Rb. Den Haag, 27-11-2015, nr. C/09/494083 / KG ZA 15/1205
ECLI:NL:RBDHA:2015:13903
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
27-11-2015
- Zaaknummer
C/09/494083 / KG ZA 15/1205
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2015:13903, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 27‑11‑2015; (Kort geding)
Uitspraak 27‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Uitlevering aan Rwanda verboden. Het recht op rechtsbijstand in genocidezaken is in de praktijk onvoldoende verzekerd.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/494083 / KG ZA 15/1205
Vonnis in kort geding van 27 november 2015
in de zaak van
[eiser] ,
thans gedetineerd te P.I. [verblijfplaats] ,
eiser,
advocaat mr. B. Stapert te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de brieven van de zijde van eiser van 26 oktober 2015 en 12 november 2015 met producties;
- de brieven van de zijde van de Staat van 20 oktober 2015, 21 oktober 2015, 23 oktober 2015 en 27 oktober 2015 met producties;
- de door beide partijen bij de mondelinge behandeling overgelegde pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 november 2015. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
In de periode van 6 april tot 18 juli 1994 hebben zich extreme gewelddadigheden in Rwanda voorgedaan, waardoor ongeveer 800.000 Tutsi’s om het leven zijn gebracht. Deze slachtoffers vielen zowel door toedoen van het door Hutu’s gedomineerde leger en milities als door toedoen van de burgerbevolking.
2.2.
In 1997 is het door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op 8 november 1994 opgerichte Rwanda Tribunaal in Tanzania begonnen met het berechten van voornamelijk hooggeplaatste verdachten van de genocide. Op verzoek van de Veiligheidsraad is het tribunaal in 2010 begonnen met het geleidelijk terugbrengen van de werkzaamheden. De resttaken van het tribunaal worden overgedragen aan het zogenaamde Mechanism for International Criminal Tribunals (MICT), dat per 1 juli 2012 met zijn werkzaamheden is begonnen.
2.3.
Op 28 juni 2011 heeft het Rwanda Tribunaal de overdracht van de zaak van een genocideverdachte, [A] , aan de nationale rechter in Rwanda toegestaan. [A] heeft het MICT verzocht de overdrachtsbeslissing te herroepen omdat hij geen eerlijk proces zou krijgen. Bij beslissing van 22 oktober 2015 heeft het MICT dat verzoek afgewezen.
2.4.
Eiser komt oorspronkelijk uit Rwanda en woont sinds januari 2003 in Nederland. Hij is op 9 juli 2013 aangehouden in Voorburg in het kader van een Nederlands strafrechtelijk onderzoek naar zijn mogelijke betrokkenheid bij de genocide in Rwanda in 1994. Bij brief van 25 september 2013 hebben de Rwandese autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten verzocht om de uitlevering van eiser.
2.5.
De uitleveringskamer van deze rechtbank heeft de uitlevering van eiser aan Rwanda bij uitspraak van 20 december 2013 toelaatbaar verklaard. Op dezelfde datum heeft de uitleveringskamer van deze rechtbank de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) geadviseerd onder bepaalde voorwaarden (het inwinnen van aanvullende inlichtingen en bedingen van garanties) aan het verzoek tot uitlevering gevolg te geven. De Hoge Raad heeft op 17 juni 2014 het cassatieberoep van eiser tegen de beslissing van de uitleveringskamer verworpen.
2.6.
