt er op neer dat Rwanda onder president Kagame een autoritair bewind kent en dat ernstige mensenrechtenschendingen veelvuldig voorkomen. [X] miskent met dit betoog echter dat het er in dit kort geding om gaat of [X] een flagrante schending van zijn recht op een eerlijk proces wacht indien hij wordt uitgeleverd. [X] maakt echter niet aannemelijk dat de mensenrechtenschendingen in de Rwandese maatschappij waarop hij zich beroept, ook zullen leiden tot een flagrante inbreuk op een eerlijk proces in zijn eigen zaak. Zoals hiervoor is overwogen zal voor [X] op basis van de Transfer Law een specifiek regime gelden, anders dan bijvoorbeeld het strafproces tegen Victoire Ingabire (hierna: Ingabire). In de procedures tegen Uwinkindi c.s., die ook onder de werking van de Transfer Law worden afgewikkeld, is van mensenrechtenschendingen niet gebleken.
3.6
[X] heeft in dit verband nog een beroep gedaan op het expert rapport van prof. Reyntjes van 5 december 2013 in de zaak van Rwanda tegen Brown e.a., het addendum daarop van 5 januari 2015, alsmede van het rapport van prof. Longman van 9 december 2013 in dezelfde zaak, alsmede van het addendum daarop van 11 januari 2015. Reyntjes en Longman besteden veel aandacht aan de slechte situatie in Rwanda op het gebied van het respect voor de mensenrechten. Ook hebben zij sterke kritiek op het rechtssysteem in het algemeen en op processen tegen politieke tegenstanders van het regime in het bijzonder. Het hof is evenwel van oordeel dat deze rapporten onvoldoende concrete gegevens bevatten om te kunnen concluderen dat in transfer cases zoals die van [X] , een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces zal plaatsvinden. Het hof constateert in dit verband dat beide hoogleraren reeds geruime tijd niet meer in Rwanda zijn geweest (zij worden daar niet meer toegelaten) en dat zij dus niet zelf de berechting van genocideverdachten voor het High Court hebben kunnen observeren. Hun oordeel weegt dan ook niet op tegen dat van Witteveen, die wel een aantal van dergelijke processen heeft bijgewoond en die van mening is dat deze over het algemeen – afgezien van de kwaliteit van de rechtsbijstand – eerlijk verlopen.
3.7
[X] wijst ook op de strafzaak tegen Ingabire, die niet eerlijk zou verlopen, en heeft in dit verband onder meer gewezen op de brief van mr. Buisman van 1 juni 2016 en haar vertrouwelijke verklaring van 1 juni 2016. Het proces tegen Ingabire heeft echter een politieke achtergrond. Zij is immers vanuit Nederland naar Rwanda vertrokken om zich kandidaat te stellen voor de verkiezing tot president, waarmee zij zich als tegenstander van Kagame heeft opgeworpen. Dat is een wezenlijk andere situatie dan de berechting van [X] onder het regime van de Transfer Law. [X] brengt hier echter tegen in dat hem ook een politiek proces wacht, omdat hij een medestander van Ingabire is en omdat een genocideproces per definitie een politieke lading heeft.
3.8
[X] heeft zijn stelling dat hem een politiek proces wacht onderbouwd door aan te voeren dat hij deel uitmaakt van de Rwandese oppositie in Nederland. [X] stelt het volgende: hij is te zien op een foto met Ingabire, de gedetineerde leider van de United Democratic Forces (UDF)-Inkingi, die in Rwanda is opgepakt en daar geen eerlijk proces heeft gekregen; op een andere foto staat [X] bij een anti-Kagame demonstratie, met een microfoon in zijn hand en een T-shirt dragend waarop “Kagame wanted” staat. Bovendien was [X] een van de weinige overlevenden van de moordpartijen van de RPF in de Democratische Republiek Congo en hij heeft hier ook herhaaldelijk en publiekelijk over verklaard. De vader en broer van [X] zijn kort na de genocide verdwenen en nooit meer teruggezien en de familie gaat er van uit dat zij vermoord zijn. Begin 2014 heeft [X] aangifte gedaan tegen Kagame wegens de verdwijningen van zijn vader en broer en afslachtingen van Hutu’s door de RPF in Congo. Zijn getuigenissen van de slachting door de Rwandan Patriotic Army, de militaire tak van de RPF, bij Mbandaka in Congo zijn belastend voor het Rwandese regime.
