HR, 08-07-2003, nr. 01631/02U
ECLI:NL:HR:2003:AE5288
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-07-2003
- Zaaknummer
01631/02U
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AE5288
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AE5288, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑07‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AE5288
ECLI:NL:HR:2003:AE5288, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑07‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AE5288
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AE5288
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AE5288
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2003/279
Conclusie 08‑07‑2003
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 01631/02 U
Mr Jörg
Zitting 21 januari 2003
Aanvullende conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1.
De rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 21 mei 2002 de uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika ter vervolging van de opgeëiste persoon niet toelaatbaar verklaard.
2.
De officier van justitie bij de rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 31 mei 2002 beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur houdende één middel van cassatie ingediend, welke schriftuur tijdig ingekomen is (HR 3 december 2002).
3.
Het beroep en het middel hebben uitsluitend betrekking op de weigering de verzochte uitlevering toelaatbaar te verklaren voor de onder 2 en 3 genoemde feiten.
4.
Het middel bevat de klacht dat de rechtbank de verzochte uitlevering ten aanzien van de in het uitleveringsverzoek onder 2 en 3 genoemde feiten ten onrechte en op onjuiste gronden ontoelaatbaar heeft verklaard.
5.
De rechtbank heeft betreffende de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering het volgende overwogen:
"De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. De Verenigde Staten van Amerika en Nederland zijn beide partij bij het op 21 maart 1983 gesloten Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen. In verbinding met de exchange of letters of understanding, General Affairs Department DA2/J2-ISN-38245 No 81 van 11 juli 1991 zou dus technisch de opgeëiste persoon na een eventuele veroordeling door de Verenigde Staten van Amerika ter zake van het feitencomplex sub 2 en sub 3, waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft, teruglevering aan Nederland gegarandeerd kunnen worden om in Nederland tenuitvoerlegging van het gewijsde te ondergaan of verder te ondergaan. Ten tijde van de periode waarin het feitencomplex sub 2 en sub 3 volgens het uitleveringsverzoek zou zijn begaan, was dit complex als zodanig niet strafbaar naar Nederlands recht. De rechtbank zou door in casu uitlevering toe te laten, voorziend dat wegens het hierna te noemen legaliteitsbeginsel exequatur bij teruglevering in zoverre geweigerd zou moeten worden, inbreuk maken op het in artikel 16 van de Grondwet en artikel 1, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht ongeclausuleerde en onvoorwaardelijk verbod tot berechting en bestraffing van iemand ter zake van feiten die ten tijde van begaan daarvan niet bij of krachtens de Nederlandse wet strafbaar waren gesteld. Immers, de opgeëiste persoon heeft, zoals overwogen, de Nederlandse nationaliteit en bij teruglevering van de opgeëiste persoon aan Nederland zou overneming en positieve erkenning van het veroordelend gewijsde een inbreuk inhouden van dit ongeclausuleerde verbod.
Weliswaar kan het in artikel 16 van de Grondwet en artikel 7 van het EVRM -waaraan Nederland als verdragsluitende partij gebonden is- vervatte legaliteitsbeginsel door verdragen of krachtens besluiten van volkenrechtelijke organisaties opzij worden gezet, zoals de Hoge Raad uitdrukkelijk overweegt in zijn arrest van 18 december 2001 in de zaak tegen [A], zulks op voordracht tot cassatie in het belang der wet van een beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 20 november 2000, maar in het te dezen toepasselijke uitleveringsverdrag is geen voorziening opgenomen waaruit deze terzijdestelling zou volgen. Derhalve staat vooralsnog vast dat aan enige veroordeling door de Verenigde Staten van Amerika voor de sub 2 en 3 genoemde feiten als gekwalificeerd in het uitleveringsverzoek, bij teruglevering exequatur geweigerd zal moeten worden. De uitlevering dient mitsdien voor deze feiten op voornoemde gronden ontoelaatbaar verklaard te worden.
Mochten de Verenigde Staten van Amerika slechts voornemens zijn geldboetes op te leggen, dan dient te gelden dat het te dezen toepasselijke verdrag niet voorziet in rechtshulp daartoe."
6.
In het middel wordt gesteld dat voor de overweging van de rechtbank dat in geval van een veroordeling in de Verenigde Staten van Amerika het exequatur bij teruglevering van de opgeëiste persoon geweigerd zou moeten worden, geen steun is te vinden in de wet of het recht. Daarnaast wordt in het middel gesteld dat de rechtbank ten onrechte vooruit is gelopen op de beslissing van de exequaturrechter. Als laatste klacht wordt in het middel gesteld dat de overweging van de rechtbank dat mochten de Verenigde Staten van Amerika slechts voornemens zijn geldboetes op te leggen, het toepasselijke verdrag niet voorziet in rechtshulp, voorbarig is.
7.
Het middel stelt de vraag aan de orde of de rechter bij het oordeel of uitlevering van een Nederlander toelaatbaar is de (min of meer) vaststaande onmogelijkheid van overdracht van de tenuitvoerlegging van een eventueel later strafvonnis mag betrekken en daarmee samenhangend de vraag hoe het vereiste van de dubbele strafbaarheid moet worden ingevuld in geval van een verzoek tot overdracht van de tenuitvoerlegging van een strafvonnis. Deze vragen heb ik al eerder besproken in de aanvullende conclusie in zaaknummer 110.018/U, uitspraak HR 23 februari 1999. Bij die conclusie zal ik in het navolgende aansluiten. Voorts wil ik op deze plaats verwijzen naar de conclusie d.d. 10 december 2002 van mijn ambtgenoot mr. Wortel in zaaknummer 02121/02 U.
8.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Art. 8, eerste lid, van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Uitleveringsverdrag Nl-VS) bepaalt dat ingeval er tussen de Verdragsluitende Partijen een verdrag van kracht is betreffende de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafrechtelijke sancties, geen van beide verdragsluitende Partijen kan weigeren haar onderdanen uit te leveren uitsluitend op grond van hun nationaliteit. Tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika is het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van kracht. Daarmee is voldaan aan het bepaalde van art. 8, eerste lid, Uitleveringsverdrag Nl-VS.