Bij beschikking van 29 april 2015 heeft de minister de uitlevering van eiser aan Rwanda toegestaan. In die beschikking staat onder meer vermeld:
“4.8 In haar advies van 20 december 2013 heeft de rechtbank de Minister geadviseerd te informeren of de opgeëiste persoon zich desgewenst zou kunnen laten bijstaan door een buitenlandse advocaat. Ook de raadsman heeft namens de opgeëiste persoon per brief van 16 juli 2014 de zorgen over het ontbreken van bijstand door een (buitenlandse) advocaat naar voren gebracht. De Rwandese autoriteiten hebben per brief van 18 november gegarandeerd dat het naar Rwandees recht mogelijk is dat een uitgeleverde persoon zich laat bijstaan door een (buitenlandse) advocaat en dat de kosten hiervoor voor vergoeding door de Rwandese overheid in aanmerking kunnen komen. De Nederlandse ambassadeur in Rwanda heeft bevestigd dat het betrokkene vrij staat zich te laten bijstaan door een (buitenlandse) advocaat. Deze kosten worden tot een bepaald vastgesteld bedrag door de Rwandese overheid gedragen indien de verdachte over onvoldoende middelen beschikt. Een verweer inzake artikel 6 EVRM slaagt op dit punt dan ook niet.
(...)
4.10. (...)
De Rwandese autoriteiten hebben in hun verzoek laten weten dat de Nederlandse autoriteiten de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon mogen monitoren. In haar advies heeft de rechtbank geadviseerd hiervan gebruik te maken en de verkregen rapporten openbaar te maken.
Het strafproces van de opgeëiste persoon zal door de Nederlandse ambassade in Kigali worden gevolgd, waarbij de opgeëiste persoon zal worden bezocht door de ambassade. Nederland heeft zeer veel betrokkenheid bij de opbouw van het Rwandese rechtssysteem. Het behoort derhalve tot de reguliere werkzaamheden van de Nederlandse ambassade in Kigali om strafrechtelijke processen te volgen. Vanuit deze positie heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken laten weten dat zij het strafproces tegen opgeëiste persoon zullen volgen en de verkregen rapporten openbaar te maken.”
2.7.
Mr. M.R. Witteveen (hierna: Witteveen) is oud-officier van justitie en voormalig rechter-commissaris Internationale Misdrijven bij deze rechtbank. Tegenwoordig is Witteveen werkzaam als Adviseur Internationale Misdrijven bij de National Public Prosecution Authority Rwanda. In die hoedanigheid heeft hij twee rapporten geschreven ten behoeve van een uitleveringsprocedure in het Verenigd Koninkrijk. In het laatste (“additional”) rapport, dat dateert van 3 juni 2015, staat onder meer vermeld:
“ 10. I specifically maintain my main expert opinion(...) that, in the genocide transfer cases that I have witnessed, Rwanda has a functioning justice system, capable of investigating, prosecuting and adjudicating cases of genocide, transferred from other jurisdictions, applying international standards and providing fair trial rights for defendants.
(...)
The position of the defence in transfer cases
14. 14. In spite of these positive findings, I have a deep concern on the status and quality of the defence attorneys acting for their clients in the genocide transfer cases. In the cases I witnessed, none of the defence attorneys performed at a level that meets any international standard. In summary: in some cases there is currently no defence, either officially or materially, in other cases the defence attorneys act or acted substandard and even irresponsible.
(...)
The cases
16. 16. My observations and opinions on the defence attorneys, expressed in this report, are based on my observations during trial in the cases of [A] , [B] , [C] , [D] and [E] (...), my personal encouters and discussion with the defence attorneys(...) as well as discussions within the NPPA and with other actors.
17. 17. As noted earlier, I have attended a limited number of trial sessions. However, a legal officer of the Embassy of the Kingdom of the Netherlands has attended almost all of the trial sessions during the period September to December 2014. She was accompanied by a local staff member of the embassy who translated for her and me and typed the translation on his computer. Most, but not all, of these notes have been preserved and I have received them and included them in my analyses fort he purpose of this additional report.
18. 18. Lastly, I have read all reports drafted and submitted by the monitors of the ICTR in the cases of [A] and [B] . They are published on the website of the ICTR and the MICT. I have spoken occasionally to the monitors about their monitor work(...). I have additionally spoken to the monitor(...) of the Office of the Prosecutor, OTP, of the ICTR, who has regularly attended court sessions in the cases against [A] and [B] . The reports of this monitor have not been made public.
(...)
