ECLI:NL:RBDHA:2019:5235. Naar de letter van art. 4 lid 1 Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven, geeft de rechtbank een “advies” (zoals toentertijd gebruikelijk was in de op uitlevering toepasselijke wet) en betreft het uitleveringsverzoek naar de letter van art. 2 lid 2 van dezelfde wet een verzoek om “overlevering” van [opgeëiste persoon] . Zie over dat laatste Kamerstukken II 1951/52, 2511, nr. 11, p. 7 “Door dit verschil in benaming wordt het onderscheid geaccentueerd, dat bestaat tussen de vorm van rechtshulp, waardoor een Staat de beschikking krijgt over die personen die in strijd hebben gehandeld met de normen van het commune strafrecht, welke in de Staat gelden, en het bevorderen van de berechting van oorlogsmisdadigers die in strijd hebben gehandeld met de fundamentele beginselen van het internationale recht.” De Rb Den Haag heeft er in het verleden uitdrukkelijk voor gekozen van deze terminologie af te wijken en de Hoge Raad heeft die afwijkende terminologie overgenomen, zie Rb Den Haag 20 december 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:18505 en HR 17 juni 2004, ECLI:NL:HR:2014:1441.
HR, 28-01-2020, nr. 19/03009
ECLI:NL:HR:2020:133
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-01-2020
- Zaaknummer
19/03009
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:133, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑01‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1341
ECLI:NL:PHR:2019:1341, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:133
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon (Rwandese nationaliteit) aan Rwanda wegens verdenking van betrokkenheid bij genocide in 1994. 1. Biedt Genocideverdrag de voor uitlevering vereiste verdragsgrondslag voor misdrijven tegen de menselijkheid? 2. Verwerping beroep op dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03009 U
Datum 28 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 mei 2019, nummer [001] , op een verzoek van de Republiek Rwanda tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949,
hierna: de opgeëiste persoon.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2020.
Conclusie 17‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Vervolgingsuitlevering aan Rwanda wegens verdenking van betrokkenheid bij de genocide in 1994. Middel over het Genocideverdrag 1948 als vereiste verdragsbasis voor uitlevering. Middel over verwerping van het verweer over dreigende mensenrechtenschendingen. Strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03009 U
Zitting 17 december 2019 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949,
hierna: de opgeëiste persoon.
1. Bij uitspraak van 23 mei 2019 heeft de rechtbank Den Haag de uitlevering van [opgeëiste persoon] aan de Republiek Rwanda toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de “in de door de Rwandese autoriteiten overgelegde affidavit, vermelde feiten”.1.
2. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat de voor uitlevering vereiste verdragsgrondslag ontbreekt voor de feiten die in het uitleveringsverzoek zijn aangemerkt als misdrijven tegen de menselijkheid.
4. De uitlevering van [opgeëiste persoon] is verzocht ter zake van feiten die in het uitleveringsverzoek zijn gekwalificeerd als “Genocide”, “Complicity to Commit Genocide” en “Extermination as a Crime against Humanity”. Op het verzoek om uitlevering van de Republiek Rwanda ter zake van genocide, medeplichtigheid aan genocide en ter zake van misdrijven tegen de menselijkheid, is de Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven (WOO) van toepassing in combinatie met bepalingen van de Uitleveringswet die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.2.Op grond van art. 2 WOO kan de overlevering aan een andere staat – waaronder de verzochte “uitlevering” gemakshalve kan worden begrepen3.– slechts geschieden indien die staat partij is bij het geschonden verdrag. Dat is in feite de verdragseis die voor uitlevering geldt op grond van art. 2 Uitleveringswet en art. 2, derde lid, Grondwet.
5. Aan het uitleveringsverzoek is door de verzoekende staat ten grondslag gelegd het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide.4.Zowel Nederland als Rwanda zijn partij bij dit verdrag. Art. VII, tweede alinea, Genocideverdrag houdt in dat de verdragsluitende partijen zich verbinden verzoeken om uitlevering in te willigen overeenkomstig hun wetten en de voor hen toepasselijke verdragen.5.Daarmee biedt het Genocideverdrag een naar Nederlands recht voor uitlevering vereiste verdragsgrondslag.6.
6. Het middel stelt de vraag aan de orde of het Genocideverdrag ook de naar Nederlands recht vereiste verdragsgrondslag biedt voor de feiten die in het uitleveringsverzoek zijn aangemerkt als misdrijven tegen de menselijkheid. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord omdat het “om één en hetzelfde feitencomplex” gaat. Aangevoerd wordt dat dit geen verandering kan brengen in de vereiste verdragsgrondslag en dat voor uitlevering van [opgeëiste persoon] ter strafvervolging van misdrijven tegen de menselijkheid niet de vereiste verdragsgrondslag bestaat.
7. Met betrekking tot de voor uitlevering vereiste verdragsgrondslag, houdt de uitspraak van de rechtbank het volgende in:
“Op het verzoek is naast de WOO en de UW het op 9 december 1948 te Parijs tot stand gekomen Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide (hierna: Genocideverdrag) van toepassing. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat het Genocideverdrag op zichzelf geen verdragsbasis biedt voor uitlevering met betrekking tot misdrijven tegen de menselijkheid. Blijkens de door de verzoekende staat overgelegde stukken is in de onderhavige zaak echter sprake van één en hetzelfde feitencomplex. Naar het oordeel van de rechtbank biedt daardoor het Genocideverdrag een toereikende verdragsbasis voor uitlevering.”
8. Voor de beoordeling van het middel is van belang ter zake van welke feiten de uitlevering van de opgeëiste persoon is verzocht en toelaatbaar verklaard.
9. De rechtbank heeft overwogen dat de opgeëiste persoon wordt verdachte van “deelname aan de genocide in Rwanda in 1994” en de feiten als volgt samengevat:
“Blijkens het verzoekschrift zijn de Rwandese autoriteiten voornemens om de opgeëiste persoon te vervolgen voor genocide, medeplichtigheid aan genocide en misdrijven tegen de menselijkheid, gepleegd in de periode van 7 april 1994 tot en met juli 1994 in de Specialise Cell, van de Kigirambwa sector, in Ruhashya commune, in de voormalige Butare préfecture in de Republiek Rwanda.
Aan deze verdenking worden door de verzoekende staat de volgende feiten ten grondslag gelegd. De opgeëiste persoon was directeur van de Région du Plateau Central van het Institut des Sciences Agronomiques du Rwanda. Tussen 25 en 30 april 1994 heeft hij gereedschappen zoals schoffels, grote messen en machetes verstrekt aan Hutu-burgers, om te gebruiken om Tutsi-burgers te doden. Samen met Hutu-burgers uit de gemeente Maraba en gendarmes die door hem uit militair kamp Butare waren gehaald, is hij naar Rubona Hill in Specialise Cell gegaan. Daar hebben zij zich zodanig georganiseerd dat de Hutu-burgers de Tutsi-burgers die zich daar hadden verzameld omsingelden, terwijl de gendarmes de Tutsi-burgers doodschoten. Ontsnapte Tutshburgers werden met traditionele wapens gedood.
Voorts heeft hij tussen 25 en 28 april 1994 een beroep gedaan op Hutu-medewerkers van het Institut des Sciences Agronomiques du Rwanda en Hutu-burgers en hen voorzien van schoffels, grote messen, machetes en traditionele wapens. De Hutu Interahamwe die uit de aangrenzende Maraba- en Masasu gebieden kwamen, werkten samen met de Hutu-burgers die gereedschappen hadden gekregen om Tutsi-burgers aan te vallen die binnen het Institut des Sciences Agronomiques du Rwanda werkten. Samen met anderen heeft hij gendarmes mee gebracht, waarna alle Tutsi-burgers in de verschillende struiken rondom het Instituut zijn samengebracht en gedood met machetes, grote messen en traditionele wapens.”
10. Als toepasselijke wetsbepalingen heeft de rechtbank de artikelen 3 en 4 Wet internationale misdrijven (WIM) vermeld. In art. 3 WIM is genocide strafbaar gesteld, in art. 4 WIM zijn misdrijven tegen de menselijkheid strafbaar gesteld.
