Zie de MvT Kamerstukken II 1951/52, 2511, nr. 11, p. 7:“Door dit verschil in benaming wordt het onderscheid geaccentueerd, dat bestaat tussen de vorm van rechtshulp, waardoor een Staat de beschikking krijgt over dié personen die in strijd hebben gehandeld met de normen van het commune strafrecht, welke in de Staat gelden, en het bevorderen van de berechting van oorlogsmisdadigers die in strijd hebben gehandeld met de fundamentele beginselen van het internationale recht.”
HR, 16-12-2014, nr. 14/04306
ECLI:NL:HR:2014:3627
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-12-2014
- Zaaknummer
14/04306
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3627, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑12‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2293, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2293, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3627, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑09‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/175 met annotatie van
AA20150495 met annotatie van E. van Sliedregt
SR-Updates.nl 2014-0521
Uitspraak 16‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Uitlevering. Legaliteitsbeginsel. Dubbele strafbaarheid, art. 7 EVRM. Uitlevering aan Rwanda verzocht ter zake van genocide in 1994. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:1999:ZD5885. Blijkens haar overwegingen heeft de Rb hetgeen is vooropgesteld niet miskend. In die overwegingen ligt voorts als haar oordeel besloten dat genocide t.t.v. het begaan daarvan naar internationaal recht ook in Rwanda een strafbaar feit opleverde i.d.z.v. art. 7.1 EVRM en thans in Rwanda bij nationale wet strafbaar is gesteld en wordt bedreigd met een vrijheidsstraf van een jaar of langer. Het oordeel van de Rb getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Mede in aanmerking genomen hetgeen door de raadslieden van de opgeëiste persoon ttz. van de Rb is aangevoerd was de Rb niet tot een nadere motivering gehouden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, mede gelet op het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide, dat door Rwanda in 1975 is geratificeerd, genocide ook in 1994 naar internationaal recht onmiskenbaar verboden was en dat het voor een ieder duidelijk moet zijn geweest dat genocide een misdaad is waarvoor degene die zich daaraan schuldig maakt strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden. Aldus was de strafbaarheid van genocide in 1994 voldoende "accessible" en "foreseeable" als vereist door art. 7 EVRM.
Partij(en)
16 december 2014
Strafkamer
nr. 14/04306
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 11 juli 2014, nummer [001] , op een verzoek van de Republiek Rwanda tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de verwerping door de Rechtbank van het beroep op schending van het legaliteitsbeginsel. Het betoogt daartoe dat de Rechtbank het verweer dat naar Rwandees recht genocide niet strafbaar was in de periode waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft ten onrechte niet tevens heeft getoetst aan de aan art. 7 EVRM ten grondslag liggende criteria "foreseeability" en "accessibility" waardoor het oordeel van de Rechtbank bovendien ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Blijkens de bestreden uitspraak is de uitlevering van de opgeëiste persoon verzocht met het oog op zijn vervolging. De Rechtbank heeft de verzochte uitlevering aan Rwanda toelaatbaar verklaard ter zake van onder meer – kort gezegd – genocide, gepleegd in Rwanda in de periode van 7 april 1994 tot 14 juli 1994.
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank hebben de raadslieden van de opgeëiste persoon aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan de Rechtbank overgelegde pleitnota's. Deze pleitnota's houden – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
- de pleitnota van 24 juni 2014:
"4.2.4 Legaliteitsbeginsel
233. In ondergeschikte orde: niet strafbaarheid van eventuele in april 1994 in Rwanda begane daden van genocide - legaliteitsbeginsel en verjaring.
234. Het verdrag van 9 december 1948 inzake de voorkoming en bestraffing van genocide schrijft in art. V voor dat de verdragsluitende Staten zich ertoe verbinden, overeenkomstig hun onderscheiden grondwetten, de wetten af te kondigen, welke nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van de bepalingen van het verdrag, en, in het bijzonder, voor de vaststelling van doeltreffende straffen.
235. De Republiek Rwanda heeft bij decreet-wet n° 08/75 d.d. 12 februari 1975, gepubliceerd op 10 mei 1975, genoemde conventie geratificeerd.
236. Het is slechts bij organieke wet 33bis d.d. 6 september 2003 dat de bestraffing van de misdaad van genocide wettelijk werd vastgesteld. Deze wet bevestigt dat Rwanda weliswaar de internationale verdragen die in deze misdaad voorzien had geratificeerd maar hiervoor geen toepasselijke wettelijke sancties had voorzien.
237. Op basis hiervan heeft de meerderheid van de Franse Hoven van beroep verzoeken tot uitlevering naar Rwanda afgewezen enerzijds op grond van het legaliteitsbeginsel en de non retroactiviteit van de strafwetten en anderzijds op grond van de vaststelling dat de vervolging van misdaden op basis van het strafrechtelijk gemeenrecht in voege op datum van de feiten verjaard is.
238. Deze rechtspraak werd recent bevestigd in verschillende cassatiearresten.
239. Het Hof van Cassatie motiveert aldus de verbreking van een afwijkend arrest :
'Maar aangezien door aldus te statueren, terwijl de misdaden van genocide en misdaden tegen de mensheid zouden geviseerd zijn geworden door internationale instrumenten, meer in het bijzonder de Conventie betreffende genocide van 9 december 1948 en deze betreffende de onverjaarbaarheid van misdaden tegen de mensheid van 26 november 1968, welke van toepassing waren op het ogenblik van de feiten, bij afwezigheid, op zelfde datum, van een precieze en toegankelijke definitie van de constitutieve elementen ervan alsook van een bestraffing voorzien door de Rwandese wet, het principe van de strafrechtelijke legaliteit, voorzien door het verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en door het EVRM, welke grondwettelijke waarde hebben in Frankrijk, belet dat gezegde feiten zouden beschouwd worden als zijnde strafbaar gesteld door de verzoekende Staat, in de zin van art. 696-3, 1° wetboek van strafvordering, de onderzoekskamer de gezegde teksten en principes heeft miskend.'
240. Het is de bevestiging van het principe 'nulla poena sine lege'.
241. Gesteld dus dat alle constitutieve elementen van de misdaad van genocide in hoofde van appellant zouden bewezen worden, quod certe non (zie hoger), dan nog zou moeten vastgesteld worden dat dit misdrijf enkel had kunnen vervolgd worden onder de bepalingen van het Rwandees strafrechtelijk gemeen recht van toepassing op datum van de feiten, en dat de strafvervolging uit dien hoofde reeds verjaard was op het ogenblik van de door appellant in Nederland gedane verklaringen. Er zou dus geen reden voorhanden zijn om appellant uit te wijzen.";
- de pleitnota van 27 juni 2014:
"3.4 Legaliteitsbeginsel
102. Het OM vergeet in zijn standpunt aangaande het legaliteitsbeginsel dat, zoals reeds gezegd, het genocideverdrag zelf uitdrukkelijk voorziet in de noodzaak van de vaststelling van "doeltreffende straffen" in de onderscheiden wetgevingen van de verdragsluitende staten (art. V).
103. Het is dus ten onrechte dat het OM meent te kunnen stellen dat genocide, uit hoofde van dit verdrag, "strafbaar" was "naar internationaal recht". Het betrokken verdrag zelf voorziet, a contrario, dat, bij gebrek aan nationale voorziening in bestraffing, deze misdaad niet strafbaar is.
104. Eventuele misdaden in hoofde van dhr. Mugimba, voor zover bewezen, quod non, zijn dus wel degelijk verjaard."
2.2.3.
Blijkens voormeld proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank heeft de raadsman van de opgeëiste persoon mr. Flamme aldaar voorts in aanvulling op de pleitnota van 24 juni 2014 het volgende aangevoerd:
"In aanvulling op paragraaf 240 verklaart mr. Flamme dat dit principe ook in het verdrag zelf is opgenomen. Indien de bestraffing niet is voorzien, kan de misdaad niet bestraft worden."