9.
De vaststelling of er sprake is van een terugkeerwaarborg is aan de Minister (art. 4, tweede lid, Uitleveringswet). De rechter is hier niet tot oordelen bevoegd (vgl. HR 18 juni 1996, DD 96.348). Het is dus niet aan de rechter om deze terugkeergarantie bij zijn oordeel of de uitlevering toelaatbaar is te betrekken.
10.
De vraag is of dit anders ligt in geval van te voren vast zou staan dat overdracht van de executie niet mogelijk is, omdat niet aan alle vereisten van de exequaturprocedure zal kunnen worden voldaan. Wordt in zo'n geval de terugkeergarantie wel een element dat meespeelt bij de eventuele toelaatbaarverklaring van de uitlevering door de rechter?
11.
Zoals ik al in mijn conclusie inzake nr. 110.018/U schreef, meen ik dat dit niet het geval is. In ons uitleveringssysteem komt de terugkeergarantie pas aan de orde op het moment dat de Minister beslist over de uitlevering. Dat laat overigens volgens mij onverlet dat een rechter in zijn advies aan de Minister kan wijzen op eventuele problemen die kunnen optreden bij de latere exequaturprocedure, maar de beslissing is aan de Minister.
Wanneer de opgeëiste persoon dan wel diens raadsman voorziet dat de mogelijkheid om de straf uit te zitten niet gewaarborgd kan worden, dan moet hij daar tijdig schriftelijk een beroep op doen bij de Minister. In het uiterste geval is ook nog een kort geding mogelijk indien men meent dat de Minister in redelijkheid niet heeft kunnen oordelen dat de mogelijkheid van tenuitvoerlegging in Nederland is gewaarborgd (vgl. HR 31 maart 1995, NJ 1996, 382, m.nt. AHJS).
12.
De conclusie is dan ook dat de rechter die over de toelaatbaarheid van een uitlevering oordeelt, de mogelijke uitkomst van een exequaturprocedure in geval het na de uitlevering tot een veroordeling komt niet mag betrekken bij de vraag naar de toelaatbaarheid van die uitlevering.
13.
Over de vraag naar welk tijdstip de dubbele strafbaarheid van het feit in een exequaturprocedure beoordeeld dient te worden, het volgende.
14.
Bij de regeling van de exequaturprocedure is voor wat betreft de weigeringsgronden en de procedure aansluiting gezocht bij de uitleveringsprocedure (Lensing, Handboek Strafzaken [94.1]-2). Daarbij verdient de opmerking dat de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) een grote rol heeft gespeeld in de wijziging omtrent de uitlevering van eigen onderdanen (vgl. Paridaens, in: Er is meer (Swart-bundel), p. 107-108). Het tot 1988 bestaande verbod tot uitlevering van eigen onderdanen was immers vooral gebaseerd op de opvatting dat Nederlanders een vrijheidsstraf bij voorkeur in Nederland dienden uit te zitten. Door de inwerkingtreding van de WOTS werd de uitlevering van eigen onderdanen mogelijk. De WOTS was in dat opzicht dan ook bedoeld om uitlevering te vergemakkelijken, niet om een extra belemmering op te werpen.
15.
Gelet op het verband tussen uitlevering en exequaturprocedure is er veel voor te zeggen om de invulling van de eisen die gesteld worden bij een exequaturprocedure niet te laten afwijken van de invulling die men aan de gelijkluidende eisen bij de uitleveringsprocedure geeft (vgl. TK 1983-1984, 18 129, nr. 3 (MvT), p. 28).
In geval van een exequaturprocedure die over dezelfde feiten gaat als een eerdere uitleveringsprocedure is er derhalve logisch gezien geen aanleiding een andere invulling te geven aan de vaststelling of voldaan is aan de eis van dubbele strafbaarheid.
16.
Mijns inziens betekent dit dat bij een exequaturprocedure het vereiste van de dubbele strafbaarheid wordt beoordeeld naar het recht dat geldt ten tijde van de beslissing op het verzoek tot overdracht van de tenuitvoerlegging (zie HR 1 juli 1977, NJ 1977, 601). Voor deze opvatting pleit ook dat wanneer op dát moment dubbele strafbaarheid bestaat, niet gezegd kan worden dat de staat die de tenuitvoerlegging overneemt, meewerkt aan het handhaven van een norm die hij welbewust heeft afgewezen of waarvan hij de schending buiten de strafrechtelijke sfeer heeft willen houden (vgl. Paridaens, De overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen, diss. Utrecht 1994, p. 330-331).
17.
Een ander argument is dat de exequaturprocedure niet wordt beheerst door ons materiële strafrecht, zoals ook in het middel wordt gesteld. Weliswaar wordt na de overdracht de executie van de sanctie beheerst door de Nederlandse regels dienaangaande, maar het onderliggende strafvonnis is buitenlands en gebaseerd op buitenlands materieel strafrecht. Dus van een schending van het Nederlands materiële strafrecht in de zin van schending van het verbod van terugwerkende kracht van strafbepalingen kan geen sprake zijn (vgl. Paridaens, a.w., p. 331-332).
18.
Uit het bovenstaande volgt dat de beslissing van de rechtbank tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering op onjuiste gronden is gebaseerd.
19.
Het middel treft doel.
20.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad zal na cassatie ingevolge het bepaalde in artikel 31, achtste lid, Uw moeten doen wat de rechtbank had behoren te doen, namelijk onderzoeken of het uitleveringsverzoek toelaatbaar is. Daartoe zal Uw Raad een dag dienen te bepalen waarop de zaak voor Uw Raad zal dienen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
=============================
Nr. 01631/02 U
Mr Jörg
Zitting 8 oktober 2002 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
- 1.
De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 21 mei 2001 de uitlevering aan de Verenigde Staten ter vervolging van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar verklaard.
- 2.
