Rb. Den Haag, 20-12-2013, nr. UTL-I-2013037376
ECLI:NL:RBDHA:2013:18505
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
20-12-2013
- Zaaknummer
UTL-I-2013037376
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2013:18505, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 20‑12‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 20‑12‑2013
Inhoudsindicatie
De rechtbank Den Haag heeft de uitlevering van een Rwandese man aan Rwanda toelaatbaar verklaard. De man zal in Rwanda vervolgd kunnen worden voor genocide gepleegd in Rwanda op Tutsi’s in de eerste helft van 1994. De man heeft aangevoerd dat hij in Rwanda geen eerlijk proces zal krijgen. Uit waarnemingsrapporten blijkt dat twee genocideprocessen in Rwanda tot op heden niet vlekkeloos verlopen. De problemen zijn volgens de rechtbank niet zodanig ernstig dat overduidelijk is dat het recht van de man op een eerlijk proces in Rwanda ernstig zal worden geschonden. Wel heeft de rechtbank de minister geadviseerd om zijn proces in Rwanda te laten waarnemen en te bedingen dat hij zich ook kan laten bijstaan door een buitenlandse advocaat. Het is duidelijk dat de uitlevering diep zal ingrijpen in het leven van de man en zijn familie in Nederland. Het gaat echter om een verdenking van zeer ernstige feiten. Het belang van de strafvervolging in Rwanda dient daarom zwaarder te wegen dan het belang van de man en zijn familie. De rechtbank heeft de minister geadviseerd niet om deze reden af te zien van de uitlevering. Uiteindelijk zal de minister moeten beslissen of hij daadwerkelijk uitgeleverd mag worden.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Uitleveringskamer
Kenmerk UTL-I-2013037376Raadkamernummer UTL-13/4327
De rechtbank Den Haag, uitleveringskamer, doet de volgende uitspraak op een verzoek van Rwanda tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon] (roepnaam [opgeëiste persoon]),
Geboren op [geboortedag] 1975 te [geboorteplaats],
Vader: [vader opgeëiste persoon],
Moeder: [moeder opgeëiste persoon],
Wonende te [adres],
Thans gedetineerd in de [penitentaire inrichting],
verder te noemen de opgeëiste persoon.
Overweging vooraf.
Zoals de rechtbank hierna zal overwegen is op het verzoek (onder meer) toepasselijk de Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven. De rechtbank zal om verwarring te voorkomen in deze uitspraak niet de term “overlevering” gebruiken doch “uitlevering”. De term overlevering is naar de huidige Nederlandse rechtsopvatting immers voorbehouden aan het rechtshulpverkeer tussen Nederland en internationale gerechten en het rechtshulpverkeer binnen de Europese Unie. Rechtshulpverkeer met landen buiten de Europese Unie waarbij verzocht wordt personen van de rechtsmacht van een staat naar de rechtsmacht van een andere staat te brengen, pleegt te worden aangeduid als uitlevering, zodat de rechtbank deze terminologie zal aanhouden.
1. Het verzoek tot uitlevering.
Bij brief van 25 september 2013 heeft het ministerie van buitenlandse zaken van Rwanda via de ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Rwanda aan de Nederlandse autoriteiten verzocht om uitlevering van de opgeëiste persoon ter fine van strafvervolging.