2.2.4.
De Rechtbank heeft het verweer verworpen en heeft daartoe het volgende overwogen:
"6.5 Naar Rwandees recht zijn deze feiten strafbaar gesteld met een gevangenisstraf van meer dan een jaar. De feiten zijn volgens de Nederlandse wetsbepalingen eveneens strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar.
6.6
Ter zitting is namens de opgeëiste persoon het verweer gevoerd dat bij uitlevering voor genocide het legaliteitsbeginsel zal worden geschonden, omdat genocide in 1994 nog niet strafbaar was in Rwanda. De rechtbank verwerpt dit verweer. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt dit beginsel niet geschonden als sprake is van bestraffing voor een misdrijf dat ten tijde van het plegen strafbaar was naar internationaal recht. Niet alleen is Rwanda op 16 april 1975 toegetreden tot het Genocideverdrag, maar genocide was reeds daaraan voorafgaand volgens vaste jurisprudentie strafbaar naar het internationaal gewoonterecht."
2.3.
Art. 7 EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
"1. Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.
2. Dit artikel staat niet in de weg aan de berechting en bestraffing van iemand, die schuldig is aan een handelen of nalaten, dat ten tijde van het handelen of nalaten, een misdrijf was overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen die door de beschaafde volken worden erkend."
2.4.
Bij de beoordeling van het aan het middel ten grondslag liggende beroep op het - in art. 5 Uitleveringswet, dat ingevolge art. 6 Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven van overeenkomstige toepassing is, vervatte - vereiste van dubbele strafbaarheid stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
In het kader van een uitleveringsprocedure waarin door de Nederlandse rechter dient te worden beslist over de toelaatbaarheid van de uitlevering ter strafvervolging in de verzoekende staat, is in het kader van die in te stellen strafvervolging gelet op art. 7 EVRM van belang of de in het uitleveringsverzoek omschreven feiten reeds ten tijde van het begaan daarvan een strafbaar feit opleverden naar het recht van de verzoekende staat. Wat betreft de vraag of die feiten naar Nederlands recht op de vereiste wijze strafbaar zijn, is echter beslissend de stand van het recht ten tijde van de beslissing op het uitleveringsverzoek (vgl. HR 31 augustus 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD5885).
2.5.
Blijkens haar hiervoor onder 2.2.4 weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank het vorenstaande niet miskend. In die overwegingen ligt voorts als haar oordeel besloten dat genocide ten tijde van het begaan daarvan naar internationaal recht ook in Rwanda een strafbaar feit opleverde in de zin van art. 7, eerste lid, EVRM en thans in Rwanda bij nationale wet strafbaar is gesteld en wordt bedreigd met een vrijheidsstraf van een jaar of langer.
2.6.
Het oordeel van de Rechtbank getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Mede in aanmerking genomen hetgeen door de raadslieden van de opgeëiste persoon ter zitting van de Rechtbank is aangevoerd, zoals hiervoor onder 2.2.2 is weergegeven, was de Rechtbank niet tot een nadere motivering gehouden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, mede gelet op het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide, dat door Rwanda in 1975 is geratificeerd, genocide ook in 1994 naar internationaal recht onmiskenbaar verboden was en dat het voor een ieder duidelijk moet zijn geweest dat genocide een misdaad is waarvoor degene die zich daaraan schuldig maakt strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden. Aldus was de strafbaarheid van genocide in 1994 voldoende "accessible" en "foreseeable" als vereist door art. 7 EVRM.
2.7.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 december 2014.
Conclusie 18‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Uitlevering. Legaliteitsbeginsel. Dubbele strafbaarheid, art. 7 EVRM. Uitlevering aan Rwanda verzocht ter zake van genocide in 1994. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:1999:ZD5885. Blijkens haar overwegingen heeft de Rb hetgeen is vooropgesteld niet miskend. In die overwegingen ligt voorts als haar oordeel besloten dat genocide t.t.v. het begaan daarvan naar internationaal recht ook in Rwanda een strafbaar feit opleverde i.d.z.v. art. 7.1 EVRM en thans in Rwanda bij nationale wet strafbaar is gesteld en wordt bedreigd met een vrijheidsstraf van een jaar of langer. Het oordeel van de Rb getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Mede in aanmerking genomen hetgeen door de raadslieden van de opgeëiste persoon ttz. van de Rb is aangevoerd was de Rb niet tot een nadere motivering gehouden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, mede gelet op het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide, dat door Rwanda in 1975 is geratificeerd, genocide ook in 1994 naar internationaal recht onmiskenbaar verboden was en dat het voor een ieder duidelijk moet zijn geweest dat genocide een misdaad is waarvoor degene die zich daaraan schuldig maakt strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden. Aldus was de strafbaarheid van genocide in 1994 voldoende "accessible" en "foreseeable" als vereist door art. 7 EVRM.
Nr. 14/04306 U Zitting: 18 november 2014 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [de opgeëiste persoon] |
Bij uitspraak van 11 juli 2014 heeft de Rechtbank Den Haag de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Republiek Rwanda toelaatbaar verklaard ter zake van zijn vervolging wegens – kort gezegd – betrokkenheid bij de genocide die in 1994 in Rwanda heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft de uitlevering ontoelaatbaar verklaard voor zover die was gevraagd ter zake van zijn vervolging wegens het ‘tussen april en juli 1994 […] doelbewust met de toenmalige politieke partijen, leiders van de Interahamwe en andere civiele en militaire autoriteiten blijven samenwerken, ondanks zijn wetenschap van de voorzienbare gevolgen’.
Tegen de uitspraak heeft de opgeëiste persoon cassatieberoep doen instellen. Het onbeperkt ingestelde cassatieberoep moet zo worden uitgelegd dat het niet is gericht tegen de uitspraak voor zover daarbij de uitlevering ontoelaatbaar is verklaard.
De rechtbank heeft in een overweging vooraf uiteengezet waarom zij de term uitlevering gebruikt ondanks dat op onderhavige procedure de Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven (WOO) van toepassing is. Volgens de rechtbank is de term overlevering ‘naar huidige Nederlandse rechtsopvatting voorbehouden aan het rechtshulpverkeer tussen Nederland en internationale gerechten en het rechtshulpverkeer binnen de Europese Unie’. Of het hier om een rechtsopvatting gaat, waag ik te betwijfelen omdat de wetgever in de WOO indertijd bewust het begrip overlevering gebruikt om deze procedure te onderscheiden van de uitleveringsprocedure.1.Desalniettemin zal ik in navolging van de rechtbank (en ook de Hoge Raad2.) vooral om pragmatische redenen de term uitlevering gebruiken, nu de term overlevering in de praktijk uitsluitend verbonden lijkt met het rechtshulpverkeer binnen de Europese Unie en het rechtshulpverkeer tussen Nederland en internationale gerechten en het ook weer tot verwarring leidt als in een en dezelfde procedure de termen overlevering en uitlevering door elkaar worden gebruikt.
4. Mrs. G.G.J. Knoops en S.C. Post, beiden advocaat te Amsterdam, hebben namens de opgeëiste persoon vier middelen van cassatie voorgesteld.
5. Het eerste middel klaagt over de verwerping door de rechtbank van het verweer dat het legaliteitsbeginsel zoals vervat in art. 7 EVRM is geschonden omdat genocide ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht ‘geen strafbaar feit vormde naar Rwandees recht’. Het middel valt uiteen in drie klachten die als volgt kunnen worden samengevat:
- -
De eerste klacht houdt in dat de rechtbank ten onrechte het verweer, dat de uitlevering moet afstuiten op het legaliteitsbeginsel omdat genocide ten tijde van de ten laste gelegde feiten in Rwanda niet strafbaar was gesteld, heeft verworpen op grond van het feit dat genocide ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht naar internationaal gewoonterecht strafbaar was.