11. Voor het antwoord op de vraag of het Genocideverdrag de naar Nederlands recht vereiste verdragsgrondslag voor uitlevering biedt, is niet de handzame samenvatting bepalend die de rechtbank van die feiten heeft gemaakt maar de uiteenzetting van de feiten zoals die door de verzoekende staat aan het uitleveringsverzoek ten grondslag zijn gelegd.
12. De rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard ter strafvervolging wegens de “in de door de Rwandese autoriteiten overgelegde affidavit, vermelde feiten”.
13. Bij de stukken die tot staving van het uitleveringsverzoek zijn overgelegd, bevindt zich een “Affidavit in Support of the Extradition of [opgeëiste persoon] ” dat is gedateerd 1 augustus 2018 en ondertekend door J.B. Mutangana, “Prosecutor General”. Dit affidavit bevat onder E een “Summary of Evidence” en als bijlage A een “Indictment”. De inhoud van de samenvatting van het bewijs (“E”) en de aanklacht (“A”), komen inhoudelijk overeen met dit verschil dat het door [opgeëiste persoon] aan Hutu-burgers verstrekken van gereedschappen als schoffels, grote messen en machetes (“ [opgeëiste persoon] provided tools such as hoes, slashers, and machetes to Hutu civilians”) in de samenvatting van het bewijs onder 14 wordt gedateerd tussen 25 en 30 april 1994 en in de aanklacht tussen 26 en 30 april 1994. Bovendien bevat de “Indictment”, anders dan de “Summary of Evidence”, driemaal een daadwerkelijke aanklacht (“count”). Daarom moet het ervoor worden gehouden dat de rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard ter zake van de feiten zoals die uiteen zijn gezet in de bijlage A “Indictment” die onderdeel uitmaakt van de affidavit die is overgelegd ter staving van het uitleveringsverzoek.
14. In de genoemde bijlage A van de genoemde affidavit zijn de feiten als volgt uiteengezet:
“A. THE ACCUSED
[…]
3. Available evidence gathered during investigations conducted in HUYE District in the Southern Province; shows the participation of [opgeëiste persoon] in the 1994 Genocide committed against the Tutsi in SPECIALISE Cell, of KIGIRAMBWA Sector, in RUHASHYA Commune, in the former BUTARE Préfecture (Currently UBONA Village, KIRUHURA Cell, RUHASHYA Sector, HUYE District, in the Southern
Province), in the Republic of Rwanda.
B. HISTORICAL BACKGROUND
[…]
5. It is during the said period that the execution of the Genocide was implemented by the genocidal regime which organized and trained the militia with the aim of committing the Genocide as it took place from October 1990 to July 1994. Thus, the destruction of the Tutsi community was characterized by its speedy pace and the propagation of operations to eliminate Tutsi throughout the country; the utilization of all administrative and military authorities; the training of militia to the use of arms, the distribution of weapons to Interahamwe and civilians, the drawing up of lists encompassing names of Tutsi to be killed, the search of Tutsi's residences and the magnitude of the number of victims who were killed during the three months' period.
C. CHARGES
Count 1: Genocide
6. The Prosecutor General charges [opgeëiste persoon] with Genocide, a crime stipulated in Article 114 (1) and (2) of the Rwandan Penal Code as well as Articles II (a), (b), (c) and III (a) of the Convention on the Prevention and the Punishment of the Crime of Genocide.
7. [opgeëiste persoon] is responsible for killing and causing serious bodily or mental harm to members of the Tutsi ethnic group with intent to destroy it in whole or in part.
8. Based on the available evidence, [opgeëiste persoon] is individually liable to have, between 7 April 1994 and July 1994, participated in the commission of Genocide with the intent to destroy in whole or in part the Tutsi ethnic group in the SPECIALISE Cell, of KIGIRAMBWA Sector, in RUHASHYA Commune, in the former BUTARE Préfecture (Currently RUBONA Village, KIRUHURA Cell, RUHASHYA Sector, HUYE District, in the Southern Province), in the Republic of Rwanda.
Factual basis for Count 1
9. As indicated in the following paragraphs, witnesses state that in March 1994; [opgeëiste persoon] des Sciences Agronomiques du Rwanda (ISAR RUBONA), was overheard by his secretary [betrokkene 1] , stating the following: "lyacyemura ikibazo cy' Abatutsi nuko bapfa bagashira", and went on saying: "Tumerewe nabi na abasirikare bacu bamerewe nabi kubera kujenjekera Abatutsi"; meaning that "the solution to the problem of the Tutsi would be to die and be wiped out", he continued saying that "our soldiers and ourselves are badly off because of being lenient to the Tutsi". As such, [opgeëiste persoon] expressed his intent to kill Tutsi civilians in SPECIALISE Cell, of KIGIRAMBWA Sector, in RUHASHYA Commune, in the former BUTARE Préfecture (Currently RUBONA Village, KIRUHURA Cell, RUHASHYA Sector, HUYE District, in the Southern Province), the Republic of Rwanda.
10. Between 26 and 30 April 1994, [opgeëiste persoon] provided tools such as hoes, slashers, and machetes to Hutu civilians such as [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] (Their surnames are not known), [betrokkene 5] , [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , as well as unidentified Hutu civilians; to use them in killing Tutsi civilians. They joined forces with unidentified gendarmes brought by the Accused from BUTARE Military Camp and Hutu civilians from MARABA Commune such as [betrokkene 9] , [betrokkene 10] alias [betrokkene 10] , [betrokkene 11] , [betrokkene 12] , [betrokkene 13] , [betrokkene 14] , [betrokkene 15] , [betrokkene 16] , [betrokkene 17] (His first name is not known), [betrokkene 18] , [betrokkene 19] , [betrokkene 20] , [betrokkene 21] , [betrokkene 22] , [betrokkene 23] alias [betrokkene 23] , [betrokkene 24] , [betrokkene 25] , [betrokkene 26] , [betrokkene 27] , [betrokkene 28] , [betrokkene 29] , [betrokkene 30] , as well as unidentified Hutu civilians.
11. The Accused and the above-mentioned persons went to RUBONA Hill in SPECIALISE Cell, of KIGIRAMBWA Sector, in RUHASHYA Commune, in the former BUTARE Préfecture (Currently RUBONA Village, KIRUHURA Cell, RUHASHYA Sector, HUYE District, in the Southern Province) where between one thousand (1000) and two thousand (2000) Tutsi civilians had taken refuge; such as [slachtoffer 1] , his four (4) children namely [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] and [slachtoffer 5] (Their first names are not known), [slachtoffer 6] , [slachtoffer 7] , [slachtoffer 8] , [slachtoffer 9] , [slachtoffer 10] , his wife [slachtoffer 11] and their five (5) children namely [slachtoffer 12] , [slachtoffer 13] , [slachtoffer 14] , [slachtoffer 15] and [slachtoffer 16] (Their first names were not identified), [slachtoffer 17] , his wife [slachtoffer 18] and their two (02) sons [slachtoffer 19] and [slachtoffer 20] , [slachtoffer 21] , [slachtoffer 22] , [slachtoffer 23] , [slachtoffer 24] , [slachtoffer 25] , [slachtoffer 26] alias [slachtoffer 26] (His first name is not known), [slachtoffer 27] , [slachtoffer 28] , [slachtoffer 29] , [slachtoffer 30] , [slachtoffer 31] , [slachtoffer 32] (Their surnames were not identified), [slachtoffer 33] the son of [slachtoffer 34] (Their first names are not known), as well as unidentified Tutsi from different places such as MARABA, RUSATIRA, RUHASHYA and many more Tutsi civilians had gathered in order to ensure their own safety in fighting back any attack.
12. When the Accused and Hutu civilians mentioned in paragraph ten (10) of this Indictment went to the RUBONA Hill, they organized themselves in such a way that Hutu civilians surrounded the Hill while gendarmes and soldiers shot dead Tutsi civilians. Some Tutsi succeeded to escape the gun shot and Hutu civilians surrounding the Hill killed them with traditional weapons.
Count 2: Complicity to Commit Genocide
13.The Prosecutor General charges [opgeëiste persoon] with Complicity to Commit Genocide, a crime stipulated in Article 98 (3) and 132 (5) of the Rwandan Penal Code; as well as Article III (e) of the Convention on the Prevention and Punishment of the Crime of Genocide.