De Officier van Justitie heeft op 31 mei 2002 beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak. Op 9 juli 2002 is een schriftuur houdende één middel van cassatie ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Mr. T. Trotman, advocaat te 's-Gravenhage, heeft namens de opgeëiste persoon op 16 september 2002 een verweerschrift ingediend.
- 3.
Art. 31, derde lid, Uitleveringswet bepaalt dat de Officier van Justitie op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht is om binnen een maand nadat hij beroep in cassatie heeft ingesteld, bij de Hoge Raad een schriftuur in te dienen, houdende zijn middelen van cassatie. In het onderhavige geval had de Officier van Justitie haar schriftuur derhalve uiterlijk op 1 juli 2002 behoren in te dienen.
- 4.
In een op 23 juli 2002 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen brief van de Officier van Justitie d.d. 19 juli 2002 verklaart de Officier van Justitie dat zij eerst op 10 juni 2002 de beschikking kreeg over de uitgewerkte beslissing van de rechtbank en dat zij derhalve meent dat het redelijk is te stellen dat de termijn ex art. 31, derde lid Uitleveringswet, eerst op 10 juni 2002 is ingegaan. De Officier van Justitie verwijst daarbij naar "uw beleid het Openbaar Ministerie in zijn cassatieschriftuur wel ontvankelijk te verklaren ondanks het te laat indienen ervan als aantoonbaar is dat de beslissing waartegen het beroep zich richt na de geldende termijn van een maand ontvangen is door het Openbaar Ministerie".
- 5.
Kennelijk doelt de Officier van Justitie op een aantal arresten waarin de cassatietermijn door het Openbaar Ministerie werd overschreden omdat de bestreden beslissing nog niet beschikbaar was, en waarin het Openbaar Ministerie desondanks ontvankelijk werd geacht in zijn beroep in cassatie. Zie bijvoorbeeld HR 16 maart 1993, NJ 1993, 718; HR 23 februari 1999, NJ 1999, 345 (zie met name de conclusie van de waarnemend A-G Keijzer; het betreffende onderdeel is niet in de NJ gepubliceerd); HR 16 april 1996, NJ 1996, 527. Het betroffen hier overigens alle 'gewone' strafzaken.
- 6.
Een eerste en wellicht belangrijkste verschil tussen deze zaak en de bovenstaande arresten is dat in alle eerdere gevallen de bestreden uitspraak pas ná het verstrijken van de cassatietermijn beschikbaar kwam, terwijl in het onderhavige geval, blijkens de mededeling van de Officier van Justitie, de beslissing van de rechtbank nog tijdens die termijn beschikbaar kwam. Er resteerden de Officier van Justitie op dat moment nog 20 dagen om een cassatiemiddel op te stellen. Daarbij is voorts van belang dat het punt waartegen het Openbaar Ministerie cassatie wenste in te stellen - de vraag of een feit waarvoor uitlevering wordt gevraagd op het moment van het plegen van dat feit naar Nederlands recht strafbaar dient te zijn - bij de feitelijke behandeling reeds uitvoerig aan de orde was gekomen en de uitspraak bovendien ter terechtzitting is voorgelezen. De uitgewerkte beslissing van de rechtbank kan dus voor de Officier van Justitie weinig nieuws meer in petto hebben gehad. In zoverre verschilt de onderhavige zaak dan ook van de eerdergenoemde arresten. In die zaken was steeds sprake van de uitwerking van een (summier) kop-staartvonnis. Een uitwerking van zo'n vonnis kan nog wel eens 'verassingen' voor het Openbaar Ministerie opleveren, zodat het niet steeds mogelijk is om voor die tijd een cassatiemiddel op te stellen. (Zie de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Van Dorst vóór HR 8 maart 1994, DD 94.352: van het Openbaar Ministerie kan niet het onmogelijke worden gevergd.) De stellers van het verweerschrift wijzen er overigens nog op dat in december 2001 reeds een uitspraak is gedaan door de uitleveringskamer van de rechtbank waarin hetzelfde punt aan de orde was en waarin de rechtbank met een vrijwel gelijkluidende overweging de gevraagde uitlevering - voor zover hier van belang - ontoelaatbaar heeft verklaard. Er stond de Officier van Justitie dus niets in de weg om ook al vóór 10 juni 2002 een - in algemene bewoordingen gesteld - cassatiemiddel te formuleren. De overige 20 dagen zijn mijns inziens ruimschoots voldoende geweest om het middel vervolgens op de concrete uitspraak toe te spitsen.
- 7.
Voorts wil ik erop wijzen dat in zowel HR 16 maart 1993, NJ 1993, 718 als HR 23 februari 1999, NJ 1999, 345 vóór het verstrijken van de cassatietermijn door het Openbaar Ministerie een voorlopige schriftuur werd ingediend, die vervolgens na het verstrijken van de termijn en het beschikbaar komen van het arrest werd aangevuld. Uit HR 16 april 1996, NJ 1996, 527 volgt weliswaar dat het indienen van een voorlopige cassatieschriftuur geen harde eis is (zie de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Van Dorst vóór dit arrest), maar ik kan mij toch voorstellen dat de Officier van Justitie op het moment dat zij tot de kennelijke slotsom kwam dat het onmogelijk was om voor het einde van de termijn een cassatiemiddel in te dienen, tenminste een voorlopige schriftuur zou hebben ingediend, dan wel contact zou hebben opgenomen met de griffier van de Hoge Raad om bijvoorbeeld aanhouding te verzoeken. Van geen van beide opties heeft de Officier van Justitie gebruik gemaakt, terwijl zij bovendien eerst op 19 juli 2002, dus 10 dagen ná het indienen van de schriftuur, de reden voor de vertraging heeft gemeld.
- 8.
Overigens merk ik nog op dat de schriftuur ten onrechte is gedateerd op 27 juni 2002. Uw Raad heeft geen boodschap aan interne OM-procedures die meebrengen dat een op 27 juni 2002 gedateerde schriftuur eerst op 9 juli 2002 bij de griffie arriveert.
- 9.