- -
De tweede klacht houdt in dat strafbaarheid naar internationaal gewoonterecht onverlet laat dat mede getoetst dient te worden aan het legaliteitsbeginsel in het licht van de strafbaarheid van de feiten binnen de nationale rechtssfeer en dat in dat verband van belang is dat voor genocide ‘geen toepasselijke wettelijke sancties [waren] voorzien ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht’.
- -
De derde klacht houdt in dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste opvatting van het internationaal gewoonterecht. Betoogd wordt met een beroep op twee rapporten van de International Law Commission van de VN dat er pas sprake is van internationaal gewoonterecht, als het verbod van genocide ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht ook onderdeel uitmaakt van ‘State practice’ en als zodanig is strafbaar gesteld in Rwanda. Hierbij wordt een beroep gedaan op uitspraken van het Franse Cour de Cassation waarin de uitlevering aan Rwanda wegens genocide ontoelaatbaar werd geacht wegens strijd met het legaliteitsbeginsel, vanwege het ontbreken van een strafbaarstelling in Rwanda ten tijde van feiten waarvoor uitlevering werd verzocht.
6. Als eerste zal ik het ten overstaan van de rechtbank gevoerde verweer waarop in het middel wordt gedoeld en de verwerping ervan, samenvatten en voor zover nodig weergeven.
7. De uitlevering van [de opgeëiste persoon] is verzocht ter zake van (betrokkenheid bij) de genocide die in 1994 in Rwanda heeft plaatsgevonden.
8. Ter zittingen van de rechtbank van 23, 24 en 26 juni 2014 hebben de raadslieden van [de opgeëiste persoon] aangevoerd dat de bestraffing van genocide in Rwanda pas bij organieke wet 33bis van 6 september 2003 is vastgesteld. Hieruit zou volgen, zo is aangevoerd, dat daarvóór niet in wettelijke sancties was voorzien. Met een beroep op rechtspraak van het Franse Cour de Cassation is aangevoerd dat uitlevering in strijd zou komen met het legaliteitsbeginsel en dat uitlevering ter zake van de commune misdrijven die de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht zouden kunnen opleveren, zou afstuiten op de verjaring van die misdrijven naar Nederlands recht.
9. Nu dit van belang is voor de beoordeling van de eerste en tweede klacht, geef ik hieronder het gedeelte weer uit de pleitnotitie dat betrekking heeft op het legaliteitsbeginsel:
‘4.2.4 Legaliteitsbeginsel
233. In ondergeschikte orde: niet strafbaarheid van eventuele in april 1994 in Rwanda begane daden van genocide – legaliteitsbeginsel en verjaring
234. Het verdrag van 9 december 1948 inzake de voorkoming en bestraffing van genocide schrijft in art. V voor dat de verdragsluitende Staten zich ertoe verbinden, overeenkomstig hun onderscheiden grondwetten, de wetten af te kondigen, welke nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van de bepalingen van het verdrag, en, in het bijzonder, voor de vaststelling van doeltreffende straffen.
235. De Republiek Rwanda heeft bij decreet-wet n° 08/75 d.d. 12 februari 1975, gepubliceerd op 10 mei 1975, genoemde conventie geratificeerd.
236. Het is slechts bij organieke wet 33bis d.d. 6 september 2003 dat de bestraffing van de misdaad van genocide wettelijk werd vastgesteld. Deze wet bevestigt dat Rwanda weliswaar de internationale verdragen die in deze misdaad voorzien had geratificeerd maar hiervoor geen toepasselijke wettelijke sancties had voorzien.
237. Op basis hiervan heeft de meerderheid van de Franse Hoven van beroep verzoeken tot uitlevering naar Rwanda afgewezen enerzijds op grond van het legaliteitsbeginsel en de non retroactiviteit van de strafwetten en anderzijds op grond van de vaststelling dat de vervolging van misdaden op basis van het strafrechtelijk gemeenrecht in voege op datum van de feiten verjaard is.
238. Deze rechtspraak werd recent bevestigd in verschillende cassatiearresten.
239. Het Hof van Cassatie motiveert aldus de verbreking van een afwijkend arrest:
“Maar aangezien door aldus te statueren, terwijl de misdaden van genocide en misdaden tegen de mensheid zouden geviseerd zijn geworden door internationale instrumenten, meer in het bijzonder de Conventie betreffende genocide van 9 december 1948 en deze betreffende de onverjaarbaarheid van misdaden tegen de mensheid van 26 november 1968, welke van toepassing waren op het ogenblik van de feiten, bij afwezigheid, op zelfde datum, van een precieze en toegankelijke definitie van de constitutieve elementen ervan alsook van een bestraffing voorzien door de Rwandese wet, het principe van de strafrechtelijke legaliteit, voorzien door het verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en door het EVRM, welke grondwettelijke waarde hebben in Frankrijk, belet dat gezegde feiten zouden beschouwd worden als zijnde strafbaar gesteld door de verzoekende Staat, in de zin van art. 696-3, 1° wetboek van strafvordering, de onderzoekskamer de gezegde teksten en principes heeft miskend.”
240. Het is de bevestiging van het principe “nulla poena sine lege”.
241. Gesteld dus dat alle constitutieve elementen van de misdaad van genocide in hoofde van appellant zouden bewezen worden, quod certe non (zie hoger), dan nog zou moeten vastgesteld worden dat dit misdrijf enkel had kunnen vervolgd worden onder de bepalingen van het Rwandees strafrechtelijk gemeen recht van toepassing op datum van de feiten, en dat de strafvervolging uit dien hoofde reeds verjaard was op het ogenblik van de door appellant in Nederland gedane verklaringen. Er zou dus geen reden voorhanden zijn om appellant uit te wijzen.’
10. De officier van justitie heeft in zijn tweede termijn op de zitting van 26 juni 2014 hierop als volgt gereageerd:
“Schending legaliteitsbeginsel
34. Ook het beroep van de verdediging op het legaliteitsbeginsel treft geen doel. Hoewel de verdediging dit verweer in de sleutel heeft geplaatste van artikel 6 komt het neer op een beroep op artikel 7 EVRM. Volgens artikel 7 lid 1 en vaste jurisprudentie van het EHRM [in een voetnoot wordt verwezen naar EHRM, Šimšić tegen Bosnië-Herzegovina, 10 april 2012, application no. 51552/10, AG] wordt dit beginsel niet geschonden als sprake is van een bestraffing voor een misdrijf dat ten tijde van het plegen strafbaar was naar internationaal recht. Ongeacht de stand van het Rwandese nationale strafrecht in 1994, was genocide toen in ieder geval al decennia lang strafbaar naar internationaal recht. Er ontstaat dus geen legaliteitsprobleem door berechting van [de opgeëiste persoon] voor genocide in Rwanda. Net zomin als er een probleem bestond om genocideverdachten te vervolgen voor het Rwanda Tribunaal.”
11. De rechtbank heeft het beroep op schending van het legaliteitsbeginsel verworpen en dit als volgt in haar uitspraak gemotiveerd (de voetnoten in het citaat zijn overgenomen maar volgen de nummering van de voetnoten in deze conclusie):
“Ter zitting is namens de opgeëiste persoon het verweer gevoerd dat bij uitlevering voor genocide het legaliteitsbeginsel zal worden geschonden, omdat genocide in 1994 nog niet strafbaar was in Rwanda. De rechtbank verwerpt dit verweer. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt dit beginsel niet geschonden als sprake is van bestraffing voor een misdrijf dat ten tijde van het plegen strafbaar was naar internationaal recht.3.Niet alleen is Rwanda op 16 april 1975 toegetreden tot het Genocideverdrag, maar genocide was reeds daaraan voorafgaand volgens vaste jurisprudentie strafbaar naar het internationaal gewoonterecht.4.”