Factual basis for Count 2
14.Between 25 and 28 April 1994, Venant RUNUNGA called upon the Hutu staff members of the Institut des Sciences Agronomiques du Rwanda (ISAR RUBONA) such as [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] (Their surnames are not known), [betrokkene 5] , [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , as well as unidentified Hutu civilians; and gave them tools from the store of the said Institute such as hoes, slashers, machetes and traditional weapons under the pretext that Interahamwe from MARABA and MUSASU areas were likely to attack them and rob cows which belonged to the Institute.
15. When the said Hutu Interahamwe from MARABA and MASASU neighboring areas came, they collaborated with the mentioned Hutu civilians who had been given tools by [opgeëiste persoon] ; to fight Tutsi civilians working within the Institut des Sciences Agronomiques. The latter noticed that they were targeted, some of them sneaked away from the said Institute while others tried to fight back their assailants, using stones.
16. [opgeëiste persoon] realized that Tutsi civilians could defend themselves, he went with [betrokkene 31] to BUTARE and they brought unidentified gendarmes in a Toyota Hilux vehicle belonging to the Institut des Sciences Agronomiques du Rwanda (ISAR RUBONA). Upon their arrival, they searched for all Tutsi civilians in different bushes surrounding the Institute, found and gathered them together. Thereafter, they killed them with machetes, slashers and traditional weapons.
17. They killed Tutsi civilians such as [slachtoffer 35] , [slachtoffer 36] , [slachtoffer 37] , [slachtoffer 38] , [slachtoffer 39] (Their surnames are known), [slachtoffer 40] and his wife [slachtoffer 41] , [slachtoffer 42] , [slachtoffer 43] , [slachtoffer 44] , [slachtoffer 45] , [slachtoffer 46] , [slachtoffer 47] , [slachtoffer 48] (Their first names are not known), as well as Tutsi civilians who were not identified.
18. Between 25 and 30 April 1994, [opgeëiste persoon] provided tools such as hoes, slashers, machetes and traditional weapons to Hutu civilians such as [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] (Their surnames are not known), [betrokkene 5] , [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , as well as unidentified Hutu civilians; to use them in killing civilians. They joined forces with unidentified gendarmes brought by the Accused from BUTARE and Hutu civilians from MARABA Commune such as [betrokkene 9] , [betrokkene 10] alias [betrokkene 10] , [betrokkene 11] , [betrokkene 12] , [betrokkene 13] , [betrokkene 14] , [betrokkene 15] , [betrokkene 16] , [betrokkene 17] (His first name is not known), [betrokkene 18] , [betrokkene 19] , [betrokkene 20] , [betrokkene 21] , [betrokkene 22] , [betrokkene 23] alias [betrokkene 23] , [betrokkene 24] , [betrokkene 25] , [betrokkene 26] , [betrokkene 27] , [betrokkene 28] , [betrokkene 29] , [betrokkene 30] , as well as unidentified Hutu civilians.
19. [opgeëiste persoon] , together with the above-mentioned persons went to RUBONA Hill in SPECIALISE Cell, of KIGRAMBWA Sector, in RUHASHYA Commune, in the former BUTARE Préfecture (Currently RUBONA Village, KIRUHURA Cell, RUHASHYA Sector, HUYE District, in the Southern Province) where between one thousand (1000) and two thousand (2000) civilians had taken refuge; such as [slachtoffer 49] and her daughter [slachtoffer 50] (Their surnames were not identified), [slachtoffer 51] , [slachtoffer 52] , [slachtoffer 53] , [slachtoffer 54] , [slachtoffer 55] , [slachtoffer 56] (Their surnames are not known), [slachtoffer 57] , [slachtoffer 58] (Her surname was not identified) the daughter of [slachtoffer 59] (His first name was not identified), [slachtoffer 60] (His first name is not known), [slachtoffer 61] (Her surname was not identified) the daughter of [slachtoffer 62] (His first name is not known), [slachtoffer 1] , his four (4) children namely [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] and [slachtoffer 5] (Their first names are not known), [slachtoffer 6] , [slachtoffer 7] , [slachtoffer 8] , [slachtoffer 9] , [slachtoffer 10] , his wife [slachtoffer 11] and their five (5) children namely [slachtoffer 12] , [slachtoffer 13] , [slachtoffer 14] , [slachtoffer 15] and [slachtoffer 16] (Their first names were not identified), [slachtoffer 17] , his wife [slachtoffer 18] and their two (02) sons [slachtoffer 19] and [slachtoffer 20] , [slachtoffer 21] , [slachtoffer 22] , [slachtoffer 23] , [slachtoffer 24] , [slachtoffer 25] , [slachtoffer 26] alias [slachtoffer 26] (His first name is not known), [slachtoffer 27] , [slachtoffer 28] , [slachtoffer 29] , [slachtoffer 30] , [slachtoffer 31] , [slachtoffer 32] (Their surnames were not identified), [slachtoffer 33] the son of [slachtoffer 34] (Their first names are not known), as well as unidentified civilians from different places such as MARABA, RUSATIRA, RUHASHYA who had gathered to ensure their own safety in fighting back any attack.
20. Once at RUBONA Hill, [opgeëiste persoon] with Hutu civilians mentioned in paragraph eighteen (18) of this indictment organized themselves in a manner that Hutu civilians surrounded the Hill while gendarmes and soldiers shot dead civilians mentioned in paragraph nineteen (19) of this Indictment. Some Tutsi succeeded to escape the gun shot and Hutu civilians surrounding the Hill killed them with traditional weapons.
Count 3: Extermination as a Crime against Humanity
21.The Prosecutor General charges [opgeëiste persoon] with Extermination as a Crime against Humanity, a crime stipulated in the Penal Code of Rwanda, particularly in Article 120 (2); as well as in Article 1 (b) of the Convention of Non-Applicability of Statutory Limitations to War Crimes and Crimes against Humanity, in that, on or between 7 April and July 1994, in RUHASHYA Commune, of the former BUTARE Préfecture, in the Republic of Rwanda; [opgeëiste persoon] is liable for killing persons, or causing persons to be killed during mass killings attacks, as part of widespread or systematic attack directed against the civilian population.
Factual basis for Count 3
22. Between 25 and 30 April 1994, [opgeëiste persoon] provided tools such as hoes, slashers, machetes and traditional weapons to Hutu civilians such as [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] (Their surnames are not known), [betrokkene 5] , [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , as well as unidentified Hutu civilians; to use them in killing civilians. They joined forces with unidentified gendarmes brought by the Accused from BUTARE Military Camp and Hutu civilians from MARABA Commune such as [betrokkene 9] , [betrokkene 10] alias [betrokkene 10] , [betrokkene 11] , [betrokkene 12] , [betrokkene 13] , [betrokkene 14] , [betrokkene 15] , [betrokkene 16] , [betrokkene 17] (His first name is not known), [betrokkene 18] , [betrokkene 19] , [betrokkene 20] , [betrokkene 21] , [betrokkene 22] , [betrokkene 23] alias [betrokkene 23] , [betrokkene 24] , [betrokkene 25] , [betrokkene 26] , [betrokkene 27] , [betrokkene 28] , [betrokkene 29] , [betrokkene 30] , as well as unidentified Hutu civilians.