Conclusions
49. (...) 49. (...) I simply want to opine that in the transfer cases there is either no defence, formally or materially, or largely insufficient and/or unqualified defence.
(...)
Final conclusions
61. 61. I make all these notions and put them together in this context, not to assert that establishing the truth in Rwanda genocide cases is not possible. In fact, based on my years of experience in criminal cases of mass atrocities in Africa and elsewhere, including Rwanda genocide cases, I am certain and convinced that the facts can be established but only under the condition of high quality and professional investigations, applying internationally accepted standards. Part of this professionalism and these standards is the necessity to have defence attorneys who possess the knowledge, experience and the resources to conduct investigations for the defence, including the capabilities to conduct investigations abroad.
62. 62. Based on my observations in the last year in Rwanda, I have profound doubts whether the Rwandan defence attorneys, currently assigned to the transfer cases, can do that. It is a fact that, so far, only one defence attorney has presented some local witnesses to the court. None of the defence attorneys has conducted any investigation abroad and it is highly doubtful if any of them has both the knowledge, experience or is in the position to conduct such an investigation. What the consequences for the outcomes of the cases are, is stil to be assessed. Until today only in the case against [C] the High Court has given its verdict(...).
63. 63. It is for all these reasons that I recommend the jurisdictions that extradite or transfer defendants to Rwanda for trial, to provide the defendant with a defence attorney who has proven to be capable of what I have described here. When this defence attorney is then coupled to a Rwandan defence attorney, funded by the Minister of Justice in Rwanda and provided funds for conducting investigations, which is on offer by that same Minister, it seems to me that it ensures the necessary and adequate defence capabilities for the defendant that meet the required standard and guarantees not only a procedural fair trial but also a fairness to the trial.”
3. Het geschil
3.1.
Eiser vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te bevelen hem niet uit te leveren aan Rwanda.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. In deze zaak bestaat een concreet risico op een schending van de artikelen 2, 3, 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het vertrouwensbeginsel biedt onvoldoende zekerheid om deze risico’s af te dekken. De situatie in Rwanda is niet verbeterd ondanks de juridische hervormingen die de overheid, met hulp van Nederland, zegt te hebben doorgevoerd. Het regime heeft juist de afgelopen jaren steeds meer totalitaire eigenschappen ontwikkeld. Er zijn hervormingen op papier doorgevoerd, terwijl de praktijk een wezenlijk ander beeld laat zien. Het heersende politieke klimaat in Rwanda heeft een directe invloed op de waarborgen van artikel 6 EVRM. De rechtspraak wordt ernstig beïnvloed door de regering en wordt gebruikt voor politieke doeleinden. Het beginsel van de onschuldpresumptie is in Rwanda feitelijk onbekend. Getuigen voor de verdediging worden bedreigd en durven niet te verklaren tegen de aanklager. Garanties voor de bescherming van getuigen die op papier staan, blijken in de praktijk weinig waarde te hebben. De lopende processen in Rwanda ondervinden chronische obstakels en complicaties met betrekking tot de rechten van de verdediging. Witteveen heeft zich zeer kritisch geuit over de verdediging in de procedures van zaken onder de Transfer Law in Rwanda. De kwaliteit van de verdediging in Rwanda wordt aangetast doordat de verdediging onvoldoende tijd en financiële middelen heeft om een goede verdediging voor te bereiden en onvoldoende de mogelijkheid heeft het beroep in vrijheid uit te oefenen.
Eiser loopt een groot en geconcretiseerd risico op een schending van artikel 2 en 3 EVRM. Rwanda schroomt niet om politieke tegenstanders uit de weg te ruimen, terwijl eiser sinds zijn aankomst in Nederland actief heeft deelgenomen aan de Rwandese oppositie. Daarbij is hij een van de weinige overlevenden van de moordpartijen van de RPF in de Democratische Republiek Congo en heeft hij hier herhaaldelijk publiekelijk over verklaard. In verband met deze moordpartijen heeft eiser in 2014 een aangifte tegen president Kagame ingediend.