Tenslotte vermag ik niet in te zien waarom aan de verdachte op dit punt strenge eisen mogen worden gesteld, terwijl dit voor het Openbaar Ministerie niet zou gelden. Wanneer de raadsman van een verdachte, zonder daarover contact op te nemen met de griffier van de Hoge Raad, na het verstrijken van de cassatietermijn een schriftuur zou indienen en daarin zou melden dat hij zichzelf eigenmachtig een langere termijn heeft vergund, omdat de stukken door de griffie bij de Hoge Raad later dan gebruikelijk, doch binnen de cassatietermijn, zijn toegestuurd, kan ik mij niet voorstellen dat de Hoge Raad daarmee akkoord zou gaan (vgl. HR 19 december 2000, NJ 2001, 83 en de conclusie van mijn ambtgenoot Wortel van 17 september 2002, nr 1742/01).
- 10.
Onder deze omstandigheden is naar mijn oordeel geen sprake van een verschoonbare overschrijding van de cassatietermijn en dient de Officier van Justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar beroep.
- 11.
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in haar beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 08‑07‑2003
Inhoudsindicatie
8 juli 2003 Strafkamer nr. 01631/02 U ABG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 21 mei 2002, nummer RK: 01/1689, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van: [de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats]. 1. De procesgang...
Partij(en)
8 juli 2003
Strafkamer
nr. 01631/02 U
ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 21 mei 2002, nummer RK: 01/1689, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. De procesgang
1.1.
De Hoge Raad verwijst naar zijn tussenarrest van 20 mei 2003. In dat arrest heeft de Hoge Raad de uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage vernietigd voorzover daarbij de uitlevering inzake de onder 2 en 3 van de Superseding Indictment, afkomstig van de Grand Jury van de United States District Court for the District of New Jersey van 11 september 1998, omschreven klacht ontoelaabaar is verklaard. Voorts heeft de Hoge Raad bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 10 juni 2003 om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
1.2.
Ter zitting van de Hoge Raad van 10 juni 2003 is de opgeëiste persoon verschenen en is hij gehoord, bijgestaan door zijn raadsman mr. M. Wladimiroff, advocaat te 's-Gravenhage, die voor hem het woord ter verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnotities. Ook heeft de opgeëiste persoon zelf het woord ter verdediging gevoerd. Zijn pleitnotities zijn eveneens aan voornoemd proces-verbaal gehecht. De Advocaat-Generaal Jörg heeft een schriftelijke samenvatting gegeven die ertoe strekt de verzochte uitlevering voor de feiten 2 en 3 toelaatbaar te verklaren.
2. Het verzoek tot uitlevering
2.1.
Het hernieuwde verzoek tot uitlevering, verder aan te duiden als het verzoek, is gedaan bij nota no. 15 van de Ambassade van de Verenigde Staten van Amerika van 6 februari 2001, gericht aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In dit verzoek wordt verwezen naar het hieronder onder 2.3 (i) nog te noemen, reeds eerder gedane, doch ingetrokken, verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon voor dezelfde strafbare feiten.
2.2.
Het verzoek, voorzover thans nog aan de orde, strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon ter fine van strafvervolging ter zake van de feiten 2 en 3, aangeduid als "prohibited foreign trade practices" en omschreven in de hieronder onder 2.3 (v) vermelde "affidavit in support of request for extradition" op p. 3 onder a t/m o.
2.3.
De verzoekende staat heeft bij het verzoek de navolgende stukken overgelegd:
- (i)
een nota no. 24 van de Ambassade van de Verenigde Staten van Amerika van 4 mei 2000 inhoudende een verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon ter fine van strafvervolging;
- (ii)
een door de Assistant Authentication Officer, Department of State, gecertificeerde verklaring van Madeleine K. Albright, Secretary of State van 20 april 2000 dat het hierna onder (iii) genoemde document het zegel van het Department of Justice van de Verenigde Staten van Amerika draagt;
- (iii)
een door de Director/Deputy Director, Office of International Affairs, Criminal Division of the United States Department of Justice gecertificeerde verklaring van 19 april 2000 van Janet Reno, Attorney General of the United States, dat Russel Bikoff zowel ten tijde van de ondertekening van het daaraan gehechte document als ten tijde van het opmaken van de onderhavige verklaring Deputy Director, Office of International Affairs, Criminal Division, U.S. Department of Justice, Washington DC, was;
- (iv)
een verklaring van 19 april 2000 houdende de certificering door voornoemde Russel Bikoff van de onder (v) genoemde verklaring en onder (vi) genoemde bijlagen;
- (v)
een door John M. Facciola, United States Magistrate Judge, beëdigd en door Philip Urofsky, employed by the United States Department of Justice as a Trial Attorney in the Criminal Division, op 31 maart 2000 afgelegde verklaring tot staving van het verzoek om uitlevering waarin is opgenomen de identiteit van de opgeëiste persoon, de nationaliteit, de vermoedelijke verblijfplaats, een overzicht van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht met vermelding van plaats en tijd ervan, het daarop betrekking hebbende bewijsmateriaal, de wettelijke omschrijving en de toepasselijke Amerikaanse strafbepalingen;
- (vi)
de bijlagen, gevoegd bij de onder (v) genoemde verklaring:
- a.
een gewaarmerkt afschrift van een Superseding Indictment van de United States District Court for the District of New Jersey, van 11 september 1998, houdende een nader overzicht van de feiten en het daarop betrekking hebbende bewijsmateriaal, ondertekend door Nicholas R. Abitante, foreperson van de Grand Jury, en Faith S. Hochberg, United States Attorney;
- b.
een gewaarmerkt afschrift van een door Anne E. Thompson, Chief, United States District Judge, te Trenton, New Jersey, gegeven Warrant for Arrest betreffende de opgeëiste persoon, inhoudende een korte aanduiding van de feiten (zonder datering);
- c.
de tekst van de toepasselijke strafbepalingen van de desbetreffende Amerikaanse wet waarvoor uitlevering wordt verzocht en van de wetsbepalingen houdende de straf die op de feiten is gesteld;
- d.
een foto van drie personen onder wie de opgeëiste persoon.