23. [opgeëiste persoon] , together with the above-mentioned persons went to RUBONA Hill in SPECIALISE Cell, of KIGIRAMBWA Sector, in RUHASHYA Commune, in the former BUTARE Préfecture (Currently RUBONA Village, KIRUHURA Cell, RUHASHYA Sector, HU YE District, in the Southern Province) where between one thousand (1000) and two thousand (2000) civilians had taken refuge; such as [slachtoffer 49] and her daughter [slachtoffer 50] (Their surnames were not identified), [slachtoffer 51] , [slachtoffer 52] , [slachtoffer 53] , [slachtoffer 54] , [slachtoffer 55] , [slachtoffer 56] (Their surnames are not known), [slachtoffer 57] , [slachtoffer 58] (Her surname was not identified) the daughter of [slachtoffer 59] (His first name was not identified), [slachtoffer 60] (His first name is not known), [slachtoffer 49] (Her surname was not identified) the daughter of [slachtoffer 62] (His first name is not known), [slachtoffer 1] , his four (4) children namely [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] and [slachtoffer 5] (Their first names are not known), [slachtoffer 6] , [slachtoffer 7] , [slachtoffer 8] , [slachtoffer 9] , [slachtoffer 10] , his wife [slachtoffer 11] and their five (5) children namely [slachtoffer 12] , [slachtoffer 13] , [slachtoffer 14] , [slachtoffer 15] and [slachtoffer 16] (Their first names were not identified), [slachtoffer 17] , his wife [slachtoffer 18] and their two (02) sons [slachtoffer 19] and [slachtoffer 20] , [slachtoffer 21] , [slachtoffer 22] , [slachtoffer 23] , [slachtoffer 24] , [slachtoffer 25] , [slachtoffer 26] alias [slachtoffer 26] (His first name is not known), [slachtoffer 27] , [slachtoffer 28] , [slachtoffer 29] , [slachtoffer 30] , [slachtoffer 31] , [slachtoffer 32] (Their surnames were not identified), [slachtoffer 33] the son of [slachtoffer 34] (Their first names are not known), as well as unidentified civilians from different places such as MARABA, RUSATIRA, RUHASHYA who gathered in order to ensure their own safety in fighting back any attack.
24. Once at RUBONA Hill, [opgeëiste persoon] with Hutu civilians mentioned in paragraph twenty two (22) of this Indictment organized themselves in a manner that Hutu civilians surrounded the Hill while gendarmes and soldiers shot dead civilians mentioned in paragraph twenty three (23) of this Indictment. Some Tutsi succeeded to escape the gun shot and Hutu civilians surrounding the Hill killed them with traditional weapons.
The acts committed by [opgeëiste persoon] detailed herein, are punishable in accordance with Article 99,115 and 121 of the Penal Code of Rwanda.
15. In cassatie gaat het om de vraag of het Genocideverdrag voorziet in de naar Nederlands recht vereiste verdragsgrondslag voor de feiten zoals die in de “Indictment” onder 3 uiteen zijn gezet en in de affidavit zijn aangemerkt als misdrijven tegen de menselijkheid. Aangevoerd wordt dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord omdat het voor de vereiste verdragsgrondslag niet van belang is dat het gaat om hetzelfde feitencomplex, wat de rechtbank dus ten onrechte zou hebben overwogen.
16. Naar ik meen berust de klacht op onjuiste lezing van de overwegingen van de rechtbank. De overweging van de rechtbank dat het “om één en hetzelfde feitencomplex” gaat, versta ik als volgt: de onder “count 3” van de “Indictment” uiteengezette feiten leest de rechtbank als onderdeel van het feitencomplex zoals dat in zijn geheel uiteen is gezet onder “count” 1, 2 en 3 in de bijlage A “Indictment” bij de affidavit. Dit betekent dat de onder 3 uiteengezette feiten als onderdeel van dat feitencomplex niet alleen kunnen worden aangemerkt als een misdrijf tegen de menselijkheid, maar ook als genocide.7.Dit is van belang omdat met betrekking tot de onder 3 uiteengezette feiten niet uitdrukkelijk is aangegeven dat deze feiten zijn gepleegd met de voor genocide vereiste “bedoeling om een nationale, ethnische, godsdienstige groep, dan wel een groep, behorende tot een bepaald ras, geheel of gedeeltelijk als zodanig te vernietigen” zoals dat is omschreven in de Nederlandse vertaling van art. 2 Genocideverdrag. Dat de onder 3 van de “Indictment” uiteengezette feiten zijn begaan “as part of [a] widespread or systematic attack directed against the civilian population” is daarbij op zichzelf beschouwd niet voldoende om de feiten te kunnen aanmerken als genocide omdat genocide alleen kan worden begaan tegen een bepaalde, in art. 2 Genocideverdrag aangeduide groep.8.In de onder 3 van de “Indictment” uiteengezette feiten is evenmin uitdrukkelijk aangegeven dat alle daar genoemde feiten zijn begaan tegen Tutsi’s. Echter, door de onder 3 uiteengezette feiten te lezen als onderdeel van “één en hetzelfde feitencomplex” heeft de rechtbank deze feiten kennelijk zo uitgelegd dat de onder 3 aangeduide personen, die het slachtoffer werden van feiten waarvoor de uitlevering van [opgeëiste persoon] wordt verzocht, Tutsi waren, net als de slachtoffers van de onder 1 uiteengezette feiten die daar uitdrukkelijk als “members of the Tutsi ethnic group” zijn aangemerkt, en dat de feiten onderdeel vormen van “the destruction of the Tutsi community”. Daarmee valt in de lezing van de rechtbank ook feit 3 onder het bereik van het Genocideverdrag.
17. De uitleg van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht is voorbehouden aan de rechtbank.9.De uitleg van de onder 3 uiteengezette feiten als genocide acht ik niet in strijd met de bewoordingen van het verzoek en aldus niet onbegrijpelijk.
18. Tenslotte: dat de onder 3 uiteengezette feiten naast genocide ook kunnen worden aangemerkt als een misdrijf tegen de menselijkheid, betekent niet dat het Genocideverdrag voor die feiten niet langer de vereiste verdragsgrondslag zou kunnen bieden.
19. Het middel faalt.
20. Het tweede middel klaagt over de verwerping door de rechtbank van het verweer dat de opgeëiste persoon “door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering”. De toelichting op het middel bevat meerdere klachten die erop neerkomen dat de opgeëiste persoon wel degelijk zal worden blootgesteld aan een zodanig risico en dat de rechtbank dit dus ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht. In dit verband wordt gewezen op twee rechterlijke uitspraken die eveneens betrekking hebben op de uitlevering van Rwandezen aan Rwanda in verband met hun betrokkenheid bij de genocide in Rwanda. Ook zou de rechtbank ten onrechte hebben geoordeeld dat het monitoren “van de processen in Rwanda maakt dat een effectief rechtsmiddel voorhanden zou zijn tegen een flagrante schending van artikel 6 EVRM.” Met deze klachten richt het middel zich tegen de twee voorwaarden die de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 21 maart 2017 heeft gegeven waaronder de uitleveringsrechter de uitlevering ontoelaatbaar mag verklaren naar aanleiding van een beroep op dreigende en/of voltooide mensenrechtenschendingen.10.Op deze voorwaarden kom ik terug.
21. Voordat ik het middel bespreek, wijs ik erop dat dit de derde zaak is waarin de uitlevering toelaatbaar is verklaard van een Rwandees aan Rwanda in verband met betrokkenheid bij de genocide die in Rwanda in 1994 heeft plaatsgevonden. De gang van zaken in de twee eerdere zaken is ter zitting van de rechtbank in de onderhavige zaak aan de orde geweest in verband met het verweer dat [opgeëiste persoon] door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht. In de twee eerdere uitleveringszaken is ook een beroep gedaan op dreigende mensenrechtenschendingen. De Hoge Raad heeft in beide zaken het cassatieberoep verworpen dat was ingesteld tegen de beslissingen van de rechtbank waarbij het beroep op dreigende mensenrechtenschendingen was verworpen en de uitlevering toelaatbaar was verklaard.11.Vervolgens is in beide zaken in kort geding opgekomen tegen de beslissing van de Minister van Justitie en Veiligheid om de betreffende opgeëiste persoon uit te leveren. De rechtbank heeft in beide zaken de uitlevering verboden.12.In hoger beroep heeft het hof Den Haag beide vonnissen vernietigd en de vordering afgewezen die inhield dat de uitlevering wordt verboden, althans dat aan de uitlevering een aantal in de dagvaarding nader gespecificeerde voorwaarden wordt verbonden die een eerlijk proces in Rwanda moeten garanderen.13.De arresten van het hof Den Haag van 5 juli 2016 komen hierna aan de orde.
22. De rechtbank heeft het verweer waarop het middel doelt, in haar uitspraak onder als volgt samengevat en verworpen:
“3.2 Het standpunt van de opgeëiste persoon
Namens de opgeëiste persoon is bepleit dat de uitlevering niet moet worden toegestaan. Hiertoe is aangevoerd dat uitlevering in strijd zou zijn met artikel 2, 3 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). Verder is aangevoerd dat het beginsel van de goede rechtsbedeling vereist dat in deze zaak - mits er voldoende bewijs is - de strafvervolging in Nederland dient plaats te vinden.