2. De overgelegde stukken.
Met betrekking tot dit verzoek zijn de volgende stukken overgelegd:
I. een in de Engelse taal gestelde brief van het ministerie van buitenlandse zaken van Rwanda aan de ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Kigali, Rwanda, gedateerd 25 september 2013, houdende het verzoek deze brief door te sturen aan de bevoegde autoriteiten in Nederland, waarbij is gevoegd:
II. een in de Engelse taal gestelde brief, file reference number RPGR 710/GEN/NM/MJB, gedateerd 23 september 2013, houdende een verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon met het oog op strafvervolging. Deze brief bevat onder meer een inleiding, gegevens van de verzoekende autoriteit, de beschuldigingen, een uiteenzetting van de feiten - in de brief “beknopte bewijsmiddelen” genoemd - , identiteitsgegevens van de opgeëiste persoon, een overzicht van de toepasselijke verdragen en Rwandese wettelijke bepalingen, gegevens over de in Rwanda toepasselijke strafmaat en de mededeling dat de doodstraf in Rwanda is afgeschaft, informatie over de Rwandese regels betreffende vervolgingsverjaring, informatie over het in Rwanda bevoegde gerecht, een overzicht van door Rwanda geratificeerde internationale verdragen, garanties met betrekking tot mensenrechten, informatie betreffende onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak in Rwanda, informatie over mogelijkheden tot het instellen van hoger beroep, een opsomming van voorgaande uitleveringen aan Rwanda vanuit andere staten, garanties over de mogelijkheid tot het waarnemen van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten, garanties over detentieomstandigheden, informatie over rechtsbijstand, informatie over het Rwandese systeem van strafvordering en een conclusie. In de conclusie wordt de garantie gegeven dat Rwanda het specialiteitsbeginsel zal respecteren.
Bij deze brief is gevoegd:
A. Een in de Engelse taal gestelde geschiedenis van de voorbereiding van de genocide in Rwanda, opgesteld door de National Public Prosecution Authority van Rwanda, gedateerd 24 september 2013;
B. Een in de Engelse taal gestelde beschuldiging (indictment) betreffende de opgeëiste persoon met een overzicht van de misdrijven waarvan de opgeëiste persoon in Rwanda wordt verdacht;
C. Een pasfoto van de opgeëiste persoon;
D. In de Kinyarwanda, Engelse en Franse taal gestelde relevante Rwandese wetgeving;
E. In de Engelse taal gestelde uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Internationaal Straftribunaal voor Rwanda;
F. Een in de Engelse taal gesteld internationaal arrestatiebevel betreffende de opgeëiste persoon, gedateerd 23 september 2013;
III. Een beëdigde vertaling in het Nederlands van de hiervoor onder II. en IIB. genoemde stukken;
IV. Een proces-verbaal van verhoor van de opgeëiste persoon, opgemaakt op ambtsbelofte op 1 oktober 2013 door de officier van justitie mr. Berger;
V. Een proces-verbaal van de zitting in deze zaak van 8 oktober 2013;
VI. Een brief van de officier van justitie mr. Ferdinandusse aan de rechtbank, gedateerd 24 oktober 2013, met als bijlage:
A. Een brief van de officier van justitie mr. Ferdinandusse aan de raadslieden van de opgeëiste persoon, gedateerd 24 oktober 2013, inhoudende een verzoek om voor 1 november 2013 het op de zitting van 8 oktober 2013 aangekondigde materiaal en ander omvangrijk en/of niet publiekelijk verkrijgbaar materiaal te verstrekken;
VII. Een brief van de raadslieden aan de rechtbank, gedateerd 11 oktober 2013 – de rechtbank begrijpt dat dit 11 november 2013 moet zijn – waarbij is gevoegd:
A. Een manuscript van de auteur F. Reyntjens, getiteld “Political governance in post-genocide Rwanda”;
B. Een manuscript van de auteur B. Ingelaere, getiteld “Peasants, power and the past: the gacaca courts and Rwanda’s transition from below”;
VIII. Een uittreksel justitiële documentatie betreffende de opgeëiste persoon, gedateerd 15 november 2013;