Voorts bevinden zich bij de stukken de vertaling in het Nederlands van de hierboven onder (ii) t/m (vi) a t/m c aangeduide stukken.
3. Beoordeling van de gevoerde verweren
3.1.1.
Namens de opgeëiste persoon heeft de raadsman het verweer gevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard, omdat de bijzonderheden van de onderhavige zaak een inbreuk rechtvaardigen op het vertrouwensbeginsel dat de relatie tussen de Verenigde Staten van Amerika en het Koninkrijk der Nederlanden beheerst, aangezien de opgeëiste persoon het risico loopt te worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op aan de opgeëiste persoon ingevolge het EVRM toekomende rechten. In het bijzonder wordt gesteld dat een plea agreement in strijd is met art. 6 EVRM. In dit verband wordt aangevoerd dat de verwachte duur van de procedure indien geen plea agreement wordt gesloten (full trial) onevenredig lang zal zijn in verhouding tot de situatie dat wel een plea agreement wordt gesloten. De opgeëiste persoon zou aldus in redelijkheid geen vrije keus hebben. Verder wordt gesteld dat gelet op de beschikbare gegevens de afdoening van de zaak, in geval van een full trial, vermoedelijk niet binnen een naar Nederlandse maatstaven redelijk te achten termijn zal plaatsvinden. Tot slot wordt betoogd dat de eventuele toepassing van de terugkeerregeling en omzettingsprocedure illusoir zal zijn, omdat de te verwachten vrijheidsstraf waarschijnlijk zodanig zal zijn dat deze reeds zal zijn ondergaan voordat terugkeer naar Nederland zal zijn geëffectueerd vanwege de procedurele complicaties en doorlooptijden.
3.1.2.
Aangenomen moet worden dat Nederland, als door het EVRM en het IVBPR gebonden Staat, het resultaat van bilaterale onderhandelingen die hebben geleid tot het te dezen toepasselijke Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika van 24 juni 1980 (Trb. 1980, 111) heeft kunnen afstemmen op de aard en de mate waarin de in de eerste twee genoemde verdragen neergelegde fundamentele rechtsbeginselen worden erkend in de Verenigde Staten van Amerika.
De Hoge Raad neemt derhalve als uitgangspunt dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op het genoemde uitleveringsverdrag in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het eerdergenoemde EVRM en IVBPR zal respecteren.
Dat brengt mee dat evenzeer van dat vertrouwen uitgegaan moet worden bij toepassing in de Verenigde Staten van Amerika van het aldaar tot de strafprocessuele mogelijkheden behorende systeem dat een verdachte in voorkomend geval een plea agreement kan aangaan. Die mogelijkheid bestond immers ook reeds ten tijde van de bilaterale onderhandelingen die tot het onderhavige uitleveringsverdrag hebben geleid.
Dit vertrouwensbeginsel kan uitzondering lijden, voor wat betreft art. 6 EVRM, indien blijkt dat de op-geëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge dat artikel toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren aan de nakoming van de uit het vermelde uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting in de weg staat.
3.1.3.
Gelet op de door de raadsman hiervoor onder 3.1.1 gestelde omstandigheden, welke alle betrekking hebben op toekomstige gebeurtenissen waaromtrent nog niets met zekerheid is vast te stellen noch ten nadele noch ten voordele van de opgeëiste persoon, kan mede in het licht van het voorgaande niet worden gezegd, dat tussen de mogelijkheden waaruit de opgeëiste persoon zal moeten kiezen - het ondergaan van een full trial dan wel het aangaan van een plea agreement - gelet op de duur van de onderscheiden procedures en de mogelijke verschillen in uitkomst een zodanige flagrante wanverhouding bestaat, dat de opgeëiste persoon wordt gedwongen een plea agreement aan te gaan. Het verweer wordt derhalve verworpen.
3.1.4.
Ten aanzien van het verweer dat, indien het tot een full trial in de Verenigde Staten van Amerika komt, er vermoedelijk geen sprake zal zijn van een berechting binnen een redelijke termijn, geldt dat dat enkele vermoeden niet dwingt tot het oordeel dat de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op het recht op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard.
3.1.5.
Het betoog tenslotte dat de terugkeerregeling illusoir kan blijken te zijn - gelet enerzijds op de te verwachten hoogte van de straf en anderzijds op de duur van de administratieve afhandeling van de terugkeer naar Nederland - wordt gevoerd met de kennelijke strekking dat op grond daarvan de verzochte uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Dat betoog faalt, aangezien daarmee wordt miskend dat het de uitleveringsrechter niet vrijstaat bij zijn oordeel omtrent de toelaatbaarheid van de uitlevering de vraag te betrekken of de opgeëiste persoon zal kunnen terugkeren naar Nederland teneinde aldaar de opgelegde vrijheidsstraf (verder) te ondergaan en of die terugkeer daartoe tijdig zal geschieden.
3.2.1.
Verder is door de raadsman ten verwere aangevoerd dat het legaliteitsbeginsel wordt geschonden, indien de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika zou worden uitgeleverd. Nederland kan de opgeëiste persoon zelf niet vervolgen voor de feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft, aangezien deze feiten ten tijde van het begaan ervan niet strafbaar waren naar Nederlands recht, aldus de raadsman.
3.2.2.
Met dit betoog wordt miskend dat de rechter de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering heeft te beoordelen naar het tijdstip van de behandeling van het verzoek daartoe. In dit geval staat vast dat de feiten, waarvoor de uitlevering wordt verzocht, inmiddels in Nederland strafbaar zijn gesteld. Derhalve faalt het betoog.
3.2.3.
Voorzover het verweer tevens moet worden bezien in het verband van een te zijner tijd te nemen beslissing op een verzoek tot overdracht van de opgeëiste persoon naar Nederland teneinde hier de vrijheidsstraf (verder) te ondergaan, faalt het verweer op de door de Hoge Raad reeds in zijn te dezer zake gewezen tussenarrest van 20 mei 2003 gegeven gronden.
3.3.1.
