Rb. Den Haag, 19-11-2015, nr. AWB 15/5644
ECLI:NL:RBDHA:2015:13905
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
19-11-2015
- Zaaknummer
AWB 15/5644
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2015:13905, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 19‑11‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 19‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Aan eiser is de verplichting opgelegd de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (terugkeerbesluit) en aan hem is een inreisverbod opgelegd voor een periode van vijf jaar. Ondanks dat eiser in juli 2015 zelfstandig is teruggekeerd naar Albanië, heeft hij procesbelang bij de beoordeling van het beroep tegen het terugkeerbesluit. Het procesbelang is erin gelegen dat eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte een termijn voor vrijwillig vertrek in het terugkeerbesluit heeft onthouden, hetgeen van invloed is op het inreisverbod. Vaststaat dat voor eiser tot 11 september 2016 een SiS-signalering geldt. De stelling van eiser dat hij niet op de hoogte is van de SiS-signalering wordt niet gevolgd. Eiser wist dan wel had redelijkerwijs kunnen weten dat hij het Schengengebied niet mocht betreden. Gelet op de aan het terugkeerbesluit ten grondslag gelegde gronden bestaat het risico op onttrekking aan het toezicht. Verweerder heeft eiser daarom een vertrektermijn kunnen onthouden. Het inreisverbod is bevoegd uitgevaardigd. Het proces-verbaal van het gehoor bevat geen concreet aanknopingspunt op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat eiser onvoldoende is gehoord. Geen schending van de hoorplicht. Nu eiser zich in Nederland bevond ondanks de SiS-signalering, bedraagt op grond van artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000 de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren. Verweerder heeft op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 geen humanitaire redenen hoeven aannemen op grond waarvan had moeten worden afgezien van het uitvaardigen van het inreisverbod dan wel om de duur daarvan te verkorten, nu van dergelijke redenen niet is gebleken. Evenmin is het inreisverbod onevenredig. Beroep ongegrond.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/5644
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2015 in de zaak tussen
[naam] , eiser,
geboren op [geboortedatum] ,
van Albanese nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. dr. J.P.W. Temminck Tuinstra),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. I.A.M. de Groot).
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2014 heeft verweerder aan eiser de verplichting opgelegd de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (terugkeerbesluit) en heeft hij aan eiser een inreisverbod opgelegd voor een periode van vijf jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 24 november 2014 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 23 juli 2015 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2015. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek is ter zitting geschorst. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om een aantal vragen te beantwoorden en een aantal (aanvullende) stukken te overleggen. Verweerder heeft, onder gelijktijdige inzending van een aantal (aanvullende) stukken, de vragen beantwoord. Vervolgens is namens eiseres een reactie ingezonden, vergezeld van stukken.
Nu partijen ter zitting reeds toestemming hadden gegeven uitspraak te doen zonder het houden van een nadere zitting, heeft de rechtbank op 27 oktober 2015 het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Verweerder heeft in het bestreden besluit het navolgende overwogen. Eiser verblijft onrechtmatig in de Europese Unie, dan wel niet gebleken is dat hij rechtmatig verblijf heeft. Eiser dient de Europese Unie onmiddellijk te verlaten. Gebleken is dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Dit besluit omvat tevens een inreisverbod zoals bedoeld in artikel 66a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Het inreisverbod geldt voor de duur van vijf jaar.
2. Eiser kan zich niet vinden in het opgelegde terugkeerbesluit en het uitgevaardigde inreisverbod. Op de daartoe door eiser aangevoerde gronden zal de rechtbank hieronder afzonderlijk ingaan.
3. Ten aanzien van het terugkeerbesluit overweegt de rechtbank dat eiser, hoewel hij in juli 2015 zelfstandig is teruggekeerd naar Albanië, niettemin procesbelang heeft bij de beoordeling van het daartegen gerichte beroep. Het procesbelang is erin gelegen dat eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte een termijn voor vrijwillig vertrek in het terugkeerbesluit heeft onthouden, hetgeen van invloed is op het inreisverbod.