Ook dreigt een risico op schending van artikel 13 EVRM. Rwanda blijkt niet in staat om genocideverdachten een eerlijk proces te bieden. Het risico dat er vervolgens geen effectief rechtsmiddel zal openstaan om de mensrechtenschendingen aan te vechten, is bijzonder groot.
De uitlevering van eiser zou daarnaast leiden tot een schending van artikel 8 EVRM. Eiser vreest voor zijn leven in Rwanda. Het is te gevaarlijk en praktisch niet haalbaar voor zijn gezin om hem naar Rwanda te volgen. Uitlevering zou funest zijn voor het familieleven van eiser en leiden tot onevenredige hardheid.
Het beginsel van goede rechtsbedeling vereist dat in deze zaak de strafvervolging in Nederland dient plaats te vinden. Nederland heeft het onderzoek in de zaak van eiser gestart, en beschikt klaarblijkelijk over voldoende bewijsmateriaal om een zaak aanhangig te kunnen maken. Het domiciliebeginsel eist voorts dat vervolging dient plaats te vinden in de staat waar de verdachte zijn domicilie heeft. Eiser spreekt de Nederlandse taal goed, werkte tot zijn aanhouding als taxichauffeur en is volledig in de Nederlandse samenleving geïntegreerd.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
toetsingskader
4.1.
Vooropgesteld wordt dat in deze (civiele) procedure de rechtmatigheid van het besluit van de minister tot inwilliging van het uitleveringsverzoek wordt beoordeeld. Op grond van de Uitleveringswet vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat die door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de minister bij besluit is toegestaan. In verband met de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister, zoals neergelegd in de Uitleveringswet, toetst de uitleveringsrechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering niet alle aspecten van de uitlevering. Aspecten die volgens deze taakverdeling worden beoordeeld door de minister en daarom bij de toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet aan de orde zijn gekomen, kan de opgeëiste persoon desgewenst betrekken in een vordering bij de burgerlijke rechter die ertoe strekt de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, onrechtmatig is tegenover de opgeëiste persoon. Die taakverdeling betekent dat de opgeëiste persoon die bij de minister aanvoert dat zijn uitlevering een schending van fundamentele rechten oplevert of zal opleveren, het besluit van de minister ter toetsing kan voorleggen aan de burgerlijke rechter. Beroept de opgeëiste persoon zich echter op feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter reeds heeft geoordeeld, dan kan de minister aan dat beroep voorbij gaan indien daaraan niet (ook) andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten grondslag worden gelegd. Hetgeen in de uitleveringsprocedure niet aan de orde is gesteld en in de civiele procedure wel naar voren wordt gebracht, zal door de burgerlijke rechter in de beoordeling moeten worden betrokken. In voorkomend geval kan dit ook ertoe leiden dat in de civiele procedure op grond van deze nieuwe omstandigheden anders moet worden geoordeeld dan in de uitleveringsprocedure (Hoge Raad 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680). De hiervoor bedoelde andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal heeft het gerechtshof Den Haag nader genuanceerd, in die zin dat het moet gaan om nadien voorgevallen nieuwe feiten en/of omstandigheden (ECLI:NL:GHDHA:2014:3750).
4.2.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om tot uitlevering van eiser aan Rwanda over te gaan. In het kader van de door eiser beweerde schending van bepalingen van het EVRM heeft als maatstaf te gelden of er een reëel risico van zulke schendingen aanwezig is. Daarbij wordt nog opgemerkt dat wanneer tegen een beslissing van de minister om uitlevering toe te staan wordt opgekomen met de stelling dat de uitlevering in strijd is met artikel 3 EVRM, de toetsing door de burgerlijke rechter van die beslissing een volledige dient te zijn (Hoge Raad 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387).
goede rechtsbedeling
4.3.