Tenslotte heeft de raadsman gesteld dat de uitlevering ontoelaatbaar zou moeten worden verklaard, omdat niet is voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid. Blijkens de aan het proces-verbaal van de zitting van de Hoge Raad van 10 juni 2003 gehechte en daarvan deel uitmakende pleitnota heeft hij daartoe het volgende aangevoerd:
"17.
Overigens merk ik nog op dat de verdenkingen krachtens de Foreign Corrupt Practices Act 1977, aanvankelijk alleen de corrupte betaling van eigen onderdanen en van bedrijven gevestigd in de Verenigde Staten aan buitenlandse officials strafbaar stelde. Eerst sinds 1998 stelt deze wet dergelijk handelen van buitenlanders en buitenlandse bedrijven ook strafbaar. Kort en goed: hetgeen cliënt wordt verweten was ten tijde van de gedraging ook niet strafbaar in de Verenigde Staten (krachtens de FCPA)."
3.3.2.
Uit de omschrijving van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, blijkt dat de verdenking tegen de opgeëiste persoon bestaat ter zake van gedragingen van hem in zijn hoedanigheid van onder meer voorzitter van de raad van beheer van Saybolt North America Inc., een in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde onderneming. De Foreign Corrupt Practices Act 1977 is derhalve ook op deze onderneming van toepassing. Het verweer mist dan ook feitelijke grondslag.
4. Beoordeling van het verzoek tot uitlevering
4.1.
De Hoge Raad overweegt ten aanzien van de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering ter strafvervolging als volgt.
4.2.
De persoon die is gehoord ter zitting van 10 juni 2003 heeft verklaard dat hij is [de opgeëiste persoon], de persoon op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft, en dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit.
4.3.
De stukken voldoen aan de eisen die art. 9, tweede en derde lid, van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika stellen. Ook is voldaan aan art. 18 Uitleveringswet.
4.4.
De feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, zijn naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika strafbaar krachtens de Foreign Corrupt Practices Act 1977, United States Code, titel 15, art. 78DD-2 en titel 18, art. 2. Op deze feiten zijn gevangenisstraffen gesteld met maxima van tenminste één jaar.
4.5.
4.6.
Aan het in art. 2 Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika gestelde vereiste van dubbele strafbaarheid is derhalve voldaan.
5. Slotsom
Aangezien de Hoge Raad niet is gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering in de weg zouden staan, dient, gelet op het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, als volgt te worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de uitlevering ter strafvervolging van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar voor de onder 2.2 bedoelde, in het verzoek onder 2 en 3 aangeduide, feiten.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 8 juli 2003.
- 20.
mei 2003
Strafkamer
nr. 01631/02 U
IV/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 21 mei 2002, nummer RK: 01/1689, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
- 1.
De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon niet toelaatbaar verklaard.
- 2.
Geding in cassatie
- 2.1.
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het beroep en het middel zijn uitsluitend gericht tegen de weigering de verzochte uitlevering toelaatbaar te verklaren voor de in het verzoek onder 2 en 3 genoemde feiten, te weten:
- -
verboden buitenlandse handelspraktijken, in overtreding van titel 15, art. 78DD-2 van het desbetreffende Amerikaanse wetboek;
- -
reizen naar het buitenland en van Staat naar Staat ten behoeve van criminele ondernemingen, in overtreding van titel 18, art. 1952 van het desbetreffende Amerikaanse wetboek.
Namens de opgeëiste persoon is het cassatieberoep tegengesproken door mr. T.B. Trotman, advocaat te 's-Gravenhage.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de Officier van Justitie niet-ontvankelijk zal verklaren in het cassatieberoep op grond dat de schriftuur niet is ingediend binnen de termijn van art. 31, derde lid, UW.
- 2.2.
Bij tussenarrest van 3 december 2002 heeft de Hoge Raad de Officier van Justitie ontvankelijk verklaard in het cassatieberoep. Kort samengevat heeft de Hoge Raad geoordeeld: dat een redelijke toepassing van art. 31, derde lid, UW meebrengt dat de officier van justitie in uitleveringszaken gedurende de volle wettelijke termijn van een maand nadat de kernstukken van het geding - te weten de uitspraak en de processen-verbaal van de zittingen - te zijner beschikking zijn gekomen, een schriftuur houdende middelen van cassatie bij de Hoge Raad kan indienen, en dat nu de cassatieschriftuur is ingediend binnen een maand nadat de uitgewerkte uitspraak op 10 juni 2002 ter beschikking van de Officier van Justitie is gekomen, het cassatieberoep ontvankelijk is.
- 2.3.
De Hoge Raad gedraagt zich naar het tussenarrest. Weliswaar is nadien namens de opgeëiste persoon aangevoerd dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk is in het cassatieberoep op grond dat de uitspraak niet op 10 juni 2002, maar op 4 juni 2002 ter beschikking is gekomen, maar de juistheid van hetgeen aldus is aangevoerd kan in het midden blijven nu vaststaat dat het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank niet eerder dan eind juni 2002 ter beschikking van de Officier van Justitie is gekomen.
- 2.4.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft aanvullend geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en een dag zal bepalen waarop de zaak voor de Hoge Raad zal dienen.
- 3.
Beoordeling van het middel
- 3.1.
Het middel komt met rechtsklachten op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de verzochte uitlevering voor de feiten 2 en 3 ontoelaatbaar dient te worden verklaard.
- 3.2.