3.9
Het hof stelt voorop dat de uitlevering van [X] uitsluitend is toegestaan voor de berechting van (betrokkenheid bij) genocide, niet van enig politiek delict, en dat de Rwandese autoriteiten hebben gegarandeerd dat hij zonder toestemming van Nederland niet zal worden vervolgd of bestraft voor andere feiten. Het hof acht het, alleen al vanuit het belang dat Rwanda kennelijk aan uitlevering van genocideverdachten hecht, weinig aannemelijk dat deze garantie zal worden geschonden doordat [X] , eenmaal uitgeleverd, toch voor een ander delict zal worden vervolgd dan waarvoor de uitlevering is toegestaan. Daar komt bij dat, ook al zou de regering van Rwanda graag zien dat [X] wordt veroordeeld voor genocide, niet te verwachten valt dat zij daartoe invloed zullen willen of kunnen uitoefenen op de rechters die [X] zullen berechten. Witteveen verklaart immers dat er geen aanwijzingen bestaan dat de regering zich direct bemoeit met de procedures in transfer cases (Witteveen III, III onder f; Witteveen IV onder 3). Bovendien is het hof er niet van overtuigd dat [X] door Rwanda als een politiek tegenstander van president Kagame wordt beschouwd. Het hof wil aannemen dat [X] in Nederland voor de oppositie actief is geweest, maar niet blijkt dat hij daarin een prominente rol heeft gespeeld, zoals met Ingabire onmiskenbaar wel het geval was, dat zijn activiteiten zijn doorgedrongen tot het huidige bewind in Kigali of tot gevolg hebben gehad dat hij thans als een serieuze politieke tegenstander van het regime wordt beschouwd. Ook ontbreekt iedere aanwijzing dat de aangifte van [X] tegen Kagame bij deze laatste bekend is geworden en door hem hoog wordt opgenomen. Dat [X] een belastende getuigenis tegen het huidige regime zou kunnen afleggen over bepaalde gebeurtenissen in 1994 is mogelijk, maar dat het regime zich daar serieus zorgen over maakt is niet gebleken en is ook niet erg aannemelijk. Ook is onvoldoende aannemelijk dat een genocideproces altijd een politiek proces is. Het is weliswaar duidelijk dat de Rwandese autoriteiten de uitlevering en de berechting van genocideverdachten bevorderen en dat, zoals blijkt uit het bij de brief van 9 juni 2016 van mr. Stapert gevoegde persbericht van de Rwandese autoriteiten, de kwestie van de genocide zeer gevoelig ligt, maar dat is iets anders dan de berechting of behandeling van politieke tegenstanders, zoals Ingabire, die een rechtstreekse bedreiging kunnen vormen voor de zittende machthebbers.
3.10
[X] voert ten slotte aan dat hij geen eerlijk proces zal krijgen omdat in Rwanda getuigen voor de verdediging terughoudend zullen zijn bij het afleggen van een getuigenis ten gunste van een genocideverdachte. Dit geldt volgens [X] zowel voor getuigen die in Rwanda verblijven als in het buitenland. Daarbij merkt [X] op dat het ontkennen van de genocide strafbaar is in Rwanda en dat personen die suggereren dat ook Kagame en de RPF misdrijven hebben gepleegd en dat ook de Hutu’s slachtoffer zijn, hiervoor worden opgepakt en vervolgd. Weliswaar biedt de Transfer Law immuniteit voor verklaringen die getuigen in een genocidezaak afleggen, maar dit zal weinig getuigen gerust stellen, aldus [X] .