IX. Een brief van het ministerie van veiligheid en justitie, afdeling internationale rechtshulp in strafzaken, aan het landelijk parket, gedateerd 21 november 2013, betreffende aanvullende informatie uitleveringsverzoek Rwanda, waarbij is gevoegd:
A. Een in de Engelse taal gestelde brief van het ministerie van buitenlandse zaken van Rwanda aan de ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Kigali, Rwanda, gedateerd 19 november 2013, houdende het verzoek deze brief en de daarbij behorende bijlagen door te sturen aan de bevoegde autoriteiten in Nederland;
B. Een in de Engelse taal gesteld document afkomstig van de National Public Prosecution Authority van Rwanda, gedateerd 7 november 2013, betreffende aanvullende informatie met betrekking tot Rwanda’s verzoek tot uitlevering in de zaak van de opgeëiste persoon;
C. Een in de Engelse taal gestelde aangepaste beschuldiging (indictment) betreffende de opgeëiste persoon met een overzicht van de misdrijven waarvan de opgeëiste persoon in Rwanda wordt verdacht;
D. Een in de Engelse taal gesteld document afkomstig van de National Public Prosecution Authority, houdende getuigenverklaringen over de identiteit van de opgeëiste persoon;
E. Een in de Engelse taal gesteld document afkomstig van de National Public Prosecution Authority, houdende bepalingen van Rwandees recht over verjaring;
F. Een in de Engelse taal gesteld document afkomstig van de National Public Prosecution Authority, houdende de artikelen 7 en 8 van de Rwandese wet van strafvordering (criminal procedure code);
G. Een in de Engelse taal gesteld aangepast internationaal arrestatiebevel, betreffende de opgeëiste persoon, gedateerd 15 november 2013;
H. Een in de Engelse en Kinyarwanda taal gestelde brief van het Kicukiro district, Niboye sector, aan de prosecutor general, gedateerd 21 november 2013, betreffende de identiteit van de opgeëiste persoon;
X. Een brief van het ministerie van buitenlandse zaken aan het ministerie van veiligheid en justitie, afdeling internationale rechtshulp in strafzaken, gedateerd 26 november 2013, betreffende de inwerkingtreding van het verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Rwanda;
XI. Een brief van de officier van justitie mr. Van Bruggen aan de rechtbank, gedateerd 28 november 2013, waarbij is gevoegd:
A. Een arrest van de Supreme Court van Denemarken, gedateerd 6 november 2013, in de zaak betreffende [persoon 17];
B. Een uitspraak van de vreemdelingenkamer van de rechtbank Den Haag, gedateerd 20 maart 2013, met zaaknummer AWB 11/30569;
C. Een uitspraak van de vreemdelingenkamer van de rechtbank Den Haag, gedateerd 23 oktober 2013, met zaaknummer AWB 13/6260;
D. Een uitspraak van de Oslo District Court, gedateerd 11 juli 2011, in de zaak betreffende [persoon 1];
E. Een beslissing van het ministerie van justitie van Zweden, gedateerd 9 juli 2009, betreffende de uitlevering van [persoon 2];
F. Een arrest van de Supreme Court van Zweden, gedateerd 26 mei 2009, in de zaak betreffende [persoon 2];
XII. Een brief van de raadsman mr. Sluiter aan de rechtbank, gedateerd 3 december 2013, houdende een verzoek om ter zitting een korte film te vertonen;
XIII. Een e-mail van het kantoor van de raadslieden aan de rechtbank, gedateerd 3 december 2013, waarbij is gevoegd:
A. Een in de Franse taal gestelde getuigenverklaring van [getuige], gedateerd 3 december 2013;
XIV. Een e-mail van de raadsman mr. Pestman aan de rechtbank, gedateerd 5 december 2013, waarbij is gevoegd:
A. Een “declaration under Article 34(6) of the Protocol to the African Charter on Human and Peoples’ Rights on the Establishment of an African Court on Human and Peoples' Rights” van Rwanda;
XV. Een e-mail van het openbaar ministerie aan de rechtbank, gedateerd 5 december 2013, waarbij is gevoegd:
A. Een onofficiële vertaling van het vonnis in de zaak van mevrouw [persoon 3];
XVI. Een e-mail van de raadsman mr. Sluiter aan de rechtbank, gedateerd 9 december 2013, waarbij is gevoegd:
A. Een in de Engelse taal gestelde brief van Iain Edwards, advocaat van mevrouw [persoon 3], betreffende het proces tegen mevrouw [persoon 3] in Rwanda.