De Rechtbank heeft de uitlevering voor die feiten ontoelaatbaar verklaard en daartoe het volgende overwogen:
"De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. De Verenigde Staten van Amerika en Nederland zijn beide partij bij het op 21 maart 1983 gesloten Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen. In verbinding met de exchange of letters of understanding, General Affairs Department DA2/J2-ISN-38245 No 81 van 11 juli 1991 zou dus technisch de opgeëiste persoon na een eventuele veroordeling door de Verenigde Staten van Amerika ter zake van het feitencomplex sub 2 en sub 3, waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft, teruglevering aan Nederland gegarandeerd kunnen worden om in Nederland tenuitvoerlegging van het gewijsde te ondergaan of verder te ondergaan. Ten tijde van de periode waarin het feitencomplex sub 2 en sub 3 volgens het uitleveringsverzoek zou zijn begaan, was dit complex als zodanig niet strafbaar naar Nederlands recht. De rechtbank zou door in casu uitlevering toe te laten, voorziend dat wegens het hierna te noemen legaliteitsbeginsel exequatur bij teruglevering in zoverre geweigerd zou moeten worden, inbreuk maken op het in artikel 16 van de Grondwet en artikel 1, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht ongeclausuleerde en onvoorwaardelijk verbod tot berechting en bestraffing van iemand ter zake van feiten die ten tijde van begaan daarvan niet bij of krachtens de Nederlandse wet strafbaar waren gesteld. Immers, de opgeëiste persoon heeft, zoals overwogen, de Nederlandse nationaliteit en bij teruglevering van de opgeëiste persoon aan Nederland zou overneming en positieve erkenning van het veroordelend gewijsde een inbreuk inhouden van dit ongeclausuleerde verbod.
Weliswaar kan het in artikel 16 van de Grondwet en artikel 7 van het EVRM - waaraan Nederland als verdragsluitende partij gebonden is - vervatte legaliteitsbeginsel door verdragen of krachtens besluiten van volkenrechtelijke organisaties opzij worden gezet, zoals de Hoge Raad uitdrukkelijk overweegt in zijn arrest van 18 december 2001 in de zaak tegen [A] (de Hoge Raad leest: HR 18 september 2001, NJ 2002, 559), zulks op een voordracht tot cassatie in het belang der wet van een beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 20 november 2000, maar in het te dezen toepasselijke uitleveringsverdrag is geen voorziening opgenomen waaruit deze terzijdestelling zou volgen. Derhalve staat vooralsnog vast dat aan enige veroordeling door de Verenigde Staten van Amerika voor de sub 2 en 3 genoemde feiten als gekwalificeerd in het uitleveringsverzoek, bij teruglevering exequatur geweigerd zal moeten worden. De uitlevering dient mitsdien voor deze feiten op voornoemde gronden ontoelaatbaar verklaard te worden. Mochten de Verenigde Staten van Amerika slechts voornemens zijn geldboetes op te leggen, dan dient te gelden dat het te dezen toepasselijke verdrag niet voorziet in rechtshulp daartoe."
- 3.3.
De eerste klacht van het middel, die in een aantal onderdelen uiteenvalt, is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat in geval van een veroordeling in de Verenigde Staten van Amerika ter zake van genoemde feiten het exequatur - waarmee de Rechtbank klaarblijkelijk doelt op het verlof tot tenuitvoerlegging als bedoeld in art. 31 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) - geweigerd zou moeten worden.
Het meest verstrekkende onderdeel van die klacht luidt dat de Rechtbank aldus ten onrechte is vooruitgelopen op de beslissing van de exequaturrechter.
Dit onderdeel van de klacht treft doel. De beantwoording van de vraag of verlof dient te worden verleend tot tenuitvoerlegging van een vonnis van een buitenlandse rechter is voorbehouden aan de rechter die daaromtrent ingevolge de bepalingen van de WOTS heeft te oordelen. Het staat de uitleveringsrechter niet vrij de (te verwachten) beantwoording van die vraag bij zijn oordeel omtrent de toelaatbaarheid van de uitlevering te betrekken. De gegrondheid van dit onderdeel van de klacht brengt mee dat de bestreden uitspraak, voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, niet in stand kan blijven en de overige klachten geen bespreking behoeven.
- 3.4.
Niettemin vindt de Hoge Raad aanleiding het middel nog te bespreken voorzover het kennelijk strekt ten betoge dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de exequaturrechter - na overdracht van de gevonniste persoon aan Nederland - het vereiste van strafbaarheid van de feiten naar Nederlands recht (art. 3, eerste lid onder c, WOTS) dient te beoordelen naar het moment waarop die feiten zijn gepleegd. Het middel bestrijdt dat oordeel terecht.
De strekking van genoemd vereiste is immers te voorkomen dat Nederland medewerking zou moeten verlenen aan het handhaven van normen die met de eigen rechtsopvattingen in strijd zijn, of waarbij althans een strafsanctie misplaatst wordt geacht. Voor de beantwoording van de vraag of aan dat vereiste is voldaan is daarom beslissend of de desbetreffende feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn ten tijde van de beslissing van de daartoe ingevolge de WOTS aangewezen rechter op de vordering tot tenuitvoerlegging. Het verlenen door die rechter van een verlof tot tenuitvoerlegging kan niet worden aangemerkt als "berechting en bestraffing" van die feiten, zodat, anders dan de Rechtbank heeft aangenomen, in geval van een dergelijk verlof ten aanzien van feiten die op het tijdstip waarop zij zijn gepleegd naar Nederlands recht nog niet strafbaar waren gesteld, van schending van het legaliteitsbeginsel geen sprake kan zijn.
- 4.
Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
- 5.
Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover daarbij de uitlevering inzake de onder 2 en 3 van de Superseding Indictment afkomstig van de Grand Jury van de United States District Court for the District of New Jersey van 11 september 1998 omschreven aanklacht ontoelaatbaar is verklaard;
Beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 10 juni 2003 te 12:00 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 mei 2003.
=======================
3 december 2002
Strafkamer
nr. 01631/02 U
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 21 mei 2002, nummer RK: 01/1689, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon niet toelaatbaar verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
De raadsvrouwe van de opgeëiste persoon, mr. T.B. Trotman, advocaat te 's-Gravenhage, heeft het cassatieberoep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de Officier van Justitie niet-ontvankelijk zal verklaren in het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1. In zijn verweerschrift tegen het cassatieberoep is namens de opgeëiste persoon aangevoerd dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het ingestelde beroep, aangezien de middelen niet zijn ingediend binnen de termijn van art. 31, derde lid, UW.
3.2. Op grond van art. 31, derde lid, UW is de Officier van Justitie op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht om binnen een maand nadat hij beroep in cassatie heeft ingesteld, bij de Hoge Raad een schriftuur in te dienen, houdende zijn middelen van cassatie.