Eiser heeft aangevoerd dat het beginsel van de goede rechtsbedeling zich tegen zijn uitlevering naar Rwanda verzet. De voorzieningenrechter kan de beslissing van de minister om geen gebruik te maken van de facultatieve bevoegdheid uitlevering te weigeren op de grond dat een goede rechtsbedeling zich daartegen verzet, slechts marginaal toetsen. Voor ingrijpen is slechts plaats indien de beslissing tot uitlevering in het licht van het beginsel van de goede rechtsbedeling evident onredelijk of onbegrijpelijk is. Dat is hier niet het geval. De minister heeft in zijn beschikking van 29 april 2015 overwogen dat misdrijven zoals genocide zoveel mogelijk berecht moeten worden in het land waar zij zijn gepleegd, dat de rechtsorde het meest is geschokt in Rwanda en dat het meeste bewijs zich in Rwanda bevindt. Gelet hierop kon de minister in redelijkheid oordelen dat een goede rechtsbedeling meebrengt dat vervolging in Rwanda dient plaats te vinden. De omstandigheden dat eiser de Nederlandse taal goed spreekt, in Nederland werkt en volledig is geïntegreerd, zijn – tegenover de hiervoor genoemde gezichtspunten – onvoldoende zwaarwegend om tot de conclusie te leiden dat de minister de voorkeur had moeten geven aan vervolging van eiser in Nederland. Voorts brengt de enkele omstandigheid dat in Nederland is begonnen met een opsporingsonderzoek niet mee dat vervolging hier zou moeten plaatsvinden. Geen rechtsregel verplicht daartoe.
artikelen 2 en 3 EVRM
4.4.
Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat er bij uitlevering een groot en concreet risico op schending van de artikelen 2 en 3 EVRM bestaat. Vaststaat dat een staat op basis van artikel 2 EVRM verplicht is alle redelijke maatregelen te nemen teneinde gevaar te neutraliseren indien de autoriteiten kennis hebben of behoren te hebben van “the existence of real and immediate risk to the life of an identified individual or individuals from the criminal acts of a third party” (EHRM 28 oktober 1998, appl.no. 23452/94). Artikel 3 EVRM behelst het verbod op foltering. Uit vaste rechtspraak van het EHRM volgt dat slechts wanneer ‘substantial grounds’ aanwezig zijn om te veronderstellen dat juist eiser een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling, uitlevering kan worden geweigerd.
4.5.
Eiser heeft zijn stelling dat uitlevering verboden moet worden op grond van artikel 2 en/of 3 EVRM gelet op voormelde criteria, onvoldoende onderbouwd. Niet kan worden aangenomen dat zijn betrokkenheid bij vormen van oppositie tegen de regering in Kigali en zijn uitlatingen over (de partij van) president Kagame een reëel en onmiddellijk risico opleveren op een met artikel 2 of 3 EVRM strijdige behandeling. Concrete aanwijzingen ontbreken dat dergelijke acties en uitlatingen invloed hebben op de behandeling van eiser in Rwanda. Dat de regering in Kigali eiser als een politiek tegenstander beschouwt, is evenmin komen vast te staan, nog afgezien van de mogelijke consequenties daarvan. Het beroep van eiser op de artikelen 2 en 3 EVRM kan dan ook niet slagen.
artikel 13 EVRM
4.6.
Partijen twisten ook over de vraag of met uitlevering een inbreuk wordt gemaakt op artikel 13 EVRM. Dat artikel behelst het recht op daadwerkelijke rechtshulp en heeft tot doel personen een effectief nationaal rechtsmiddel te geven om tegen een schending van de rechten in het EVRM op te komen. Het EHRM heeft uitgemaakt dat wanneer er een redelijk vermoeden van een schending van artikel 2 of 3 EVRM bestaat, deze “prompt and thorough” dient te worden onderzocht. De stelling van eiser dat de Rwandese autoriteiten een schending van het EVRM hoogstwaarschijnlijk niet aan een dergelijk onderzoek zullen onderwerpen, is onvoldoende om te concluderen dat na uitlevering een inbreuk op artikel 13 EVRM zal worden gemaakt. Ook het feit dat Rwanda het individuele klachtrecht onder het eerste protocol van het ICCPR (BuPo)-verdrag niet heeft ondertekend, is daarvoor onvoldoende. Het individuele klachtrecht is immers niet het enige middel om de rechten van artikel 13 EVRM te garanderen. De Staat heeft aangevoerd dat eiser klachten over mogelijke schendingen van bepalingen uit het EVRM kan voorleggen aan de Rwandese strafrechter. Eiser heeft dat – anders dan met algemene veronderstellingen over de gang van zaken in het Rwandese rechtssysteem – niet weersproken. Gelet hierop wordt zijn beroep op artikel 13 EVRM verworpen.