3. Overige stukken.
Ter zitting van de uitleveringskamer van 8 oktober 2013 heeft het openbaar ministerie schriftelijke aantekeningen overgelegd. De verdediging heeft op die datum eveneens schriftelijke aantekeningen met veertien bijlagen overgelegd.
Ter zitting van de uitleveringskamer van 2 december 2013 heeft het openbaar ministerie een schriftelijke samenvatting met een bijlage overgelegd, houdende de opvatting van het openbaar ministerie omtrent de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek.
Ter zitting van de uitleveringskamer van 4 december 2013 heeft de verdediging schriftelijke pleitaantekeningen met zevenendertig bijlagen overgelegd. Bijlagen 6 tot en met 12 betreffen onderdelen van waarnemingsrapporten in de zaak [persoon 4]. Het openbaar ministerie heeft ten aanzien van de bijlagen 6, 9, 11 en 12 aanvullingen van deze rapporten overgelegd.
Ter zitting van de uitleveringskamer van 6 december 2013 heeft het openbaar ministerie schriftelijke aantekeningen met zeven bijlagen overgelegd.
Ter zitting van de uitleveringskamer van 9 december 2013 heeft de verdediging schriftelijke aantekeningen met negen bijlagen overgelegd. Ter onderbouwing van een op die zitting mondeling gedaan verzoek tot schorsing van de detentie heeft de verdediging nog vier bijlagen overgelegd.
4. Omschrijving van het verzoek.
De rechtbank begrijpt het verzoek aldus dat het in die zin is gewijzigd dat thans uitlevering wordt verzocht voor de feiten vermeld in het hiervoor onder IX.C. genoemde stuk, zoals nader toegelicht in het document genoemd onder IX.B. Daaruit volgt dat op de opgeëiste persoon de verdenking rust dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
(1) Genocide;
(2) Complicity in genocide;
(3) Conspiracy to commit genocide;
(4) Extermination as a crime against humanity;
(5) Murder as a crime against humanity;
(6) War crimes.
Aan deze verdenking worden door de verzoekende staat de volgende feiten ten grondslag gelegd:
De opgeëiste persoon stond aan het hoofd van Interahamwe milities. Samen met anderen heeft hij Tutsi’s opgespoord en gedood, met het oogmerk om die raciale of etnische groep geheel of gedeeltelijk als zodanig te vernietigen. In het bijzonder wordt de opgeëiste persoon verdacht van de volgende strafbare feiten:
(I) Op 7 april 1994 heeft hij de huizen aangevallen van [persoon 5] en [persoon 8]. Toen hij hen niet thuis aantrof, heeft hij hun huizen in brand gestoken;
(II) Op 11 april 1994, een uur voor het vertrek van de UNAMIR soldaten, heeft hij de Tutsi families van [persoon 6] en [persoon 7] naar de Ecole Technique Officielle (ETO) gebracht, terwijl hij wist of behoorde te weten dat zij gedood zouden worden bij een op handen zijnde aanval van de Interahamwe;
(III) Op 11 april 1994 heeft hij onder leiding van [betrokkene 1] de ETO in Kicukiro, Kigali, aangevallen. Tutsi’s hadden daar hun toevlucht gezocht. Onder de gedode Tutsi’s waren [persoon 9], [persoon 10], [persoon 11], [persoon 12], [persoon 13], [persoon 5], [persoon 14], [persoon 15], [persoon 16] (vrouw van [betrokkene 2]), [persoon 18], [persoon 19], [persoon 20], [persoon 21], [persoon 14], [persoon 22] en [persoon 23];
(IV) Tutsi’s die aan de slachting bij de ETO waren ontsnapt, vluchtten naar Nyanza van Kicukiro. De opgeëiste persoon, gewapend met een geweer, voerde op 11 april 2014 zijn Interahamwe milities aan om hen daar aan te vallen. Onder de gedode Tutsi’s waren [persoon 24] en haar acht kinderen, [persoon 25], [persoon 26] en haar twee kinderen, [persoon 27] en zijn twee kinderen, [persoon 28], [persoon 29] en haar drie kinderen, [persoon 30] en zijn tien kinderen, [persoon 31], [persoon 32], [persoon 13], [persoon 33] en zijn tien kinderen en [persoon 34];
(V) De opgeëiste persoon heeft in mei 1994 gewapend met een kalashnikov samen met andere Interahamwe de medische hulppost van Kicukiro aangevallen, waar vele Tutsi’s hun toevlucht hadden gezocht. Onder de gedode Tutsi’s waren: [persoon 35], [persoon 36], [persoon 37], [persoon 38] en zijn gezin, [persoon 39] en een onbekend gebleven beveiligingsbeambte;
(VI) De opgeëiste persoon vervoerde tussen 7 april en 17 juli 1994 Tutsi’s met een witte Toyota pick-up vanuit verschillende plekken in Kicukiro naar Rubirizi in Kicukiro. Daar werden zij vermoord en in een massagraf gegooid. Onder de op deze manier gedode Tutsi’s zijn: [persoon 40], [persoon 41], [persoon 42] en [persoon 43].