3.3. Het cassatieberoep is blijkens de daarvan opgemaakte akte ingesteld op 31 mei 2002. De schriftuur is blijkens een daarop geplaatst stempel op 9 juli 2002 bij de Hoge Raad ingekomen. De schriftuur is derhalve niet binnen de bij de wet bepaalde termijn ingediend. Bij de stukken van het geding bevindt zich echter een schrijven van de Officier van Justitie van 19 juli 2002, inhoudende dat zij eerst op 10 juni 2002 kon beschikken over de uitgewerkte uitspraak. De Hoge Raad gaat uit van de juistheid van deze mededeling. Kennelijk heeft de Officier van Justitie aangenomen dat de wettelijke termijn van een maand voor het indienen van de schriftuur aanving op de datum van ontvangst van de uitgewerkte uitspraak waartegen het cassatieberoep was gericht.
3.4. In zijn beslissing van 16 april 1996, NJ 1996, 527, heeft de Hoge Raad in een strafzaak waarin het openbaar ministerie een van de kernstukken van het geding - het proces-verbaal van de terechtzitting - pas na verloop van de termijn voor het indienen van de schriftuur had ontvangen, beslist dat een redelijke toepassing van art. 433 (oud) Sv meebrengt dat die termijn pas begint te lopen na de ontvangst van het ontbrekende stuk.
3.5.1. Sedert de inwerkingtreding op 1 oktober 2000 van de wetswijziging van 28 oktober 1999, Stb. 467, is de regeling voor het indienen van de cassatieschriftuur in strafzaken neergelegd in art. 437 Sv. De termijn voor het indienen van de schriftuur van een maand vangt voor het openbaar ministerie thans aan nadat de aanzegging als bedoeld in art. 435 Sv aan hem is verzonden. Ook de verdachte is thans op straffe van niet-ontvankelijkheid gehouden zijn schriftuur binnen een termijn (twee maanden) nadat de aanzegging aan hem is betekend te doen indienen.
3.5.2. Voor de toepassing van art. 437 Sv heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak van 4 juli 2000, NJ 2000, 581, in een geval waarin de raadsman van een verdachte de kernstukken van het geding niet tijdig had ontvangen, beslist dat een dergelijk verzuim van de strafadministratie kan meebrengen dat de raadsman door de rolraadsheer (de enkelvoudige strafkamer van de Hoge Raad) desverzocht alsnog een termijn wordt gegund om een aanvullend middel in te dienen na toezending van de desbetreffende stukken voorzover kennisneming van die stukken onontbeerlijk is voor het formuleren van de middelen. Naar de stand van de huidige rechtspraak is het dan ook afhankelijk van de omstandigheden van het geval of de officier van justitie onderscheidenlijk de verdachte een nadere termijn voor het indienen van de middelen wordt gegund en geldt niet meer de hiervoor onder 3.4 gegeven regel dat in ieder geval aanspraak kan worden gemaakt op de volle termijn vanaf de ontvangst van de kernstukken.
3.6. De te beantwoorden vraag is thans of het vorenstaande evenzeer geldt in uitleveringszaken. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. De regeling van art. 31, derde lid, UW wijkt in zoverre af van die van art. 437 Sv dat de termijn van een maand, waarbinnen de officier van justitie op straffe van niet-ontvankelijkheid zijn schriftuur houdende de middelen van cassatie bij de Hoge Raad moet indienen, niet aanvangt na de verzending van een aanzegging als bedoeld in art. 435 Sv, derhalve nadat de stukken van het geding bij de Hoge Raad zijn ingekomen, maar nadat hij het beroep in cassatie heeft ingesteld. De opgeëiste persoon die beroep in cassatie instelt kan, anders dan de officier van justitie, een schriftuur indienen, en wel tot de dienende dag.
3.7. Dit verschil tussen de regeling van het Wetboek van Strafvordering en die van de Uitleveringswet heeft tot gevolg dat zaken waarin art. 437 Sv van toepassing is, reeds wel bij de Hoge Raad bekend zijn op het moment dat de termijn voor het indienen van de schriftuur begint te lopen, zodat de rolraadsheer dienaangaande in voorkomend geval kan beoordelen of er aanleiding is een nadere termijn te gunnen, terwijl de stukken van het geding in uitleveringszaken veelal nog niet bij de Hoge Raad ingekomen zijn in de fase waarin de wettelijke termijn voor het indienen van de schriftuur voor de officier van justitie loopt. De rolraadsheer zal in die gevallen dan ook niet in staat zijn een verzoek om verlenging van de termijn te beoordelen.
3.8. Gelet hierop brengt een redelijke toepassing van art. 31, derde lid, UW mee dat de officier van justitie in uitleveringszaken, naar analogie van de hiervoor onder 3.4 weergegeven - voor strafzaken inmiddels achterhaalde - rechtspraak, gedurende de volle wettelijke termijn van een maand nadat de kernstukken van het geding - te weten de uitspraak en de processen-verbaal van de zittingen - te zijner beschikking zijn gekomen, een schriftuur houdende de middelen van cassatie bij de Hoge Raad kan indienen.
3.9. Uit het vorenoverwogene volgt dat nu de cassatieschriftuur is ingediend binnen een maand nadat de uitgewerkte uitspraak ter beschikking van de Officier van Justitie is gekomen, het cassatieberoep ontvankelijk is.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat het door de Officier van Justitie ingestelde beroep in behandeling kan worden genomen. De zaak dient - onder aanhouding van iedere verdere beslissing - te worden verwezen naar de rolzitting van de Hoge Raad voor het nemen van een nadere conclusie door de Advocaat-Generaal naar aanleiding van het middel.
- 5.
Beslissing
De Hoge Raad:
Verklaart de Officier van Justitie ontvankelijk in het cassatieberoep;
Verwijst de zaak naar de rolzitting van 28 januari 2003 voor het nemen van een nadere conclusie door de Advocaat-Generaal naar aanleiding van het middel;
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 december 2002.