artikel 8 EVRM en bijzondere hardheid
4.7.
Eiser stelt zich daarnaast op het standpunt dat uitlevering met het oog op artikel 8 EVRM dient te worden verboden. Ingevolge artikel 8 lid 1 EVRM heeft een ieder recht op respect voor – voor zover hier van belang – zijn familie- en gezinsleven (‘family life’). Op basis van artikel 8 lid 2 EVRM is een inbreuk op de uitoefening van dit recht slechts toegestaan voor zover daarin bij wet is voorzien en dit in een democratische samenleving noodzakelijk is in het kader van de in deze bepaling genoemde belangen. Het enkele feit dat sprake is van inbreuk op dit recht is derhalve onvoldoende om schending van dit recht aan te nemen. Het gaat erom of die inbreuk kan worden gerechtvaardigd.
4.8.
Vaststaat dat de uitlevering van eiser een inbreuk maakt op zijn recht op family life. Echter, in beginsel vormt de uitleveringsverplichting (die in deze zaak bestaat op grond van artikel VII van het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide) een toelaatbare, bij wet voorziene, inbreuk op het recht op family life. Daarmee is deze inbreuk niet in strijd met artikel 8 EVRM. Het feit dat eiser door uitlevering wordt gescheiden van zijn vrouw en kinderen, wordt in de eerste plaats veroorzaakt door zijn detentie. Die inbreuk vindt dus plaats onafhankelijk van het antwoord op de vraag of al dan niet uitlevering zal plaatsvinden. Zoals de Staat onweersproken heeft aangevoerd, betreft de inmenging in het gezinsleven in deze zaak enkel de inbreuk op de mogelijkheid voor de vrouw en kinderen van eiser om hem tijdens zijn detentie te bezoeken. Die inbreuk is minder vergaand dan de inbreuk die door de detentie zelf wordt veroorzaakt. Gelet hierop heeft de minister in redelijkheid tot zijn oordeel kunnen komen dat de inbreuk op het recht op family life wordt gerechtvaardigd door de ernst van de feiten waarvan eiser wordt verdacht en dat dus geen sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op artikel 8 EVRM.
4.9.
Op grond van artikel 10 lid 2 van de Uitleveringswet kan de minister de uitlevering weigeren indien de gevolgen daarvan voor de opgeëiste persoon van bijzondere hardheid zijn. In de jurisprudentie is de regel aanvaard dat van bijzondere hardheid geen sprake is als de hardheid is gelegen in een gevolg dat inherent is aan de uitlevering zelf of aan de detentie die de uitlevering meebrengt (gerechtshof Den Haag 4 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:148). Eiser stelt dat zijn uitlevering zal leiden tot onevenredige hardheid. Daartoe voert hij aan dat hij na zijn uitlevering aan Rwanda zijn gezin hoogstwaarschijnlijk nooit meer zal kunnen zien. Dat is – hoezeer eiser daardoor ook zal worden geraakt – een omstandigheid die inherent is aan de uitlevering en de mogelijk daarop volgende detentie. Eiser wordt dan ook niet gevolgd in zijn betoog dat met uitlevering aan Rwanda voor hem sprake zal zijn van bijzondere hardheid.
artikel 6 EVRM
4.10.