[…]
4.1
Inleiding […] De Uitleveringswet (hierna: UW) kent diverse gronden om een uitlevering te weigeren. In multilaterale en bilaterale verdragen zijn daarnaast veelal nog aanvullende gronden opgenomen. De opgeëiste persoon kan zich in de uitleveringsprocedure rechtstreeks beroepen op die bepalingen. In Nederland kent men echter wel een strikte scheiding tussen de bevoegdheden van de uitleveringsrechter enerzijds en de minister anderzijds. Het is aan de uitleveringsrechter om te oordelen over de toelaatbaarheid van de uitlevering, terwijl de minister dient te beslissen of het verzoek wordt ingewilligd (waarbij hij overigens wel is gebonden aan het oordeel van de uitleveringsrechter tot ontoelaatbaarheid van de uitlevering). Dit brengt met zich dat niet alle weigeringsgronden die de UW en de verdragen kennen zijn onderworpen aan het oordeel van de uitleveringsrechter. De uitleveringsrechter is - voor zover dit niet reeds uit de UW volgt - enkel bevoegd om over weigeringsgronden te oordelen, indien daarvoor geen beoordeling van de politieke situatie en rechtspleging in de verzoekende staat nodig is die toegang tot voor de rechter gesloten informatiebronnen vereist, er niet onderhandeld hoeft te worden over eventueel aanvullende garanties en er geen afwegingen moeten worden gemaakt waarbij beleidskeuzes een rol spelen. Het toetsingskader van de uitleveringsrechter is derhalve vele malen beperkter dan dat van de minister. De uitleveringsrechter kan de minister in een advies bij de uitspraak echter wel over alle aspecten adviseren.
De rechtbank zal vorenstaande als uitgangspunten nemen bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek. Voor zover van belang zal zij naar aanleiding van de gevoerde verweren verder ingaan op de bevoegdheidsverdeling tussen enerzijds de minister en anderzijds de uitleveringsrechter. Voor zover namens de opgeëiste persoon is verwezen naar buitenlandse uitleveringsprocedures, merkt de rechtbank op dat Nederland één van de weinige landen is die een dergelijke bevoegdheidsverdeling kent. Dit maakt dat beslissingen in buitenlandse procedures - zeker wanneer deze zijn gestoeld op een ander rechtssysteem - niet of nauwelijks te vergelijken te zijn met de criteria die de uitleveringsrechter in Nederland in de beoordeling kan betrekken.[…]
4.8 (
Dreigende) schending van fundamentele mensenrechten
In beginsel dient bij uitleveringszaken bij de beoordeling te worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren (vgl. Hoge Raad 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288).
Blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463) is het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 van het EVRM voorbehouden aan de minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
Uit voormelde jurisprudentie volgt voorts dat het oordeel omtrent een beroep op een dreigende schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en/of artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR), in de regel niet aan de uitleveringsrechter is. Hierop kan een uitzondering bestaan indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM respectievelijk artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het IVBPR ten dienste staat. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt echter niet snel dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Aan een beoordeling van een beroep op een voltooide schending van artikel 6 van het EVRM, komt de uitleveringsrechter in de regel niet toe, omdat pas na de berechting in de verzoekende staat kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie.
Hoewel de uitleveringsrechter aldus slechts kan oordelen over een beroep op een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM en een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM, kan hétgeen is aangevoerd omtrent een (dreigende) schending van artikel 3 of 6 van het EVRM wel aanleiding vormen voor de uitleveringsrechter om eventuele opvattingen kenbaar te maken in het advies aan de minister als bedoeld in artikel 30 van de UW.
Gelet op het vorenstaande kan het namens de opgeëiste persoon gedane beroep op artikel 3 van het EVRM niet tot de conclusie leiden dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Van een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM is immers geen sprake.
Namens de opgeëiste persoon is tevens een beroep gedaan op artikel 6 van het EVRM. Gesteld wordt dat er een reëel risico is dat de door de Rwandese autoriteiten verstrekte garanties in de praktijk niet zullen worden nageleefd. Daarbij is verwezen naar het rapport van mr. M.R. Witteveen van 3 juni 2015, waarin - kort gezegd - wordt geconcludeerd dat verdachten van genocide in Rwanda geen eerlijk proces zullen krijgen en niet zullen kunnen beschikken over een adequate verdediging. Naar het oordeel van de rechtbank kan - gelet op een uitspraak van het Gerechtshof in Den Haag met betrekking tot een soortgelijke uitlevering naar Rwanda (ECLI:NL:GHDHA:2016:1924) - uit de inhoud van dit rapport echter niet worden afgeleid dat bij uitlevering aan Rwanda van de opgeëiste persoon een reëel risico bestaat op een flagrante schending van artikel 6 van het EVRM. Evenmin kan deze conclusie worden getrokken op grond van de namens de opgeëiste persoon naar voren gebrachte voorbeelden waarin (mogelijk) sprake zou zijn van een schending van het recht op een eerlijk proces. Daarbij merkt de rechtbank op dat het merendeel van deze voorbeelden betrekking heeft op een ander soort zaken, die niet vallen onder de zogenaamde Transfer Law. Hier tegenover staan de procedures die wel worden gevoerd onder de Transfer Law, waaronder de strafzaken tegen twee personen die eerder door Nederland aan Rwanda zijn uitgeleverd. Met betrekking tot die twee strafzaken, worden door de Kenyan Sector van de International Commission of Jurists (hierna: ICJ Kenya) jaarlijks monitoring reports vrijgegeven. Uit deze monitoring reports volgen geen directe indicaties dat moet worden gevreesd voor een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM met betrekking tot de opgeëiste persoon. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat niet is gebleken van een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM.
Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat tegen een eventuele schending van het recht op een eerlijk proces geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ten dienste staat. Het enkele standpunt dat de rechtspraak in Rwanda niet onafhankelijk is en het (niet onderbouwde) standpunt dat uitspraken van het African Court on Humans and People’s Rights door Rwanda naast zich neer worden gelegd, brengt niet met zich dat moet worden geconcludeerd dat er geen effectief rechtsmiddel is, temeer nu processen onder de Transfer Law worden gemonitord. Het beroep wordt derhalve verworpen.”
23. Ik begin met de klacht dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat “niet is gebleken van een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM”. In deze overweging ligt als het oordeel van de rechtbank besloten dat niet aannemelijk is geworden – en dus niet is komen vast te staan – dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht.14.
24. In cassatie is de vraag aan de orde of dit feitelijke oordeel van de rechtbank met betrekking tot het gevoerde verweer niet onbegrijpelijk is. In de schriftuur wordt echter vooral geprobeerd om – grotendeels aan de hand van algemeen ingestoken, feitelijke argumenten c.q. observaties omtrent het rechtssysteem in Rwanda in het algemeen - aan te geven dat de beslissing van de rechtbank inhoudelijk niet juist is omdat de opgeëiste persoon wel degelijk, door te worden uitgeleverd, zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht. De flagrante inbreuk zou in het bijzonder bestaan uit schending van het recht op rechtsbijstand en berechting door een onafhankelijke rechter.In zoverre wordt echter miskend dat de Hoge Raad in de huidige procedure niet als feitenrechter opereert. De vraag of de opgeëiste persoon door te worden uitgeleverd zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, betreft een feitelijk oordeel dat aan de rechtbank is voorbehouden. In cassatie kan wel relevant zijn wat in feitelijke aanleg, bij de rechtbank is aangevoerd, in relatie tot het oordeel van de rechtbank dat blootstelling aan een dergelijke flagrante schending van art. 6 EVRM niet aannemelijk is geworden. Daartoe wordt in het middel in het bijzonder een beroep gedaan op twee rechterlijke uitspraken.15.In de ene uitspraak, van het Engelse High Court of Justice in de zaak Brown e.a. van 28 juli 2017, is het bestaan van een dergelijk risico aangenomen. In de andere uitspraak, een arrest van het hof Den Haag van 5 juli 2016 dat betrekking heeft op de uitlevering van een andere Rwandees aan Rwanda ter strafvervolging wegens betrokkenheid bij genocide in Rwanda, is het bestaan van een dergelijk risico niet aannemelijk geacht. In cassatie wordt aangevoerd dat ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan nadat het hof dit arrest heeft gewezen, de betekenis ervan hebben achterhaald en dat zulks door de rechtbank is miskend.