12. Ik geef toe dat het oordeel van de rechtbank als reactie op het gevoerde verweer niet zonder meer begrijpelijk is. Aangevoerd is immers dat in Rwanda genocide pas bij organieke wet 33bis d.d. 6 september 2003 strafbaar is gesteld, waardoor een vervolging voor dit delict gebaseerd op feiten gepleegd in 1994 in strijd zou komen met het legaliteitsbeginsel. Dit verweer wordt niet weerlegd door de vaststelling, zoals de rechtbank heeft gedaan, dat genocide ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht strafbaar was naar internationaal gewoonterecht.
13. De vraag naar de strafbaarheid van genocide moet worden onderscheiden van de vraag naar het verbod van genocide. Het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide bevat in artikel V verplichtingen voor Staten om genocide strafbaar te stellen maar bevat geen strafbepalingen.5.Ook de artikelen IV en VI, waarin de bestraffing van verdachten van genocide wordt voorgeschreven, bevat geen sanctiebepalingen.6.
14. Indien wordt aangenomen dat de verdragsverplichtingen tot internationaal gewoonterecht behoren en zelfs dwingend recht zijn, zou wel gebruik gemaakt kunnen worden van de definitie van genocide, maar niet van een strafsanctie omdat die in het verdrag ontbreekt en een sanctie ook anderszins niet door gewoonterecht wordt bepaald.
15. Ook naar het oordeel van de Nederlandse wetgever moet het verbod op genocide worden onderscheiden van de strafbaarheid ervan. Het onderkennen van dit onderscheid leidde er bij de parlementaire voorbereiding van de wet waarbij met terugwerkende kracht universele rechtsmacht over genocide werd gevestigd toe, dat de universele rechtsmacht zou terugwerken tot en met de dag waarop de strafbaarstelling van genocide naar Nederlands recht in werking trad. Vanwege het legaliteitsbeginsel kan Nederland geen rechtsmacht vestigen en uitoefenen over gedragingen zolang deze niet overeenkomstig de Nederlandse wet strafbaar zijn gesteld, ook als de gedragingen kunnen worden aangemerkt als dwingende normen van internationaal recht, zo staat in de Memorie van Toelichting te lezen bij het wetsvoorstel van de genoemde wet.7.
16. De vraag die bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek moet worden beantwoord, is of het Rwandese recht een strafbaarstelling bevat die genocide strafbaar stelt. In het kader van de uitleveringsprocedure moet de rechtbank immers op grond van de in art. 5 lid 1 aanhef en onder a Uitleveringswet vereiste dubbele strafbaarheid, vaststellen of [de opgeëiste persoon] wordt verdacht ‘van een feit waarvoor, zowel naar het recht van de verzoekende staat als naar dat van Nederland, een vrijheidsstraf van een jaar, of van langere duur, kan worden opgelegd’. In haar uitspraak heeft de rechtbank die vraag positief beantwoord. In overweging 6.5 stelt de rechtbank vast dat naar Rwandees recht de feiten strafbaar zijn gesteld met een gevangenisstraf van meer dan een jaar. De feiten zijn volgens de Nederlandse wetsbepalingen eveneens strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar. Of het feit naar internationaal gewoonterecht strafbaar is, doet in dit verband niet ter zake, omdat naar internationaal gewoonterecht niet is bepaald welke straf kan worden opgelegd.
17. Ook al is de bestreden overweging van de rechtbank als weerlegging van het gevoerde verweer niet zonder meer begrijpelijk, tot cassatie hoeft dat naar mijn mening niet te leiden. In de eerste plaats omdat het middel miskent dat strafbaarstelling van genocide met terugwerkende kracht mag geschieden en in de tweede plaats omdat het de toetsingsbevoegdheid van de uitleveringsrechter te buiten gaat te beoordelen of aan de huidige strafbaarstelling van genocide in Rwanda terugwerkende kracht toekomt. Ik zal beide aspecten hieronder nader toelichten.
18. In het kader van onderhavige uitleveringsprocedure gaat het niet zozeer om de vraag of genocide voorafgaand aan de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht in Rwanda strafbaar was gesteld, maar om de vraag of genocide thans in Rwanda strafbaar is gesteld. Deze strafbepaling kan immers terugwerkende kracht hebben omdat een staat met een beroep op internationaal recht bepaalde misdrijven met terugwerkende kracht strafbaar kan stellen.8.Op die situatie ziet art. 7 lid 2 EVRM waarin staat:
“This Article shall not prejudice the trial and punishment of any person any act or omission which, at the time when it was committed, was criminal according to the general principles of law recognised by civilised nations.”
Een vergelijkbare uitzondering is opgenomen in art. 15 lid 2 IVBPR bij welk verdrag ook Rwanda partij is9.:
”Nothing in this article shall prejudice the trial and punishment of any person for any act or omission which, at the time when it was committed, was criminal according to the general principles of law recognized by the community of nations.”
Op die uitzondering heeft de rechtbank kennelijk het oog in haar hiervoor onder 11 geciteerde overweging waarbij in voetnoten wordt verwezen naar rechtspraak van het EHRM en het Joegoslavië- en Rwandatribunaal.
19. Uit beide uitspraken van het EHRM waarop de rechtbank zich beroept, volgt dat in het licht van het in artikel 7 gegarandeerde legaliteitsbeginsel niet is vereist dat de feiten op het moment dat deze worden begaan strafbaar moeten zijn gesteld volgens de dan toepasselijke nationale wetgeving. Vereist is dat de gedragingen vallen onder de uitzondering genoemd in artikel 7 lid 2 EVRM. In de zaak Šimšić t. Bosnië-Herzegovina betreft het misdrijven tegen de mensheid die zijn gepleegd in 1992 terwijl de nationale wet waarin deze strafbaar zijn gesteld pas in 2003 in werking is getreden.10.De vraag of sprake is van een inbreuk op artikel 7 EVRM wordt door het EHRM beantwoord op basis van het internationaal recht zoals dat gold ten tijde van de feiten waarvoor de verdachte later op basis van nationaal recht is vervolgd. Als ik het goed zie, dan vereist het EHRM niet dat ten tijde van de feiten de strafsanctie moet zijn bepaald hetzij in internationaal recht hetzij in het nationale recht.
20. Op basis van rechtspraak van het EHRM zou dus betoogd kunnen worden dat geen inbreuk wordt gemaakt op het legaliteitsbeginsel zoals dat is gegarandeerd in artikel 7 EVRM indien een verdachte wordt vervolgd op basis van het nu geldende Rwandese nationaal recht voor feiten die toen zij werden begaan naar nationaal recht niet strafbaar waren gesteld maar wel naar het toen geldende internationaal (gewoonte)recht verboden waren, ongeacht de vraag of toentertijd een sanctie was bepaald.
21. Los daarvan ben ik ook nagegaan of op grond van de in onderhavige procedure overgelegde stukken of andere openbare bronnen vast te stellen is, of de strafbaarstelling van genocide volgens Rwandees recht terugwerkende kracht heeft.
22. De Rwandese autoriteiten hebben de tekst overgelegd van de artikelen 114 en 115 van de organieke wet No. 01/2012/OL van 2 mei 2012 ‘Instituting the Penal Code’. Artikel 114 bevat de omschrijving van genocide, artikel 115 bevat de straf die daarvoor kan worden opgelegd. Deze artikelen luiden als volgt:
‘Article 114: Definition of crime of genocideThe crime of genocide means any of the following acts committed with intent to destroy, in whole or in part, a national, ethnical, racial or religious group as such, whether in time of peace or in time of war:1 ° killing members of the group;2° causing serious bodily or mental harm to members of the group;3° deliberately inflicting on the group harm calculated to bring about physical destruction in whole or in part;4° taking measures intended to prevent births within the group;5° forcibly transferring children of the group to another group.
Article 115: Punishment of the crime of genocideAny person, who commits, in time of peace or in time of war, the crime of genocide as provided in the preceding Article, shall be liable to life imprisonment with special provisions.’