Naar Rwandees recht zijn deze feiten strafbaar gesteld met een gevangenisstraf van meer dan een jaar.
5. Het onderzoek ter zitting.
Ter zitting van 8 oktober, 2, 4, 6 en 9 december 2013 heeft de voorzitter mededeling gedaan van het uitleveringsverzoek alsmede van de inhoud van de hiervoor onder 2. genoemde stukken.
De opgeëiste persoon, ter zitting verschenen en bijgestaan door zijn raadslieden mr. Pestman, mr. Sluiter en mr. Buruma, heeft verklaard dat hij degene is die in het uitleveringsverzoek wordt genoemd, dat hij uitsluitend de Rwandese nationaliteit bezit en dat hij zich tegen de gevraagde uitlevering verzet. Door en namens de opgeëiste persoon is ter zitting verweer gevoerd, waarop hieronder wordt ingegaan.
Het openbaar ministerie heeft in de samenvatting, onder 3. genoemd, als zijn standpunt te kennen gegeven dat de gevraagde uitlevering toelaatbaar is.
6. Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering.
6.1
Op het verzoek is toepasselijk:
- De Uitleveringswet;
- De Wet tot overlevering inzake oorlogsmisdrijven (verder: de WOO);
- Het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide (Trb. 1951, 75) (verder: het Genocideverdrag).
6.2
De door de opeisende partij overgelegde stukken voldoen aan de eisen vervat in artikel 18 van de Uitleveringswet.
6.3
De feiten waarop de onder 2. genoemde stukken betrekking hebben zijn volgens de Nederlandse wetsbepalingen eveneens strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar. Zonder nader onderzoek naar de feiten is immers duidelijk dat deze in ieder geval vallen binnen de termen van de volgende in Nederland geldende strafbepalingen:
(I) Poging tot genocide, strafbaar gesteld bij artikel 3 van de Wet internationale misdrijven juncto artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht;
(II tot en met VI) Genocide, strafbaar gesteld bij artikel 3 van de Wet internationale misdrijven.
6.4
De opgeëiste persoon heeft uitsluitend de Rwandese nationaliteit.
6.5
Namens de opgeëiste persoon is gesteld dat niet is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid zoals neergelegd in artikel 5 van de Uitleveringswet omdat Rwanda in 1994 nog geen rechtsmacht had voor oorlogsmisdrijven. De rechtbank verwerpt dit verweer. Voor dubbele strafbaarheid is slechts vereist dat de materiële feiten zoals uiteengezet in het uitleveringsverzoek strafbaar zijn naar zowel het recht van Rwanda als het recht van Nederland. De feiten zoals onder 4. omschreven zijn zowel in Rwanda als in Nederland strafbaar als genocide of poging daartoe en waren ook in 1994 als zodanig strafbaar. Hiermee is reeds voldaan aan het vereiste van artikel 5 van de Uitleveringswet. Wet noch Genocideverdrag biedt een grondslag voor nader onderzoek door de rechtbank naar de toepasselijkheid van de (overige) kwalificatie(s) van deze feiten naar Rwandees recht.