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het terugkeerbesluit, met toepassing van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten, omdat een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en dat hij niet beschikt over een vaste woon- en verblijfplaats.
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat ten aanzien van eiser sprake is van een SiS-signalering, geldig tot 11 september 2016. Het betoog van eiser dat hij niet op de hoogte was van de SiS-signalering en dat hij niet wist dat hij op grond daarvan het Schengengebied niet mocht betreden kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Hiertoe wordt overwogen dat eiser wist dan wel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij het Schengengebied niet mocht betreden. Dat eiser in zijn paspoort geen aantekening van Zwitserland heeft gekregen, waaruit zou moeten blijken dat hij een inreisverbod voor alle Schengenlanden had, doet daar niet aan af. Ook het betoog van eiser dat hij niet visumplichtig is en dat hij bij zijn aantreffen in Nederland nog een vrije termijn had, kan eiser niet baten. De rechtbank acht daartoe van belang dat in het proces-verbaal van gehoor van 23 november 2014 is vermeld dat eiser heeft verklaard dat hij in Zwitserland in verband met een drugsdelict tot een gevangenisstraf is veroordeeld en dat hij van de Zwitserse autoriteiten te horen heeft gekregen dat hij levenslang niet meer naar Zwitserland mocht reizen. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 9 december 2014 (AWB 14/26574) inzake het beroep van eiser tegen de inbewaringstelling, in rechtsoverweging 5., voor zover hier van belang, is overwogen dat eiser wist, dan wel had kunnen weten dat hij Europa, niet mocht betreden. Verder is niet in geschil dat eiser niet beschikte over een vaste woon- en verblijfplaats.
6. Uit het voorgaande volgt dat de onder 4. genoemde gronden, mede gelet op het bepaalde in artikel 5.1b, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), tezamen voldoende zijn voor de conclusie dat een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Verweerder heeft eiser daarom een vertrektermijn kunnen onthouden, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod, waaraan dat terugkeerbesluit ten grondslag ligt, voor vernietiging in aanmerking komen.
7. Ten aanzien van de bevoegdheid tot het uitvaardigen van het inreisverbod overweegt de rechtbank ambtshalve als volgt. Vastgesteld kan worden dat het inreisverbod is uitgevaardigd door een adjudant onderofficier van de Koninklijke Marechaussee, belast met het toezicht op vreemdelingen, tevens zijnde hulpofficier van justitie. Op grond van artikel 6.5, tweede lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) wordt het inreisverbod, indien daaraan de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 zijn verbonden, uitgevaardigd door de ambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst die daartoe bevoegd is. Uit de gronden die aan het inreisverbod ten grondslag zijn gelegd, blijkt dat verweerder geen inreisverbod op grond van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 heeft uitgevaardigd en dat om die reden niet de in die bepaling bedoelde rechtsgevolgen zijn verbonden. Hieruit volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het inreisverbod, gelet op artikel 6.5, tweede lid, van het VV 2000 onbevoegd is uitgevaardigd.
8. Eiser heeft ter betwisting van het inreisverbod allereerst aangevoerd dat hij voorgaand aan het uitvaardigen van het inreisverbod onvoldoende is gehoord.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het op 23 november 2014 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan het nemen van het terugkeerbesluit en het uitvaardigen van het inreisverbod blijkt dat eiser is gehoord. Eiser is tijdens het gehoor in de gelegenheid gesteld om (bijzondere) individuele omstandigheden naar voren te brengen op grond waarvan hij van mening is dat van het opleggen van het inreisverbod moet worden afgezien, dan wel dat de duur daarvan zou moeten worden verkort. Genoemd proces-verbaal van het gehoor bevat geen concreet aanknopingspunt op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat eiser onvoldoende is gehoord. Daarbij komt dat eiser in de gelegenheid is gesteld te reageren op het voornemen om hem een terugkeerbesluit op te leggen. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake. De beroepsgrond faalt.