23. De verdediging heeft in haar verweer verwezen naar een eerdere strafbaarstelling van genocide in de organieke wet 33bis van 6 september 2003. Deze wet is door de verdediging niet overgelegd maar wel via het internet te vinden.11.Relevant zijn de volgende artikelen:
“Article 2:
Le crime de génocide s'entend de l'un des actes ci-après, commis dans l'intention de détruire, en tout ou en partie, un groupe national, régional, ethnique, racial ou religieux, que ce soit en temps de paix ou en temps de guerre:
1° meurtre de membres du groupe;
2° atteinte grave à l'intégrité physique ou mentale de membres du groupe;
3° soumission intentionnelle des membres du groupe à des conditions
d'existence devant entraîner leur destruction physique totale ou partielle;
4° mesures visant à entraver les naissances au sein du groupe;
5° transfert forcé d'enfants du groupe à un autre groupe.
Article 3:
Sera puni d’une peine de mort celui qui aura commis, en temps de paix ou en temps de guerre, le crime de génocide tel que défini à l'article 2 de la présente loi.
Article 4:
Sera puni d'un emprisonnement de dix (10) à vingt (20) ans, celui qui aura publiquement manifesté, dans ses paroles, écrits, images ou de quelque manière que ce soit, qu'il a nié le génocide survenu, l’a minimisé grossièrement, cherché à le justifier ou à approuver son fondement ou celui qui en aura dissimulé ou détruit les preuves.
Lorsque les crimes cités dans l'alinéa précédent sont commis par une association ou un parti politique, sa dissolution est prononcée.”
24. Daaraan wil ik toevoegen dat nog een eerdere strafbaarstelling lijkt te bestaan, namelijk in de organieke wet no. 08/96 van 30 augustus 1996,12.“on the Organization of Prosecutions for Offences constituting the Crime of Genocide or Crimes against Humanity committed since October 1, 1990”. Alhoewel deze wet vooral een strafprocessueel karakter heeft, bevat deze ook een bepaling die in de daarop volgende bepalingen wordt aangemerkt als een strafbaarstelling.13.Artikel 1 van deze wet houdt in:
“Article 1.
The purpose of this organic law is the organization of criminal proceedings against persons who are accused of having since 1 October 1990, committed acts set out and sanctioned under the Penal Code and which constitute:
a) either the crime of genocide or crimes against humanity as defined in the Convention on the Prevention and Punishment of the Crime of Genocide of 9 December 1948, in the Geneva Convention relative to the Protection of Civilian Persons in Time of War of 12 August 1949 and its additional protocols, as well as in the Convention on the Non-Applicability of Statutory Limitations to War Crimes and Crimes Against Humanity of 26 November 1968, the three of which were ratified by Rwanda ; or
b) offences set out in the Penal Code which the Public Prosecution Department alleges or the defendant admits were committed in connection with the events surrounding the genocide and crimes against humanity.”
Uit de eerste alinea van artikel 1 lijkt te kunnen worden afgeleid dat er vóór 1996 ook al bepalingen over de strafbaarstelling van genocide bestonden, maar die heb ik niet kunnen vinden.
25. In geen van voormelde wetten wordt met zoveel woorden bepaald dat aan de strafbepalingen die betrekking hebben op genocide terugwerkende kracht wordt toegekend. Dat hiervan wel sprake is, kan worden afgeleid uit een aantal wettelijke bepalingen waarin genocide gepleegd tussen 1990 en 1994 met zoveel woorden wordt genoemd. Zo bevat art. 762 van de in onderhavige zaak overgelegde organieke wet No. 01/2012/OL van 2 mei 2012 de volgende passage:
“The genocide crimes and other crimes against humanity committed between October 1, 1990 and December 31, 1994 punishable under Organic Law n° 16/2004 of' 19/6/2004 establishing the organization, competence and functioning of Gacaca Courts charged with prosecuting and trying perpetrators of the crime of genocide and other crimes against humanity, committed between October 1, 1990 and December 31, 1994 as modified and complemented to date, to be transferred to ordinary Courts after the conclusion of the work of Gacaca Courts shall be punishable by penalties provided under this Organic Law, unless otherwise provided for by the law.”
De wet van 1996, hiervoor onder 20 aangehaald, vermeldt eveneens met zoveel woorden dat zij van toepassing is op genocide van 1990-1994.
Tot slot kan nog worden vermeld dat de Constitutie van Rwanda, die door de verzoekende staat als bijlage bij het uitleveringsverzoek is overgelegd in art. 20 bepaalt:
“Nobody shall be punished for acts or omissions that did not constitute an offence under national or international law at the time of commission or omission.”
26. Ook al is in de hiervoor weergegeven wettelijke bepalingen de terugwerkende kracht niet expliciet vermeld, op grond van de overgelegde strafbepalingen uit de wet van 2012 en de inhoud van het aanhoudingsbevel heeft de rechtbank kennelijk aangenomen, en mocht de rechtbank ook aannemen, dat voldaan is aan het vereiste van dubbele strafbaarheid van art. 5 Uitleveringswet. Het aanhoudingsbevel houdt met betrekking tot de toepasselijkheid van de strafwet het volgende in:
“Organic Law N° 01/2012/OL of 02/05/2012 instituting the Penal Code that represses crimes in Rwanda of which the crime of Genocide and Crimes against Humanity committed in Rwanda since 1st October 1990 to 31st December 1994 are included, for which the Suspect is individually responsible; The crime of genocide is also punishable under international instruments, as stipulated in Article II (a), (b), and (c) and III (a) of the Convention on the Prevention and Punishment of the Crime of Genocide.”
27. Dan komt de vraag aan de orde of de uitleveringsrechter bij het toetsen van de dubbele strafbaarheid het verweer, waarin met een beroep op het legaliteitsbeginsel wordt aangevoerd dat de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht niet strafbaar waren naar het recht van de verzoekende staat, had moeten betrekken en beoordelen. Ik ben van mening dat dit de toetsingsbevoegdheid van de uitleveringsrechter te buiten gaat. Uit een arrest van de Hoge Raad van 5 september 2006 valt op te maken dat de uitleveringsrechter de strafbaarheid naar het recht van de verzoekende Staat slechts zeer terughoudend mag beoordelen en dat de mate waarin hij dat mag doen sterk wordt bepaald door de wijze waarop het verweer is onderbouwd. De Hoge Raad heeft met betrekking tot de door de uitleveringsrechter aan te leggen toets als volgt overwogen:
“De aard van de uitleveringsprocedure verzet zich ertegen dat de uitleveringsrechter met het oog op de beoordeling van de vraag of is voldaan aan het verdragsrechtelijke — in casu in art. 2 Uitleveringsverdrag neergelegde — vereiste betreffende de dubbele strafbaarheid onderzoek doet naar het bestaan van enige bijzondere omstandigheid die volgens het recht van de verzoekende Staat dan wel dat van de aangezochte Staat tot gevolg heeft dat het wettelijk voorschrift waarbij het feit waarvoor de uitlevering is verzocht, strafbaar is gesteld, buiten toepassing moet blijven. Hetzelfde geldt voor het onderzoek naar een omstandigheid op grond waarvan de Nederlandse strafrechter niet bevoegd zou zijn de in art. 2, derde lid onder a, Uitleveringsverdrag bedoelde rechtsmacht uit te oefenen. Dit brengt mee dat zo een omstandigheid slechts dan kan leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering indien zij hetzij rechtstreeks volgt uit de door de verzoekende Staat overgelegde stukken, hetzij anderszins, zonder diepgaand onderzoek, vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf, door de uitleveringsrechter als vaststaand kan worden aangenomen, bijvoorbeeld op grond van hetgeen door of namens de opgeëiste persoon bij de behandeling van het uitleveringsverzoek naar voren is gebracht. Die omstandigheid dient dan voldoende precies te worden aangewezen en de verdediging behoort gemotiveerd — in voorkomend geval door relevante bescheiden gestaafd — aan te geven dat en waarom deze tot gevolg heeft dat niet is voldaan aan het vereiste van de (dubbele) strafbaarheid dan wel aan de in genoemd art. 2, derde lid onder a, omschreven rechtsmachtvoorwaarde.”