6.6
Ter zitting is namens de opgeëiste persoon het verweer gevoerd dat de WOO in strijd zou zijn met artikel 2 lid 3 van de Grondwet. De rechtbank kan op grond van artikel 120 van de Grondwet de grondwettigheid van de WOO niet onderzoeken. Voor zover de verdediging tevens heeft bedoeld aan te voeren dat niet is voldaan aan de verdragseis van artikel 2 van de Uitleveringswet, verwerpt de rechtbank dit verweer. Het Genocideverdrag, in het bijzonder artikel VII jo artikel III van dat verdrag, biedt naar het oordeel van de rechtbank in samenhang met de WOO en de Uitleveringswet voldoende grondslag voor uitlevering.
6.7
Namens de opgeëiste persoon is aan het ontbreken van een uitleveringsverdrag in eigenlijke zin tussen Rwanda en Nederland tevens de conclusie verbonden dat niet zou mogen worden uitgegaan van de gelding van het vertrouwensbeginsel in de onderhavige uitleveringsprocedure. Dit zou met zich meebrengen dat de rechtbank ten volle moet toetsen of de opgeëiste persoon in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen. De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. De Republiek Rwanda en het Koninkrijk der Nederlanden hebben door het Genocideverdrag een verdragsrelatie met elkaar. Artikel 26 van het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht verplicht beide partijen het Genocideverdrag in goede trouw uit te voeren, waaronder de bepaling die wederzijdse uitlevering voor genocide mogelijk maakt. Dit heeft in de onderhavige zaak tot gevolg dat de uitleveringsrechter in beginsel uit moet (kunnen) gaan van het woord van de verzoekende staat. In het uitleveringsverzoek zijn door Rwanda in paragraaf 50 garanties gegeven die een eerlijk proces tegen de opgeëiste persoon moeten waarborgen. Daarnaast is in paragraaf 56 het recht op hoger beroep gegarandeerd. Dat deze toezeggingen door Rwanda betreffende het recht op een eerlijk proces niet zijn vastgelegd in een uitleveringsverdrag maar in het uitleveringsverzoek zelf, stelt het vertrouwensbeginsel niet zonder meer buiten toepassing.
6.8
Zoals hiervoor reeds opgemerkt moet de rechtbank ervan uitgaan dat de verzoekende staat - Rwanda - de gegeven garanties zal naleven. Dit kan slechts anders komen te liggen indien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de verzoekende staat de op hem rustende verplichtingen in het onderhavige geval niet naar behoren zal nakomen. Een daarop gestoeld verweer moet voldoende concreet onderbouwd zijn. De verdediging heeft in dat kader aangevoerd dat de opgeëiste persoon - ondanks de door Rwanda gegeven garanties - door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan een dreigende flagrante inbreuk op de hem toekomende rechten uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Dit risico is onderbouwd met de argumenten dat a) de algemene politieke situatie in Rwanda een eerlijk proces onmogelijk maakt, b) de gacaca procedures niet eerlijk waren, c) het proces (in eerste aanleg) in de zaak [persoon 3] niet eerlijk was, en d) het proces in de zaak [persoon 4] niet eerlijk verloopt. Naar het oordeel van de rechtbank is namens de opgeëiste persoon echter onvoldoende onderbouwd op welke manier de algemene politieke situatie in Rwanda in deze specifieke zaak zal leiden tot een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM. Hoewel de rechtbank het, gelijk de verdediging, aannemelijk acht dat binnen de Rwandese samenleving negatieve reacties voorkomen ten opzichte van advocaten die genocideverdachten verdedigen, ziet zij daarin nog geen reden om aan te nemen dat dit in deze concrete zaak zal leiden tot de onmogelijkheid voor de opgeëiste persoon om zich te laten verdedigen door een professionele advocaat. Ook zal de opgeëiste persoon niet in een gacaca rechtbank berecht worden. Het proces in de zaak van mevrouw [persoon 3] is voor de beoordeling in casu niet relevant omdat op die zaak de Transfer Law niet van toepassing is en daarenboven de verdenking in die zaak niet vergelijkbaar is met de verdenking in de onderhavige zaak. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de onder a, b en c genoemde argumenten noch op zichzelf, noch in samenhang bezien, leiden tot het oordeel dat er sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM.