3.11
Het EHRM heeft overwogen dat art. 6 lid 3 onder d EVRM de verdachte geen onbeperkt recht geeft op het horen van getuigen en dat het in de eerste plaats aan de nationale gerechten is te beslissen of het gewenst is een getuige te horen (EHRM 26 januari 2010, NJ 2010, 449, King t. Verenigd Koninkrijk). Ook indien juist is dat getuigen terughoudend zijn om ten gunste van genocideverdachten te verklaren, brengt dat nog niet zonder meer mee dat sprake is van een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces. Terughoudendheid van potentiele getuigen kan immers tal van oorzaken hebben. Dat de terughoudendheid van getuigen in genocideprocessen in Rwanda het gevolg zou zijn van de wijze waarop het proces is ingericht blijkt niet. Evenmin blijkt dat de Rwandese autoriteiten in individuele zaken de getuigen hebben getracht te beïnvloeden. Het feit dat het ontkennen van genocide in Rwanda strafbaar is gesteld vormt geen inbreuk op een eerlijk proces, nu aan getuigen immuniteit is verleend voor hetgeen zij in een strafzaak verklaren. Ook overigens is onvoldoende gebleken dat de Rwandese autoriteiten een klimaat hebben geschapen waardoor getuigen zich geïntimideerd voelen om ten gunste van genocideverdachten te verklaren. Weliswaar wijst [X] in dit verband op een verklaring van de toenmalige minister van justitie, Tharcisse Karugarama, maar blijkens de internetlink waarnaar [X] in voetnoot 35 van de memorie van antwoord in principaal appel, memorie van grieven in incidentele appel verwijst, ging het daarbij om getuigen die zelf van genocide verdacht werden. Hoe dit ook zij, deze uitspraak van Karugarama dateert van begin 2007. Dat deze uitspraak nog van invloed zal zijn op de bereidheid van getuigen om te verklaren in het proces van [X] acht het hof niet waarschijnlijk. Ten slotte constateert het hof dat de Deputy Senior District Judge Emma Arbuthnot in haar vonnis van 22 december 2015 inzake Brown tegen Rwanda, na een uitgebreid feitenonderzoek, heeft geoordeeld dat weliswaar niet ontkend kan worden dat sommige getuigen bang zijn om te getuigen (waarbij die angst overigens vaak eerder wordt ingegeven door verwachte repercussies vanuit de omgeving dan van de overheid), maar dat daar tegenover staat dat ook zonder de bescherming van de Transfer Law vele getuigen bereid zijn gebleken in Rwanda te getuigen voor de verdediging, zowel in het High Court als in de (lokale, informele) gacaca-processen. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat (i) aan getuigen immuniteit is verleend voor wat zij voor de rechter verklaren, (ii) dat de mogelijkheid bestaat een anonieme getuigenverklaring af te leggen, (iii) dat een getuige via videolink kan worden gehoord en (iv) dat is voorzien in een beschermingsprogramma voor getuigen. Het hof sluit zich bij dit oordeel aan en concludeert derhalve dat ook in dit opzicht niet aannemelijk is dat sprake is van een flagrante strijd met het recht op een eerlijk proces.
3.12
Een centrale stelling in het betoog van [X] , daarin ondersteund door Witteveen V, is dat de regelgeving en waarborgen weliswaar op papier een eerlijk proces garanderen, maar dat de werkelijkheid anders is. In dit verband heeft [X] in productie 7 (in geactualiseerde vorm overgelegd bij pleidooi in hoger beroep) een overzicht gegeven van gevallen waarin, tijdens de processen tegen Uwinkindi c.s., de door de Rwandese autoriteiten gegeven garanties dan wel bepalingen uit Rwandese wetgeving, meer in het bijzonder de Transfer Law, zouden zijn geschonden. Ook dit betoog faalt. Het gaat in productie 7 telkens om zeer gedetailleerde kritiek op de gang van zaken tijdens andere procedures dan die tegen [X] , die het hof in de meeste gevallen niet zonder kennisneming van de volledige dossiers en zonder verder feitenonderzoek, waarvoor in dit kort geding geen plaats is, kan beoordelen. Over een aantal van de opgesomde schendingen heeft het hof hiervoor overigens reeds beslist dat geen sprake is van een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces, zoals ten aanzien van het recht van de verdachte zich te laten bijstaan door een advocaat, het recht op gefinancierde rechtshulp, het recht op financiering van feitenonderzoek, het recht getuigen te laten horen en de contractuele bepaling dat advocaten de regering niet mogen bekritiseren. Het enkele feit dat de advocaten van Uwinkindi c.s. een conflict hebben met het ministerie, de NPPA of het High Court over de wijze waarop bepaalde processuele waarborgen moeten worden ingevuld in een concreet geval, betekent nog niet dat die advocaten het gelijk aan hun kant hebben of dat de geldende waarborgen in de praktijk niets voorstellen. Voor zover het al gaat om gegronde kritiek (en niet bijvoorbeeld om de weigering van een verdachte om samen te werken met de hem toegewezen advocaat, of de niet aan de Rwandese autoriteiten toe te rekenen terughoudendheid van sommige getuigen om ten gunste van de verdachte te verklaren) is de situatie inmiddels in een aantal gevallen gewijzigd en is vooralsnog dan ook niet aannemelijk dat een en ander ook bij de berechting van [X] zal spelen. Dit betekent dat niet is gebleken dat de Rwandese autoriteiten in betekenisvolle mate de in regelgeving en garanties verstrekte waarborgen voor een eerlijk proces schenden. [X] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat deze waarborgen in de praktijk niet functioneren.