28. Strikt genomen is in de onderhavige zaak niet het verweer gevoerd dat het wettelijk voorschrift, waarbij het feit waarvoor de uitlevering is verzocht strafbaar is gesteld, ‘buiten toepassing’ moet blijven. Het verweer had geen betrekking op het door de verzoekende staat overgelegde wettelijk voorschrift, maar impliceert wel dat dit voorschrijft buiten toepassing moet blijven omdat het niet van kracht was ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering werd verzocht. Nu het verweer in het geheel niet rept over de terugwerkende kracht die in het geval van genocide aan een strafbepaling kan worden toegekend en uit de overgelegde stukken zonder diepgaand onderzoek niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat de betreffende strafbepalingen die terugwerkende kracht ontberen, is het oordeel van de rechtbank dat voldaan is aan het vereiste van dubbele strafbaarheid niet onbegrijpelijk.
29. Kortom, ook al valt er het een en ander aan te merken op de wijze waarop de rechtbank het verweer met betrekking tot schending van het legaliteitsbeginsel heeft verworpen, dient dit mijns inziens niet tot cassatie te leiden omdat de rechtbank het verweer zonder meer had kunnen verwerpen door te volstaan met de overweging dat de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd zowel in Rwanda als in Nederland als genocide of poging daartoe strafbaar zijn gesteld en dat hiermee reeds voldaan is aan het vereiste van artikel 5 van de Uitleveringswet waarbij de wet noch het Genocideverdrag een grondslag voor nader onderzoek door de rechtbank naar de toepasselijkheid van de (overige) kwalificatie(s) van deze feiten naar Rwandees recht bieden.14.
30. Aan het voorgaande doen de uitspraken van het Cour de Cassation van Frankrijk waarnaar in het middel uitgebreid wordt verwezen niet af. Uit deze arresten kan worden afgeleid dat het Cour de Cassation van oordeel is dat niettegenstaande de toepasselijkheid van het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide in Rwanda ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, het legaliteitsbeginsel zich ertegen verzet om de strafbaarheid ervan aan te nemen nu genocide ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd niet naar Rwandees recht strafbaar was gesteld.15.Of deze arresten in overeenstemming zijn met rechtspraak van het EHRM kan overigens worden betwijfeld.16.Daarvoor verwijs ik naar hetgeen ik hiervoor onder 19 en 20 uiteen heb gezet.
31. Mijn conclusie is dat de eerste en tweede klacht falen.
32. In de derde klacht wordt met een beroep op werkzaamheden van de International Law Commission (ILC) en rechtspraak van het Franse Cour de Cassation uiteen gezet waarom de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat genocide in 1994 in Rwanda naar internationaal gewoonterecht strafbaar was. Nu de vraag of genocide naar internationaal gewoonterecht strafbaar is, mijns inziens in het kader van een uitleveringszaak, zoals ik hiervoor naar aanleiding van de eerste en tweede klacht heb opgemerkt, niet relevant is, zou ik het hierbij kunnen laten en deze klacht niet hoeven te bespreken. Toch wil ik daarover nog het volgende opmerken.
33. Onbetwist is dat het verbod op genocide naar internationaal gewoonterecht reeds bestond ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht. Richtinggevend in deze kwestie is het in 1951 gegeven advies (Avis consultativ) van het Internationale Gerechtshof (IGH). In het Franstalig origineel, luidt de overweging als volgt:
“Les origines de la Convention révèlent l'intention des Nations Unies de condamner et de réprimer le génocide comme «un crime de droit des gens» impliquant le refus du droit à l'existence de groupes humains entiers, refus qui bouleverse la conscience humaine, inflige de grandes pertes à l'humanité, et qui est contraire à la fois à la loi morale et à l'esprit et aux fins des Nations Unies (résolution 96 (1) de l'Assemblée générale, II décembre 1946). Cette conception entraîne une première conséquence: les principes qui sont à la base de la Convention sont des principes reconnus par les nations civilisées comme obligeant les États même en dehors de tout lien conventionnel. Une deuxième conséquence est le caractère universel à la fois de la condamnation du génocide et de la coopération nécessaire «pour libérer l'humanité d'un fléau aussi odieux» (préambule de la Convention).”17.
34. Het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide, bevat een reeks verplichtingen voor Staten die – zoals al uit de naam van het verdrag blijkt – betrekking hebben op de bestraffing van genocide. Dat genocide verboden is blijkt in het bijzonder uit artikel I van het Verdrag waarin genocide wordt gekwalificeerd als misdrijf naar internationaal recht:
‘The Contracting Parties confirm that genocide, whether committed in time of peace or in time of war, is a crime under international law which they undertake to prevent and to punish.’
35. Een verplichting om genocide strafbaar te stellen is aan de verdragsluitende partijen opgelegd in artikel V, dat als volgt luidt:
‘The Contracting Parties undertake to enact, in accordance with their respective Constitutions, the necessary legislation to give effect to the provisions of the present Convention and, in particular, to provide effective penalties for persons guilty of genocide or of any of the other acts enumerated in article III.’
36. Uit de overweging van het IGH in zijn advies van 1951, dat het verdrag verplichtingen betreft ‘binding upon States, even without an conventional obligation’ kan worden afgeleid dat het verbod op genocide deel uitmaakt van internationaal gewoonterecht. In latere arresten heeft het IGH overwogen dat het verbod op genocide zelfs behoort tot jus cogens,18.regels van dwingend recht die binnen het gewoonterecht een bijzondere positie innemen omdat deze voor alle subjecten bindend zijn en afwijkingen ervan niet zijn toegestaan.19.Ook in de rechtspraak van het Joegoslavië- en Rwandatribunaal, waarnaar de rechtbank verwijst, wordt aangenomen dat het verbod op genocide tot jus cogens behoort.20.
37. Ook naar het oordeel van de Nederlandse wetgever behoort het verbod op genocide tot internationaal gewoonterecht. De kwestie kwam aan de orde bij de parlementaire voorbereiding van de wet waarbij uiteindelijk de sinds 1 oktober 2003 bestaande universele rechtsmacht over genocide met terugwerkende kracht is uitgebreid tot genocide begaan op of na 24 oktober 1970.21.Het met terugwerkende kracht vestigen van deze rechtsmacht werd niet in strijd met het legaliteitsbeginsel geacht gelet op de uitzonderingen die daarop zijn geboden in artikel 7 lid 2 EVRM en artikel 15 lid 2 IVBPR:
‘Het internationale recht biedt verdragspartijen derhalve de mogelijkheid om voor internationale misdrijven als genocide een uitzondering te maken op het in het legaliteitsbeginsel besloten liggende verbod inzake het toekennen van terugwerkende kracht aan een strafbepaling als aspect van het legaliteitsbeginsel. Deze in dit verband belangrijke uitzondering verwoordt de gedachte dat de aan het legaliteitsbeginsel ten grond liggende principes van rechtszekerheid en rechtsbescherming in het geval van internationale misdrijven die vallen onder het internationale gewoonterecht, niet onverkort gelden. Immers, bij iemand die genocide pleegt ofwel voornemens is te plegen kan redelijkerwijs geen twijfel bestaan over de rechtens ontoelaatbaarheid van zijn (voorgenomen) gedraging.’22.
38. Voor zover het middel zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat genocide ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht naar internationaal recht verboden was, faalt het dan ook.
39. Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
40. Het tweede middel bevat als eerste klacht dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de verwerping van de onschuldexceptie zoals verwoord in art. 26 lid 3 Uitleveringswet, met name dat de rechtbank van een te restrictieve toepassing van de onschuldexceptie zou zijn uitgegaan, en als tweede klacht dat de rechtbank gelet op art. 28 lid 2 Uitleveringswet gehouden was in de uitspraak te vermelden “hetgeen de rechtbank te dien aanzien heeft bevonden” nu zij “niettegenstaande” de onschuldbewering de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard.
41. Het beroep op de onschuldexceptie is door de rechtbank als volgt samengevat en verworpen (ik heb de voetnoten in het citaat weggelaten):
“6.7 Namens de opgeëiste persoon is voorts aangevoerd dat er geen geplande genocide en overigens in het geheel geen genocide in juridische zin heeft plaatsgevonden in Rwanda in 1994. In vaste rechtspraak van onder meer het ICTR, Nederlandse en buitenlandse rechterlijke colleges is bij herhaling - ook recent nog - vastgesteld dat zich in 1994 in Rwanda een genocide in feitelijke en juridische zin heeft voltrokken. Het betreft hier dan ook een feit van algemene bekendheid. Naar het oordeel van de rechtbank is de vraag of er sprake was van (het plannen van de) genocide voorafgaand aan 6 april 1994 niet relevant voor de beoordeling van het uitleveringsverzoek, nu dat ziet op gedragingen in de periode van 7 april 1994 tot en met 14 juli 1994, waarvan in het algemeen als vaststaand wordt aangenomen dat de genocide in ieder geval toen was aangevangen.
6.8 De verdediging heeft in aansluiting op het vorenstaande betoogd dat - nu er geen geplande genocide noch een genocide in juridische zin heeft plaatsgevonden - onverwijld is aangetoond dat de opgeëiste persoon onschuldig is. Nu de rechtbank de verdediging niet volgt in haar zienswijze met betrekking tot de genocide in Rwanda, kan dit verweer alleen maar worden verworpen.
6.9.1 Daarnaast is namens de opgeëiste persoon meer feitelijk gesteld dat zijn onschuld (ook) onverwijld blijkt uit het feit dat hij op het moment van de hem verweten misdrijven niet meer in zijn woning in Nyakabanda was, maar elders in Kigali dan wel Rwanda.
6.9.2 Vooropgesteld moet worden dat een onschuldbewering volgens vaste jurisprudentie alleen opgaat indien de rechtbank onverwijld - dat wil zeggen zonder diepgaand onderzoek vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf - tot de overtuiging komt dat er geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld. Dit houdt in dat de opgeëiste persoon moet aantonen dat de door de verzoekende Staat geformuleerde verdenking op een misslag berust. Een dergelijke bewering dient hij aanstonds te kunnen staven met bewijsmateriaal. Daarbij moet met name worden gedacht aan het verweer dat de opgeëiste persoon de feiten niet kan hebben begaan, omdat hij bijvoorbeeld een onbetwistbaar alibi heeft of sprake is van een aantoonbare persoonsverwisseling.
6.9.3 De door de opgeëiste persoon overgelegde getuigenverklaringen, voor zover inhoudende dat hij begin april 1994 al uit de wijk vertrokken was, waarbij zij opgemerkt dat de opgeëiste persoon daar zelf wisselend over heeft verklaard bij de IND, sluiten zijn betrokkenheid bij de hem verweten feiten echter niet zonder meer uit, reeds omdat hem mede deelneming aan en samenspanning tot genocide wordt verweten, waarvoor geen lijfelijke aanwezigheid is vereist. Nog daargelaten dat de bedoelde getuigenverklaringen, met inbegrip van het door Jean Pierre H. verrichte onderzoek, niet zonder meer uitsluiten dat de opgeëiste persoon de feiten waarvoor uitlevering is verzocht kan hebben gepleegd, een onderzoek naar de mogelijke betrouwbaarheid van die verklaringen overstijgt de taak van deze uitleveringskamer. Dit betekent dat de rechtbank tot de conclusie komt dat de opgeëiste persoon niet onverwijld heeft aangetoond dat hij onschuldig is aan hetgeen de verzoekende staat hem verwijt.”
42. Met deze overwegingen heeft de rechtbank in de uitspraak vermeld “hetgeen de rechtbank te dien aanzien heeft bevonden”, zodat de klacht waarin wordt geklaagd over schending van art. 28 lid 4 Uitleveringswet feitelijke grondslag mist.
43. Voor wat betreft de inhoudelijke beoordeling van de overwegingen van de rechtbank wil ik in de eerste plaats opmerken dat ten overstaan van de rechtbank niet is aangevoerd dat de verzoekende staat geen of onvoldoende bewijzen ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek heeft overgelegd, maar vooral is geprobeerd om de juistheid en betrouwbaarheid van deze bewijzen aan te tasten.23.Hiervoor is echter in de uitleveringsprocedure geen plaats. Het gaat niet om de waarheidsvinding over hetgeen [de opgeëiste persoon] door de verzoekende staat wordt verweten, maar om vast te stellen of op grond van de stukken en het uitleveringsverzoek is voldaan aan de voorwaarden voor uitlevering. In de toelichting op het middel worden deze argumenten nog een keer herhaald, maar deze zijn zo feitelijk dat ze zich niet lenen voor een toetsing in cassatie.
44. Op grond van art. 26 lid 3 en 28 lid 2 en 3 Uitleveringswet kan een onschuldexceptie worden aanvaard als de rechtbank onverwijld - dat wil zeggen zonder diepgaand onderzoek vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf - tot de overtuiging komt dat geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld.24.Het moet dus gaan om evidente onschuld.25.
45. Uit de hiervoor onder 41 weergegeven overwegingen van de rechtbank blijkt dat de rechtbank het verweer, dat er in de periode van de tenlastegelegde feiten geen genocide heeft plaatsgevonden, verwerpt omdat de rechtbank de verdediging daarin niet kan volgen nu de rechtbank dit, gelet op de jurisprudentie van onder meer het ICTR en Nederlandse en buitenlandse rechters, als een feit van algemene bekendheid beschouwt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de overgelegde getuigenverklaringen voor zover deze inhouden dat [de opgeëiste persoon] in de tenlastegelegde periode in de betrokken wijk niet aanwezig zou zijn geweest, geen alibi vormen omdat voor de hem verweten feiten geen persoonlijke aanwezigheid vereist is. In dit oordeel ligt besloten dat uit de door de verdediging op de zitting overgelegde stukken niet onverwijld de onschuld van [de opgeëiste persoon] kan blijken. Zo gelezen, heeft de rechtbank de juiste maatstaf toegepast. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. De rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer ook voldoende gemotiveerd verworpen.
46. Voor zover in het middel wordt aangevoerd dat de rechtbank een te restrictieve uitleg van het beoordelingskader van een onschuldverweer heeft gegeven, wordt ervan uitgegaan dat de rechtbank een limitatieve opsomming heeft gegeven van de gevallen waarin een onschuldverweer kan worden aanvaard door te wijzen op “een onbetwistbaar alibi” of “een aantoonbare persoonsverwisseling”. Beide situaties betreffen voorbeelden – de rechtbank overweegt: “met name” en “bijvoorbeeld” – zodat het middel wat dat betreft op een onjuiste lezing van de uitspraak berust.
47. Daar waar ter zitting de betrouwbaarheid van het bewijs dat door de verzoekende staat is overgelegd is betwist, heeft de rechtbank terecht overwogen dat een onderzoek daarnaar de bevoegdheid van de uitleveringsrechter overstijgt. Voor zover erover wordt geklaagd dat het onwaarschijnlijk is dat [de opgeëiste persoon] de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht, heeft begaan, moet worden opgemerkt dat ook voor een dergelijk onderzoek gelet op het karakter van de uitleveringsprocedure geen plaats is.26.