Eiser heeft tot slot aangevoerd dat hij door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. Dat standpunt is in de uitleveringsprocedure door de rechtbank en de Hoge Raad verworpen. De voorzieningenrechter sluit zich aan bij de motivering daartoe van de rechtbank en de Hoge Raad. Eiser heeft geen nieuwe argumenten aangevoerd die leiden tot de conclusie dat de algemene politieke situatie in Rwanda een eerlijk proces onmogelijk maakt. De voorzieningenrechter is evenals de rechtbank van oordeel dat de zaken waarop de Transfer Law niet van toepassing is, niet relevant zijn voor de beoordeling van onderhavige zaak. De Transfer Law is immers wel van toepassing op de zaak van eiser en die wet biedt diverse garanties om het recht op een eerlijk proces te waarborgen. Zo is in de Transfer Law de onschuldpresumptie vastgelegd en biedt de Transfer Law eenieder immuniteit voor uitspraken of handelingen in een strafproces waarop die wet van toepassing is. Concrete aanwijzingen dat het onderscheid tussen zaken die wel en zaken die niet onder de Transfer Law vallen in de praktijk niet bestaat, zoals eiser stelt, ontbreken. De minister handelt dan ook niet onrechtmatig door de uitlevering van eiser ondanks deze stellingen toe te staan.
4.11.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn vordering thans een beroep gedaan op het rapport van Witteveen van 3 juni 2015, als geciteerd onder 2.7. Witteveen heeft specifiek ten aanzien van genocidezaken onder de Transfer Law geconcludeerd dat de verdediging voor verdachten ontbreekt of volstrekt onvoldoende en/of niet-gekwalificeerd is. Witteveen raadt naar Rwanda uitleverende staten dan ook aan (genocide)verdachten te voorzien van capabele rechtsbijstand om een eerlijk proces te garanderen. De Staat heeft ter zitting verklaard voorbij te gaan aan de conclusies uit dit rapport omdat (i) de bevindingen van Witteveen worden weersproken door de Rwandese autoriteiten en de Rwandese balie, (ii) niet duidelijk wordt welke maatstaven Witteveen aanlegt om tot zijn conclusies te komen en zijn bevindingen lijken te zijn gebaseerd op beperkte waarnemingen en (iii) zijn bevindingen en conclusies in het geheel geen steun vinden in de (latere) uitspraak van het MICT van 22 oktober 2015 in de [A] -zaak. De kritiek van de Rwandese autoriteiten en de Rwandese balie komt deels overeen met de kanttekeningen van de Staat als hiervoor genoemd onder (ii). Witteveen zou vooringenomen zijn, te snel conclusies hebben getrokken en de processen niet in hun geheel hebben gevolgd.
4.12.
Het rapport van Witteveen dateert van na de uitspraak van de uitleveringsrechter, zodat de uitleveringsrechter daarmee geen rekening heeft kunnen houden. De voorzieningenrechter hecht in tegenstelling tot de Staat grote waarde aan de conclusies van Witteveen. Witteveen is betrokken geweest bij de opbouw van het Rwandese rechtssysteem en heeft in dat opzicht in het geheel geen belang bij het leveren van kritiek op datzelfde systeem. Desondanks komt hij in zijn rapport tot voor een zaak als de onderhavige alarmerende conclusies. Dat de Rwandese overheid en orde van advocaten die conclusies op felle wijze bestrijden, ligt gelet op hun positie en belangen voor de hand. Witteveen is meer dan een jaar bij genocideprocessen in Rwanda aanwezig geweest. Hoewel hij niet alle zittingen in de door hem genoemde zaken heeft bijgewoond, heeft hij een substantieel aantal zittingen bezocht. Daarbij komt dat hij zijn conclusies niet alleen op die waarnemingen heeft gebaseerd, maar ook op onder meer zijn gesprekken met advocaten van de verdediging, op verslagen van een medewerker van de ambassade die bijna alle zittingen in de periode van september tot december 2014 heeft bijgewoond en op monitoring-rapporten van het Rwanda Tribunaal. Het verweer van de Staat dat de conclusies van Witteveen op te beperkte waarnemingen zijn gebaseerd, wordt dan ook verworpen.