3.13
De conclusie is dat ook de andere door [X] aangevoerde argumenten niet leiden tot het oordeel dat er een reëel risico is dat hij bij uitlevering zal worden blootgesteld aan een flagrante schending van art. 6 EVRM.
4.1
[X] voert in het incidenteel appel eveneens aan dat hij bij uitlevering aan Rwanda een groot en geconcretiseerd risico op een schending van art. 2 en 3 EVRM loopt. Voor zover [X] zich hierbij baseert op de omstandigheid dat hij als oppositielid van het huidige regime gevaar loopt, heeft het hof hiervoor reeds overwogen dat niet aannemelijk is dat [X] als politiek tegenstander van het huidige regime in Rwanda zal worden beschouwd of dat hij een politiek proces zal krijgen. [X] geeft voorbeelden van verdwijningen van oppositieleden in Rwanda, maar het hof gaat hieraan voorbij omdat hij, anders dan deze oppositieleden, onder de werking van de Transfer Law zal worden berecht. Voor zover [X] in dit verband, met een verwijzing naar het addendum van 11 januari 2015 op het rapport van Longman en een boek van Anjan Sundaram, een beroep doet op het autoritaire karakter van het huidige regime verwijst het hof naar het geen hiervoor ten aanzien van dergelijke stellingen is overwogen. Concrete aanwijzingen dat deze omstandigheden zullen leiden tot een behandeling van [X] in strijd met art. 2 of art. 3 EVRM zijn niet komen vast te staan.
4.2
Het hof acht het dan ook niet waarschijnlijk dat [X] bij uitlevering voor zijn leven heeft te vrezen of zal worden blootgesteld aan een wrede of onmenselijke behandeling.
art. 8 EVRM en bijzondere hardheid
4.3
[X] doet ook een beroep op een dreigende, flagrante schending van art. 8 EVRM als hij naar Rwanda zou worden uitgeleverd. Daarnaast is [X] van mening dat uitlevering bijzondere hardheid zou opleveren. Hij voert daartoe het volgende aan. Uitlevering zou een compleet einde van het gezinsleven van [X] betekenen. [X] wacht, als hij het er al levend afbrengt, een levenslange gevangenisstraf. Zijn vrouw en kinderen zijn niet in staat hem te volgen. Zijn vrouw is tijdens de genocide gevlucht naar Congo, waar zij werd achtervolgd door het leger van Kagame. Zij is hierdoor ernstig getraumatiseerd, zij zal nooit een voet in Rwanda durven zetten. De drie kinderen zijn volledig in Nederland geïntegreerd en te jong om zelfstandig hun vader in Rwanda te bezoeken.
4.4
Het hof stelt voorop dat het EHRM heeft geoordeeld dat
“it will only be in exceptional circumstances that an applicant’s private or family life in a Contracting State will outweigh the legitimate aim pursued by his or her extradition.” (EHRM 26 januari 2010, NJ 2010, 449, King t. Verenigd Koninkrijk)
In deze zaak achtte het EHRM geen schending van art. 8 EVRM aanwezig, hoewel de verdachte door het Verenigd Koninkrijk zou worden uitgeleverd aan Australië en hij in het Verenigd Koninkrijk een vrouw en twee jonge kinderen zou achterlaten, alsmede een moeder wier slechte gezondheid haar niet toestond haar zoon in Australië te bezoeken. Het EHRM beschouwde dit niet als exceptional circumstances. Gelet op de ernst van het delict waarvoor uitlevering was gevraagd en het belang van het Verenigd Koninkrijk om zijn verdragsverplichtingen te honoreren achtte het EHRM de inbreuk op het familieleven gerechtvaardigd en proportioneel.