10. Eiser heeft voorts aangevoerd dat aan hem ten onrechte een inreisverbod van vijf jaar is opgelegd.
11. De rechtbank overweegt als volgt. Hiervoor is onder 6. is overwogen dat verweerder aan eiser een vertrektermijn heeft kunnen onthouden. Hieruit volgt dat verweerder tevens bevoegd was om op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een inreisverbod aan eiser uit te vaardigen. Nu eiser zich in Nederland bevond ondanks de SiS-signalering, bedraagt op grond van artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000 de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren.
12. In paragraaf A4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 heeft verweerder het beleid opgenomen dat een inreisverbod wordt uitgevaardigd voor de maximale duur zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 is genoemd. Het inreisverbod wordt verkort als de vreemdeling bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd en onderbouwd.
13. Ten aanzien van het betoog van eiser dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de door hem naar voren gebrachte humanitaire omstandigheden geen aanleiding geven om af te zien van de uitvaardiging van het inreisverbod dan wel om de duur van het uitgevaardigde inreisverbod te verkorten, overweegt de rechtbank als volgt.
14. Uit het proces-verbaal van het gehoor van 23 november 2014 blijkt dat eiser is geïnformeerd over het tegen hem uit te vaardigen inreisverbod en de gevolgen daarvan, hij erop is gewezen dat op grond van bijzondere individuele omstandigheden van het uitvaardigen van een inreisverbod kan worden afgezien dan wel dat de duur daarvan kan worden verkort en het aan hem is dergelijke omstandigheden aan te voeren. Eiser heeft daarop verklaard dat zijn moeder ziek is en dat hij naar Hamburg heeft gebracht voor het ondergaan van een medische behandeling. Eiser heeft voorts verklaard dat zijn moeder inmiddels is teruggekeerd naar Albanië, dat hij Nederland slechts kort wilde bezoeken en dat hij daarna terug wilde gaan naar Albanië.
15. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit van 23 november 2014 (en de bij brief van 28 augustus 2015 gegeven aanvulling) op het standpunt gesteld dat hem niet gebleken is van humanitaire of andere redenen om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod en dat evenmin is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden om een inreisverbod voor een kortere duur dan vijf jaar op te leggen. In het verweerschrift van 23 juli 2015 heeft verweerder zich in aanvulling op het voorgaande op het standpunt gesteld dat bij het opleggen en het bepalen van de duur van het inreisverbod rekening is gehouden met de omstandigheid dat de moeder van eiser in Duitsland een medische behandeling heeft gekregen. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat eiser geen medische stukken heeft overgelegd, dat eiser zonder zijn moeder in Nederland is aangetroffen en dat hij tijdens het gehoor heeft verklaard dat zijn moeder al was teruggekeerd naar Albanië. In de brief van 28 augustus 2015 heeft verweerder uiteengezet dat eiser het familieleven, ook met zijn zus, kan blijven uitoefenen in zijn land van herkomst. Niet is gebleken dat het onmogelijk is het uitoefenen van eisers recht op familieleven op andere wijze in te vullen door bijvoorbeeld een bezoek van zijn familieleden in Albanië of enig ander land waar zij elkaar kunnen ontmoeten. Dat eiser door het uitvaardigen van het inreisverbod niet meer zijn moeder voor haar medische behandeling naar Duitsland kan brengen is, gelet op de gevolgen van het inreisverbod, onvoldoende om aan te nemen dat het inreisverbod onevenredig is, aldus verweerder.
16. De rechtbank acht de door verweerder gegeven (aanvullende) motivering toereikend.
Hieruit volgt dat verweerder op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 geen humanitaire redenen heeft hoeven aannemen op grond waarvan had moeten worden afgezien van het uitvaardigen van het inreisverbod dan wel om de duur daarvan te verkorten, nu van dergelijke redenen niet is gebleken.
17. Het beroep is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.W.J. Vinkes, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.