25. In cassatie kan echter slechts de vraag aan de orde komen of het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is, in het licht van hetgeen bij de rechtbank is aangevoerd ten aanzien van de uitspraak van het Engelse High Court of Justice en dat van het hof Den Haag.
26. Beide rechterlijke uitspraken hebben betrekking op het rapport van M.R. Witteveen van 3 juni 2015, waarin – zoals de rechtbank in de onderhavige zaak heeft overwogen – “wordt geconcludeerd dat verdachten van genocide in Rwanda geen eerlijk proces zullen krijgen en niet zullen kunnen beschikken over een adequate verdediging.” Ter zitting van de rechtbank is aangevoerd dat het High Court of Justice voornamelijk op basis van dit rapport heeft geoordeeld dat Brown e.a., door te worden uitgeleverd aan Rwanda “would be at risk of a flagrant denial of fair trial”.16.Het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak, dat niet aannemelijk is geworden dat [opgeëiste persoon] door te worden uitgeleverd zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem in gevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, zou daarom onbegrijpelijk zijn.
27. Het High Court of Justice overwoog in verband met het recht op een eerlijk proces, in het bijzonder het volgende:
“377. […] The closer we have read the evidence in this case, the firmer has become our agreement with the judge below [Deputy Senior District Judge Arbuthnot, AEH] that defence capacity is the vital element, the capstone, of the case. Whilst in the context of our court system adequate representation is of course important, other safeguards in the system such as responsible unbiased prosecution, witness protection, unchallenged and complete judicial independence taken together, mean that inadequate defence may be compensated for and a reasonable quality of justice delivered overall. Even in that context, it is well established that miscarriages of justice will occur, where defence representation is inadequate. However, in the context of Rwanda, with the difficulties and weaknesses we have identified, the presence or absence of effective defence is absolutely central. We are completely of one mind with the judge below on that point.
378. For the reasons we have identified, and need not repeat, the arrangements for defence in Rwanda are clearly inadequate. They would be inadequate even if the remainder of the criminal justice system was acceptable and the concerns which arise were not present. In an authoritarian state, where judicial independence is institutionally weak and has been compromised in the past, where there is established fear by witnesses, not all of which can be effectively countered, the existing arrangements are quite insufficient to ensure a reasonable fairness in the proceedings. The story of the existing post 2009 genocide cases, the ‘transferred’ case, gives rise to real concern. We cannot rule out a degree of tactical complaint and manoeuvring by those defendants, but objectively the conditions are such as to give ample opportunity for complaint. Here as in other aspects of the case, we pay great regard to Martin Witteveen. We consider that SDJ Arbuthnot was right to rely on his evidence, and that evidence is heavily fortified on this issue by material coming too late for her consideration but which is before us. We cannot find reassurance from the evidence of James Arguin.
379. Focussing on the correct legal test, we have considered carefully whether the problems identified are sufficient to establish a real risk of a truly serious or flagrant denial of justice. We find, as matters now stand, that they are sufficient to do so. We also find, with the remarks of Lord Phillips in RB (Algeria) in mind, that the result of such a fundamental breach of the principles of a fair trial might be likely to lead to serious miscarriages of justice, in this context where, in the one completed transfer case, there has been a conviction for genocide, leading to a prison sentence of 30 years, itself regarded as lenient.”
28. Het High Court of Justice overwoog dat de mogelijkheid van rechtsbijstand het cruciale onderdeel vormt van de zaak en dat de voorzieningen daarvoor in Rwanda duidelijk ontoereikend zijn (“clearly inadequate”). Uit de hier weergegeven overwegingen van de uitspraak, maar ook uit de andere overwegingen ervan, blijkt dat het rapport van Witteveen voor de rechters een belangrijke rol heeft gespeeld. In de uitspraak wordt ook ingegaan op de beslissingen van de rechtbank en het hof Den Haag in de zaken van twee andere Rwandezen in verband met hun uitlevering door Nederland aan Rwanda wegens betrokkenheid bij de genocide daar. De rechters van het High Court of Justice overwegen daarbij onder meer dat zij acht hebben geslagen op de overwegingen van het hof Den Haag maar dat dit hen niet belet hun eigen conclusies te trekken op basis van het voorhanden materiaal, ook niet als dat materiaal hetzelfde is als waarover het hof Den Haag beschikte.17.
29. Na de vaststelling dat Brown e.a., door te worden uitgeleverd aan Rwanda “would be at risk of a flagrant denial of fair trial”, heeft het High Court of Justice Rwanda in de gelegenheid gesteld gaat om aanvullende garanties te geven om de juridische hindernis voor uitlevering aan Rwanda weg te nemen.18.Hierbij wees het High Court of Justice erop dat geenszins werd aangenomen dat garanties van Rwanda die juridische hindernis zou wegnemen gelet op “the historical failure” van Rwanda om aan Engelse procedures mee te werken en “the inherent difficulty of being able to rely on assurances.”19.Of Rwanda aanvullende garanties heeft gegeven, heb ik niet kunnen achterhalen. De Secretary van de Home Office, de Engelse equivalent van de Minister van Binnenlandse Zaken, die in Engeland bevoegd is in uitleveringszaken, heeft het House of Commons op 9 april 2019 laten weten dat uitlevering aan Rwanda niet mogelijk is en in Engeland op verzoek en met medewerking van de Rwandese autoriteiten een strafrechtelijk onderzoek is gestart.20.
30. In de onderhavige uitleveringszaak heeft de rechtbank de problemen die zich in Rwanda zouden kunnen voordoen met betrekking tot het recht op rechtsbijstand anders gewogen dan het High Court of Justice. Op zich maakt dit de beslissing van de rechtbank niet onbegrijpelijk omdat de rechtbank op basis van het voorhanden materiaal haar eigen afweging maakt, zoals het High Court of Justice ten aanzien van zichzelf ook heeft aangegeven.
31. De beslissing van de rechtbank komt mij ook niet onbegrijpelijk voor in het licht van de arresten van het hof Den Haag van 5 juli 2016 in de kort-gedingzaken in de twee eerdere uitleveringsprocedures van Rwandezen wegens hun betrokkenheid bij de genocide.
32. Met betrekking tot de in de Rwandese regelgeving en de door de Rwandese autoriteiten gegeven garanties, heeft het hof het volgende overwogen:
“niet is gebleken dat de Rwandese autoriteiten in betekenisvolle mate de in regelgeving en garanties verstrekte waarborgen voor een eerlijk proces schenden. [X] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat deze waarborgen in de praktijk niet functioneren.”21.
33. Ook in de onderhavige zaak hebbende de Rwandese autoriteiten garanties afgegeven met betrekking tot het recht op een eerlijk proces van [opgeëiste persoon] in Rwanda. In de onderhavige zaak houdt de affidavit onder “J. FAIR TRIAL GUARANTEES” het volgende in (voetnoten heb ik weggelaten):
“The purpose of this request is to extradite [opgeëiste persoon] to face charges brought against him before the Rwandan courts and it is in this regard the fair trial guarantees contained in the Law relating to the transfer cases to Rwanda and the Constitution of the Republic of Rwanda meet internationally accepted minimum standards of trial due process, such as:
a. The right to a fair and public hearing by a competent, independent and impartial court;
b. The right to a presumption of innocence;
c. The right to be informed promptly and in detail in a language which he or she understands, of the nature and cause of the charge against him or her;
d. The right to have adequate time and facilities for the preparation of his or her defence and to communicate with counsel of his or her own choosing;
e. The right to be tried without undue delay;
f. The right to be tried in his or her presence;
g. The right to defend himself or herself in person or through legal assistance of his or her own choosing; to be informed, if he or she does not have legal assistance, of this right; and to have legal assistance assigned to him or her, in any case where the interests of justice so require, and without payment by him or her in any such case if he or she does not have sufficient means to pay for it;
h. The right to examine, or have examined, the witnesses against him or her and to obtain the attendance and examination of witnesses on his or her behalf under the same conditions as witnesses against him or her;i. The right not to be compelled to testify against himself or herself or to confess guilt.”