4.5
Het hof is van oordeel dat ook in het geval van [X] geen sprake is van exceptional circumstances. De gevolgen van uitlevering voor het gezinsleven van [X] zijn hard, maar niet buitengewoon. De inbreuk die de uitlevering op het familieleven van [X] zal maken is gerechtvaardigd en niet disproportioneel. Dat [X] een levenslange gevangenisstraf opgelegd zal worden staat niet nu reeds vast. Het hof acht ook niet voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn gezin hem in Rwanda niet zou kunnen volgen of bezoeken. Dat de echtgenote van [X] zo ernstig getraumatiseerd is door de gebeurtenissen uit 1994 dat zij Rwanda niet meer kan bezoeken is, mede gezien het tijdsverloop, niet onderbouwd en ook niet zonder meer aannemelijk. Bij dit alles moet in aanmerking worden genomen dat [X] verdacht wordt van een zeer ernstig misdrijf, te weten genocide. Hierbij is verder van belang dat in Resolutie 3074 (XXVIII) van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 3 december 1973 (onder 5) als algemene regel geeft dat berechting van genocide plaatsvindt in de staat waar het feit is gepleegd. Onder deze omstandigheden moet de in art. VII van het Genocideverdrag opgenomen verplichting van de Staat om [X] uit te leveren aan Rwanda het zwaarste wegen.
4.6
Het beroep van [X] op art. 8 EVRM faalt. Dit geldt om dezelfde, hiervoor uiteengezette, redenen ook voor het beroep op bijzondere hardheid.
4.7
Ten slotte heeft [X] nog een beroep gedaan op het beginsel van de goede rechtsbedeling. Volgens [X] is gebleken dat het rechtssysteem van Rwanda bepaalde waarborgen weliswaar op papier heeft doorgevoerd, maar dat deze in de praktijk niet zijn gerealiseerd. Volgens [X] staat vast dat er voor genocideverdachten onvoldoende mogelijkheden zijn om bewijs in een Rwandese rechtbank aan te vechten. Daarom dient Nederland het proces tegen [X] over te nemen. Bovendien is [X] volledig in Nederland geïntegreerd en was tegen hem al een strafrechtelijk onderzoek gestart.
4.8
Voor zover dit betoog voortbouwt op bepaalde gebreken in het Rwandese rechtssysteem faalt het om redenen die hiervoor zijn uiteengezet. Tegenover het feit dat [X] in Nederland geïntegreerd is, staan de omstandigheden dat het feit waarvoor uitlevering wordt gevraagd in Rwanda is gepleegd, dat het meeste bewijs zich in Rwanda bevindt, dat [X] de Rwandese nationaliteit bezit en dat dit laatste ook geldt voor de slachtoffers van dat feit. Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat de Staat kennelijk onredelijk handelt door [X] niet in Nederland te berechten maar hem aan Rwanda uit te leveren. Ten overvloede merkt het hof hierbij op dat aan vervolging in Nederland in de weg staat dat Rwanda om uitlevering van [X] gevraagd heeft en Nederland op grond van art. VII Genocideverdrag in beginsel tot uitlevering verplicht is.
4.9
De conclusie is dat het incidenteel appel faalt.
Slotsom in het principaal en het incidenteel hoger beroep
5.1
Nu de grieven in het principaal appel slagen en de grieven in het incidenteel appel niet, zal het vonnis van de voorzieningenrechter worden vernietigd en de vordering alsnog worden afgewezen.
5.2
[X] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties. Hoewel de grieven in het incidenteel appel nodeloos zijn voorgedragen in verband met de devolutieve werking van het appel, dient volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad een kostenveroordeling in het incidenteel appel achterwege te blijven. Ten aanzien van de door de Staat in het incidenteel appel gevorderde nakosten merkt het hof op dat onder de genoemde proceskosten zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – ECLI:NL:HR 2010: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
Beslissing
Het hof:
in het principaal hoger beroep:
- vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen van [X] af;
in het incidenteel hoger beroep:
- verwerpt het hoger beroep;
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
- veroordeelt [X] in de kosten van het geding in beide instanties, tot heden aan de zijde van de Staat in eerste aanleg begroot op € 613,-- voor verschotten en € 816,-- voor salaris van de advocaat, in het principaal hoger beroep op € 805,19 voor verschotten en € 2.682,-- voor salaris van de advocaat, en bepaalt dat de wettelijke rente over deze bedragen verschuldigd zal zijn indien deze niet uiterlijk binnen 14 dagen na de dag van dit arrest zullen zijn voldaan;
- verklaart deze proceskostenvergoeding uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, M.E. Honée en A.H. de Wild, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2016, in aanwezigheid van de griffier.