4.13.
Zoals de Staat terecht aanvoert, heeft het MICT bij zijn beslissing van 22 oktober 2015 in de zaak [A] geoordeeld dat [A] een eerlijk proces krijgt in Rwanda en meer specifiek dat wordt voldaan aan de eisen die aan adequate rechtsbijstand moeten worden gesteld. Die uitspraak dateert van na de rapportage van Witteveen. Echter, het MICT heeft het rapport van Witteveen niet in de beoordeling betrokken en beschikte daar kennelijk niet over. Het MICT is uitgegaan van de vigerende wetgeving en de door de Rwandese autoriteiten afgegeven garanties. Dat is gelet op het vertrouwensbeginsel niet meer dan terecht. Uitgangspunt is dat een verzoekende staat de vigerende wetgeving en gegeven garanties zal naleven. Dit kan echter anders komen te liggen indien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de verzoekende staat de op hem rustende verplichtingen in het onderhavige geval niet naar behoren zal (kunnen) nakomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient de rapportage van Witteveen, die is gebaseerd op zijn waarnemingen in de praktijk, te worden aangemerkt als een gegronde reden om aan te nemen dat uitlevering aan Rwanda een flagrante schending van artikel 6 EVRM zal opleveren. Artikel 6 EVRM omvat immers niet enkel het recht op rechtsbijstand, maar ook de mogelijkheid om in de praktijk daadwerkelijk voldoende rechtsbijstand te verkrijgen. Uit de rapportage van Witteveen volgt dat het recht op rechtsbijstand in genocidezaken in de praktijk onvoldoende is verzekerd. Witteveen spreekt weliswaar zelf niet expliciet uit dat uitlevering aan Rwanda zal leiden tot een flagrante schending van de onder artikel 6 EVRM gewaarborgde rechten, en doet enkel een aanbeveling aan de uitleverende staat om te voorzien in capabele rechtsbijstand voor de verdachte, maar die vaststelling is niet relevant. Het gaat er immers om of de rechter in dit concrete geval op grond van de bevindingen van Witteveen van oordeel is dat uitlevering zal leiden tot een flagrante schending van artikel 6 EVRM.
4.14.
De Staat heeft voorts verwezen naar de in deze specifieke zaak afgegeven garanties. Zo is gegarandeerd dat eiser zich laat bijstaan door een buitenlandse advocaat en dat de kosten hiervoor voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Voorts zal monitoring plaatsvinden via de ambassade. Het standpunt van de Staat dat met deze garanties het recht op een eerlijk proces is gegarandeerd, wordt niet gevolgd. Ook in een aantal door Witteveen gevolgde procedures waren deze garanties immers afgegeven. Die omstandigheid heeft niet geleid tot een in deze gevallen andersluidende of genuanceerde conclusie in zijn rapportage, zodat die garanties kennelijk in de praktijk – wat de reden daarvoor ook is – niet de gewenste gevolgen hebben.
4.15.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van eiser zal worden toegewezen, in die zin dat uitlevering naar Rwanda wordt verboden tenzij de Staat de door Witteveen in zijn rapport van 3 juni 2015 genoemde bezwaren, zoals weergegeven onder 4.11., op adequate wijze wegneemt.
4.16.
De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
verbiedt de Staat eiser uit te leveren aan Rwanda, tenzij de Staat de door Witteveen in zijn rapport van 3 juni 2015 genoemde bezwaren, zoals weergegeven onder 4.11., op adequate wijze wegneemt;
5.2.
veroordeelt de Staat in de proceskosten tot dusver in totaal begroot op € 988,19, waarvan:
a. € 894,-- te voldoen aan eiser (€ 816,-- aan salaris advocaat en € 78,-- aan griffierecht);
b. € 94,19, inclusief BTW, wegens explootkosten, aan de griffier van de rechtbank na ontvangst van een nota;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2015.
hvd