34. De garanties zijn vergelijkbaar met de garanties die zijn gegeven in beide uitleveringszaken waarop de arresten van het hof Den Haag van 5 juli 2016 betrekking hebben.22.
35. Door zich uitdrukkelijk aan te sluiten bij een van de arresten van het hof Den Haag van 5 juli 2016, heeft de rechtbank ook voor de onderhavige uitleveringszaak aangegeven dat zij het gelet op de door de Rwandese autoriteiten “in regelgeving en garanties verstrekte waarborgen voor een eerlijk proces” niet aannemelijk acht dat [opgeëiste persoon] door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk.
36. In de schriftuur wordt nog aangevoerd dat de rechtbank het genoemde risico van een flagrante inbreuk ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht omdat “de door de Rwandese autoriteiten verstrekte garanties dat er een eerlijk proces zal zijn voor [de opgeëiste persoon] in de praktijk niet zullen worden nageleefd”. De betekenis die wordt toegekend aan garanties die zijn verstrekt door de verzoekende staat moet worden beoordeeld op basis van de omstandigheden van het geval.23.De betekenis die de rechtbank aan de garanties heeft toegekend, acht ik – wederom - niet onbegrijpelijk gelet op het feit dat de rechtbank zich daarbij heeft aangesloten bij het oordeel van het hof Den Haag in zijn arrest van 5 juli 2016 waarin werd overwogen dat niet is gebleken dat de Rwandese autoriteiten in betekenisvolle mate de in regelgeving en garanties verstrekte waarborgen voor een eerlijk proces schenden en dat de opgeëiste persoon in die zaak dan ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze waarborgen in de praktijk niet functioneren.
37. De beslissing van het High Court of Justice maakt dit niet anders, onder meer omdat uit zijn uitspraak niet kan blijken dat hij beschikte over dezelfde of vergelijkbare garanties van de Rwandese autoriteiten en omdat het High Court of Justice zich anders, ik zou zeggen sceptischer, opstelde tegenover eventuele garanties van de Rwandese autoriteiten. De betekenis die de rechtbank aan de Rwandese garanties heeft toegekend acht ik evenmin onbegrijpelijk gelet op de jaarlijkse monitoring reports van de Kenyan Sector van de International Commission of Jurists die betrekking hebben op de twee eerdere uitleveringszaken van Rwandesen aan Rwanda wegens hun betrokkenheid bij de genocide in Rwanda, waaruit naar het oordeel van de rechtbank geen directe indicaties volgen dat moet worden gevreesd voor een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM met betrekking tot [opgeëiste persoon] . In deze overwegingen van de rechtbank komt tot uitdrukking dat de garanties die Rwanda in beide eerdere uitleveringszaken heeft gegeven, afdoende worden nageleefd zodat mag worden aangenomen dat Rwanda de garanties die in de onderhavige uitleveringszaak zijn gegeven, ook zal naleven. De invloed van “het enkele monitoren” is daarom niet “onzeker” zoals wordt aangevoerd.
38. Aan de betekenis van de arresten van het hof Den Haag van 5 juli 2016 wordt niet afgedaan door de ontwikkelingen die zich nadien hebben voorgedaan zoals de toegang van Amnesty International en Human Rights Watch tot Rwanda en een uitgesteld bezoek van het VN comité inzake foltering. Deze omstandigheden zijn ook aan de rechtbank voorgelegd en de rechtbank heeft daar klaarblijkelijk anders over geoordeeld. Dat maakt het oordeel van de rechtbank echter niet onbegrijpelijk.
39. De klachten die betrekking hebben op het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, falen.
40. Dan kom ik toe aan de klacht die opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat “nu de processen worden gemonitord een effectief rechtsmiddel voorhanden zou zijn tegen eventuele flagrante schendingen van artikel 6 EVRM”. Dit oordeel zou “onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk” zijn.
41. Deze klacht bespreek ik ten overvloede omdat de vraag of de opgeëiste persoon na zijn uitlevering een effectief rechtsmiddel ten dienste staat in de onderhavige zaak alleen nog van belang zou kunnen zijn indien aannemelijk was geworden dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht.
42. Aan het verweer dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering géén effectief rechtsmiddel ten dienste zou staan ter zake van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, is ten grondslag gelegd dat de rechters in Rwanda niet onafhankelijk zijn en de rechtsbijstand niet voldoet aan de eisen die daaraan op grond van art. 6 EVRM gesteld worden. Het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank houdt hierover het volgende in:
“De raadsman mr. Wiersum voert het woord in dupliek, inhoudende - zakelijk weergegeven -[…]De officier van justitie stelt dat niet is aangevoerd dat er geen effective remedy is tegen een EVRM schending. Misschien staat dit er niet letterlijk in, maar het is impliciet duidelijk dat die effective remedy er niet is. Die zou dan in Rwanda gevonden moeten worden, terwijl betoogd is dat de onafhankelijkheid en rechtsbijstand er niet is. Te zien is bovendien dat Rwanda beslissingen van het African Court on Human and Peoples’ Rights naast zich neerlegt.”
43. De rechtbank heeft dit onderdeel van het verweer verworpen en daartoe overwogen dat het enkele standpunt dat de rechtspraak in Rwanda niet onafhankelijk is en het (niet onderbouwde) standpunt dat uitspraken van het African Court on Human Rights and People’s Rights door Rwanda naast zich neer worden gelegd, niet meebrengt dat moet worden geconcludeerd dat er geen effectief rechtsmiddel is “temeer nu processen onder de Transfer Law worden gemonitord.” In deze overweging van de rechtbank ligt als haar oordeel besloten dat niet aannemelijk is geworden – en dus niet is komen vast te staan – dat de opgeëiste persoon na diens uitlevering niet een effectief rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste zal staan. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Ook niet gelet op “het monitoren van processen in Rwanda”. Ten eerste betreft dit een overweging ten overvloede. Ten tweede omdat de rechtbank niet het monitoren van processen als effectief rechtsmiddel heeft aangemerkt. Het monitoren van processen heeft de rechtbank opgevat als steun voor de naleving door Rwanda van de gegeven garanties die betrekking hebben op de in art. 6, eerste lid, EVRM neergelegde rechten waaronder het recht op een behandeling van de zaak door een onafhankelijk gerecht en het recht op rechtsbijstand.
44. Ook deze klacht faalt.
45. Het middel faalt in alle onderdelen.
46. Tot besluit van de schriftuur wordt de Hoge Raad verzocht de verdere vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon te beëindigen op grond van art. 37 Uitleveringswet te beëindigen. Al in zijn arrest van 29 november 1983 heeft de Hoge Raad uiteengezet dat de opgeëiste persoon niet in dat verzoek kan worden ontvangen. De Hoge Raad overwoog als volgt:
“In zijn tot de HR gerichte verzoek de beëindiging van zijn vrijheidsbeneming te gelasten kan N. niet worden ontvangen. Ingevolge het bepaalde in de art. 37 en 38 Uitleveringswet blijft aan de Rb., ook nadat tegen haar uitspraak beroep in cassatie is ingesteld, met betrekking tot de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon een taak toebedeeld.
Mede in het licht hiervan moet worden aangenomen dat de beëindiging van een krachtens art. 27 Uitleveringswet bevolen vrijheidsbeneming door de HR alleen kan, en ook moet worden gelast indien die beëindiging uit zijn beslissing voortvloeit, welk geval zich te dezen niet voordoet.”24.
47. Dit is bestendige rechtspraak.25.
48. In een eerdere uitleveringszaak die betrekking heeft op een andere opgeëiste persoon, heeft de raadsvrouw die de schriftuur in deze zaak heeft ingediend, eenzelfde verzoek gedaan waaraan de Hoge Raad voorbij is gegaan met toepassing van art. 81, eerste lid, RO. Daarmee volgde de Hoge Raad klaarblijkelijk het voorstel dat mijn ambtgenoot Aben in zijn conclusie voor dat arrest had gedaan om een afzonderlijke niet-ontvankelijkverklaring van de opgeëiste persoon om proceseconomische redenen achterwege te laten.26.Ik sluit me daarbij aan.
49. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
50. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
51. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep..
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2019
Zie voetnoot 1.
Parijs 9 december 1948, Trb. 1960, 32; i.w.tr. 18 september 1966, voor Rwanda op 15 juli 1975 (met dien verstande dat Nederland ).
Art. VII Genocideverdrag, Trb. 1960, 32, p. 4 “Genocide and the other acts enumerated in article III shall not be considered as political crimes for the purpose of extradition. The Contracting Parties pledge themselves in such cases to grant extradition in accordance with their laws and treaties in force.”
HR 17 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:1441 r.o. 2.2 onder verwijzing naar de conclusie van A-G Aben onder 6-10.
Vgl. Prosecutor v. Musema, ICTR-96-13, Judgment, Appeals Chamber 16 november 2001, par. 370 “[…] the Appeals Chamber holds that convictions for genocide and extermination as a crime against humanity, based on the same set of facts, are permissible. Musema’s ground of appeal is thus dismissed. The Appeals Chamber further holds that cumulative charging is generally permitted.”
K. Ambos m.m.v. A. Heinze en C. Penkuhn, Internationales Strafrecht. Strafanwendungsrecht – Völkerstrafrecht – Europäisches Strafrecht – Rechtshilfe, München: Beck 2018, p. 243-244 nr. 127 en p. 277-278 nr. 201-202.
Vgl. HR 17 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1764, NJ 2007/399 m.nt. N. Keijzer, r.o. 3.4.
HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276 m.nt. N. Rozemond, r.o. 3.6 sub B onder (iii).
HR 14 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1441; HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3627, NJ 2015/175.
Rb 27 november 2015, Den Haag ECLI:NL:RBDHA:2015:13903 r.o. 4.15 en ECLI:NL:RBDHA:2015:13905 r.o. 4.10 “de vordering van eiser zal worden toegewezen, in die zin dat uitlevering naar Rwanda wordt verboden tenzij de Staat de door Witteveen in zijn rapport van 3 juni 2015 genoemde bezwaren, zoals weergegeven […] op adequate wijze wegneemt.”
Hof Den Haag 5 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1924 en ECLI:NL:GHDHA:2016:1925.
HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2019, NJ 2019/228 m.nt. N. Rozemond, r.o. 3.6 “oordeel dat zulks niet aannemelijk is — en dus niet is komen vast te staan”.
Hiertoe reken ik ook de klacht in de schriftuur dat de rechtbank “in het geheel niet” gemotiveerd zou hebben waarom het voorbij is gegaan aan “het door de verdediging voorgedragen standpunt dat door de vele rapporten en andere bronnen in voetnoten wordt ondersteund, dat er in theorie en praktijk veelvuldig wordt geïntimideerd en zelfs openlijk door het staatshoofd wordt gedreigd met de door voor een ieder die het Rwandese bewind onwelgevallig is.”
Government of Rwanda v. Brown e.a., High Court of Justice, Queen’s Bench Division, 28 juli 2017, [2017] EWHC 1912 (Admin), par. 499. Zie ook beide uitspraken van de rechtbank Den Haag in kort geding in de hierboven genoemde twee eerdere uitleveringszaken in voetnoot 12.
Government of Rwanda v. Brown e.a., High Court of Justice, Queen’s Bench Division, 28 juli 2017, [2017] EWHC 1912 (Admin), par. 331 “Equally, whilst we pay due regard to the reasoning of the Court of Appeal in The Hague, we are not precluded from considering what conclusions we ought to draw from all the material that we have, even where it is the same as that Court had before it.”
Government of Rwanda v. Brown e.a., High Court of Justice, Queen’s Bench Division, 28 juli 2017, [2017] EWHC 1912 (Admin), par. “382. […] Given the seriousness of the offences alleged here, we are prepared to permit the Appellant a final opportunity to seek to assure the Court that credible and verifiable conditions will be in place, to overcome the legal bar to extradition upheld above. It should by no means be assumed that such assurances will successfully overcome the bar to extradition given the historical failure of the Appellant to cooperate in prosecutions in England, the serious concerns articulated earlier in this judgment, the length of time that has passed and the inherent difficulty of being able to rely on assurances. However, it seems to us right that the opportunity should be afforded to the Appellant to persuade us that satisfactory assurances can be given. Given the very long history here, there can be no question of any long delay before the matter is finally resolved. 383. On the facts of this case, any successful future assurances or guarantees would have to be detailed, formal and underpinned with significant diplomatic weight. They would have to include at least (1) adequate funding for investigation and development of defence cases and for representation in Court by experienced and properly resourced advocates, (2) assurance of admission to the Rwandan Bar for suitably qualified and experienced foreign lawyers as defence counsel, where desired, and (3) inclusion of at least one non-Rwandan judge in any trial, such judge to be suitably experienced and independent of any connection with the Government of Rwanda (for example an existing judge of another relevant international Court or tribunal).”
Idem.
HC Hansard, vol. 658, kolom 181 e.v.
Hof Den Haag 5 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1924 r.o. 3.12; Hof Den Haag 5 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:20161925 r.o. 3.12.
Geciteerd in HR 14 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1441 r.o. 3.2.2: “The fair trial guarantees contained in the Law relating to the transfer of Cases to Rwanda and the Constitution of the Republic meet internationally accepted minimum standards of due process and can be summarised as follows: a. The right to a fair and public hearing by a competent, independent and impartial court; b. the right to a presumption of innocence; c. the right to be informed promptly and in detail in a language which he or she understands, of the nature and cause of the charge against him or her; d. the right to have adequate time and facilities for the preparation of his or her defense, and to communicate with counsel of his or her own choosing; e. the right to be tried without undue delay; f. the right to be tried in his or her presence; g. the right to defend himself or herself in person or through legal assistance of his or her own choosing; to be informed, if he or she does not have legal assistance, of this right, and to have legal assistance assigned to him or her, in any case where the interests of justice so require, and without payment by him or her in any such case if he or she does not have sufficient means to pay for it; h. the right to examine, or have examined, the witnesses against him or her and to obtain the attendance and examination of witnesses on his or her behalf under the same conditions as witnesses against him or her; i. not to be compelled to testify against himself or herself or to confess guilt.”. In de andere zaak zijn de garanties als volgt weergegeven in de conclusie van AG Spronken, ECLI:NL:PHR:2014:2293 sub 51: “Should the Netherlands judicial authorities extradite the case of [de opgeëiste persoon] for prosecution before a competent court in Rwanda; the Accused will receive a fair trial in accordance with national legislation and in conformity with fair trail guarantees contained in other international instruments ratified by the Republic of Rwanda. The fair trial guarantees contained in the Organic Law on the Transfer of Cases and the Constitution of the Republic meet internationally accepted minimum standards of due process and can be summarised as follows: a. The right to a fair and public hearing by a competent, idependent and impartila court; the right to a presumption of innocence; the right to be informed promptly and in detail in a language which he or she understands, of the nature and cause of the charge against him or her; the right to have adequate time and facilities for the preparation of his or her defense, and to communicate with counsel of his or her own choosing; the right to be tried without undue delay; the right to be tried in his or her presence; the right to defend himself or herself in person or through legal assistance of his or her own choosing; to be informed, if he or she does not have legal assistance, of this right, and to have legal assistance assigned to him or her, in any case where the interests of justice so require, and without payment by him or her in any such case if he or she does not have sufficient means to pay for it; the right to examine; or have examined, The' witnesses' against him or her and to obtain the attendance and examination of witnesses on his or her behalf under the same conditions as witnesses against him or her; i. the right not to be compelled to testify against himself or herself or to confess guilt”.
EHRM 17 januari 2012, nr. 8139/09, NJ 2013/613 m.nt. N. Keijzer, par. 187-197 i.h.b. par. 187 (Othman t. V.K.).
HR 29 november 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC8208, NJ 1984/349 m.nt. Th.W. van Veen, r.o. 5.
A.H.J. Swart m.m.v. K. Helder, Nederlands uitleveringsrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1986, hierboven voetnoot 8, p. 524-528 nr. 482-487.