De rechtbank acht het proces in de zaak [persoon 4] wel relevant voor de beoordeling in onderhavige zaak. De Transfer Law is in die zaak immers ook van toepassing en de verdenking betreft eveneens betrokkenheid bij de genocide in 1994. De rechtbank heeft in de waarnemingsrapporten van het Mechanism for International Criminal Tribunals voor de zaak [persoon 4] gezien dat sprake is geweest van obstakels voor het recht op een eerlijk proces: het recht van een verdachte om te zwijgen lijkt bij de aanklager niet bekend, evenals het recht van de verdachte om belastende getuigen te ondervragen; het recht op gefinancierde rechtsbijstand wordt pas na lang aandringen gerespecteerd; de verdediging heeft moeite om ontlastende getuigen in het buitenland te identificeren en te horen; het mechanisme voor getuigenbescherming komt maar langzaam op gang en het dossier is in eerste instantie niet vertaald in de taal van de verdachte. De rechtbank heeft echter ook gezien dat door de High Court adequaat is gereageerd op enkele van deze obstakels: verdedigingsgetuigen kunnen gehoord worden door iemand die daartoe benoemd wordt door de High Court, een vertaling van het dossier is bevolen en de verdediging heeft een budget toegewezen gekregen. Enkele andere obstakels, zoals de gebrekkige getuigenbescherming, zijn buiten de High Court om opgelost. De knelpunten betreffende het recht om te zwijgen en het recht om belastende getuigen te ondervragen zijn nog niet aan de High Court voorgelegd en uit de waarnemingsrapporten blijkt niet wat de huidige stand van zaken is. Indien alle rapporten gezamenlijk worden bezien, is naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand de conclusie gerechtvaardigd dat er in de zaak [persoon 4] sprake is van een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces. Dit betekent dat het procesverloop in de zaak [persoon 4] evenmin de conclusie wettigt dat in de onderhavige zaak sprake zou zijn van een ernstig risico op een dergelijke schending.
6.9
Namens de opgeëiste persoon is ter zitting aangevoerd dat hij door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van marteling. De verzochte uitlevering zou daarom volgens de verdediging geweigerd moeten worden op grond van artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het VN-Folteringsverdrag. Het is aan de minister van veiligheid en justitie en niet aan de rechtbank zich een oordeel te vormen over een eventueel dreigend risico van marteling. De rechtbank komt in dit kader slechts een oordeel toe omtrent de vraag of sprake is van een reeds voltooide schending van deze bepalingen in verband met de feiten waarvoor uitlevering is gevraagd. Dat daarvan in dit geval sprake zou zijn is niet aangevoerd.
6.10
Door of namens de opgeëiste persoon is ter zitting voor het overige niets van zodanige strekking naar voren gebracht, dat de rechtbank daarin een beletsel voor de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering zou moeten zien, terwijl de rechtbank ook ambtshalve niet van zodanig beletsel is gebleken.
7. De toepasselijke verdrags- en wetsartikelen.
Behalve de reeds genoemde artikelen zijn van toepassing de artikelen:
- -
artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- -
artikel 12 van de Uitleveringswet;
- -
de artikelen 1 lid 2 sub a en 2 van de Wet Overlevering inzake Oorlogsmisdrijven;
- -
de artikelen II, III en VII van het Genocideverdrag.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart toelaatbaar de uitlevering aan de Republiek Rwanda van [opgeëiste persoon] voornoemd ter fine van strafvervolging ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, zoals omschreven in de hiervoor onder 2. aangeduide documenten.
Deze uitspraak is gewezen door
mrs Renckens, voorzitter,
Van As en Meessen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Haijer, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 december 2013.