48. Het middel faalt.
49. In het derde middel wordt geklaagd dat de rechtbank op onjuiste dan wel onbegrijpelijke gronden heeft aangenomen dat [de opgeëiste persoon]’s recht op een eerlijk proces voldoende zou zijn gegarandeerd en zich blijkens rechtsoverweging 6.10.3 heeft gebaseerd op het vertrouwensbeginsel en de garanties die door Rwanda in dit verband zijn gegeven ‘terwijl de rechtsrealiteit in Rwanda geheel anders is’. Op de keper beschouwd is het middel ongelukkig geformuleerd. De uitleveringsrechter mag zich immers slechts uitlaten over de vraag of er in het geval van [de opgeëiste persoon] een reëel risico is op een flagrante schending van art. 6 EVRM. Het is niet aan de uitleveringsrechter maar aan de Minister om te beoordelen of het recht op een eerlijk proces als zodanig voldoende is gegarandeerd. Ik zal het middel en de toelichting daarop echter als één geheel lezen en het slot van de toelichting als klacht beschouwen. Die klacht houdt in “dat het oordeel van de rechtbank dat geen sprake zou zijn van het blootgesteld worden aan het risico op een inbreuk op rekwirant’s rechten op een eerlijk proces, onbegrijpelijk althans onvoldoende is gemotiveerd”.
50. In verband met het recht op een eerlijk proces van [de opgeëiste persoon] in Rwanda zijn van belang de Rwandese zogenoemde Transfer Law en het uitleveringsverzoek. Als bijlage 7 bevindt zich bij de door de verzoekende staat overgelegde stukken de artikelen 13, 14 en 15 van de Transfer Law27.die als volgt luiden:
Article 13: Guarantee of rights of an accused person
[…]
1° the accused shall be entitled to a fair and public hearing;
2° the accused shall be presumed innocent until proved guilty;
3° the accused shall be informed promptly and in detail in a language which he or she understands, of the nature and the cause of the charge against him;
4° the accused shall be given adequate time and facilities to prepare his defense;
5° the accused shall be entitled to a speedy trial without undue delay:
6° the accused shall be entitled to counsel of his choice in any examination, ln case he or she has no means to pay, he or she shall be entitled to a legal representation;
7° the accused shall have the right to be tried in his or her presence;
8° to examine, or have a person to examine for him or her the witnesses against him:
9° to obtain the attendance and examination of witnesses on his behalf under the same conditions as witnesses against him or her: 10° The accused shall have the right to remain silent and not to be compelled to incriminate him or herself.
Article 14: Protection and assistance to Witnesses
In the trial of cases transferred from the ICTR, the High Court of the Republic shall provide appropriate protection for witnesses and shall have the power to order protective measures similar to those set forth in Articles 53, 69 and 75 of the ICTR Rules of Procedure and Evidence.
In the trial of cases transferred from the ICTR, the Prosecutor General of the Republic shall facilitate the witnesses in giving testimony including those living abroad, by the provision of appropriate immigration documents, personal security as well as providing them with medical and psychological assistance.
All witnesses who travel from abroad to Rwanda to testify in the trial of cases transferred from the ICTR shall have immunity from search, seizure, arrest or detention during their testimony and during their travel to and from the trials. The High Court of the Republic may establish reasonable conditions towards a witness's right of safety in the country. As such there shall be determination of limitations of movements in the country, duration of stay and travel.
Article 15; Defence Counsel:
Without prejudice to the provisions of other laws of Rwanda, Defence Counsel and their support staff shall have the right to enter into Rwanda and move freely within Rwanda to perform their duties. They shall not be subject to search, seizure, arrest or detention in the performance of their legal duties.
The Defence Counsel and their support staff shall, at their request, be provided with appropriate security and protection.”
51. Het uitleveringsverzoek bevat de navolgende op de Transfer Law gebaseerde “Fair Trial Guarantees” (voetnoten zijn weggelaten in het citaat):
“(b) Fair Trial guarantees
Should the Netherlands judicial authorities extradite the case of [de opgeëiste persoon] for prosecution before a competent court in Rwanda; the Accused will receive a fair trial in accordance with national legislation and in conformity with fair trail guarantees contained in other international instruments ratified by the Republic of Rwanda.
The fair trial guarantees contained in the Organic Law on the Transfer of Cases
and the Constitution of the Republic meet internationally accepted minimum
standards of due process and can be summarised as follows:
a. The right to a fair and public hearing by a competent, idependent and impartila court;
the right to a presumption of innocence;
the right to be informed promptly and in detail in a language which he or she understands, of the nature and cause of the charge against him or her;
the right to have adequate time and facilities for the preparation of his or her defense, and to communicate with counsel of his or her own choosing;
the right to be tried without undue delay;
the right to be tried in his or her presence;
the right to defend himself or herself in person or through legal assistance of his or her own choosing; to be informed, if he or she does not have legal assistance, of this right, and to have legal assistance assigned to him or her, in any case where the interests of justice so require, and without payment by him or her in any such case if he or she does not have sufficient means to pay for it;
the right to examine; or have examined, The' witnesses' against him or her and to obtain the attendance and examination of witnesses on his or her behalf under the same conditions as witnesses against him or her;
i. the right not to be compelled to testify against himself or herself or to confess guilt;”
52. In de toelichting op het middel wordt verwezen naar de verweren die ten overstaan van de rechtbank zijn gevoerd die erop neer komen dat Rwanda, blijkens de berechting in andere met name genoemde genocidezaken, onvoldoende in staat zal zijn overeenkomstig de garanties die worden gegeven in de Transfer Law, [de opgeëiste persoon]’s rechten op een eerlijk proces te waarborgen. Zo zouden de mogelijkheden om getuigen te horen beperkt zijn, is er geen recht op daadwerkelijke en effectieve rechtsbijstand, wordt geen vertrouwelijk verkeer met de advocaat toegestaan, worden advocaten bedreigd en niet betaald en zouden verklaringen onder druk worden afgenomen. Bovendien zou een verweer waarin de in Rwanda plaats gevonden genocide of de omvang daarvan aan de orde wordt gesteld op zichzelf als strafbaar feit worden aangemerkt.
53. De rechtbank heeft deze verweren, voor zover van belang voor de beoordeling van het middel, als volgt verworpen:
“6.10.2 De rechtbank wijst bij de beoordeling van het verweer allereerst op HR 17 juni 2014, ECLI:NL:2014:1441. De Hoge Raad heeft in die zaak kort gezegd bepaald dat gelet op de in het door Rwanda gedane uitleveringsverzoek gegeven garanties, waarin de rechtbank een voldoende waarborg had gezien dat de opgeëiste persoon in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen, de enkele omstandigheid dat het recht op een eerlijk proces niet is vastgelegd in een uitleveringsverdrag het vertrouwensbeginsel niet zonder meer buiten werking stelt. Verder heeft de Hoge Raad in dat arrest herhaald dat de rechter op grond van zijn toetsing aan artikel 6 EVRM de uitlevering slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge artikel 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke verdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering. Het toepasselijke verdrag was in voornoemde zaak - gelijk in onderhavige zaak - het Genocideverdrag.
6.10.3 Op de onderhavige zaak is verder eveneens de Transfer Law van toepassing, die overgedragen zaken met de nodige waarborgen omkleedt. Ten gevolge van het vertrouwensbeginsel moet de rechtbank ervan uitgaan dat de verzoekende staat - Rwanda - de in het uitleveringsverzoek gegeven garanties die een eerlijk proces tegen de opgeëiste persoon moeten waarborgen, zal naleven. Die garanties, weergegeven in het uitleveringsverzoek onder "Fair Trial Guarantees", zijn gelijkluidend aan de garanties gegeven in de zaak die heeft geleid tot voornoemd arrest van de Hoge Raad. Ook in de onderhavige zaak ziet de rechtbank in die garanties in zijn algemeenheid een voldoende waarborg voor een eerlijk proces.
6.11.1 Dit kan slechts anders komen te liggen indien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de verzoekende staat de op hem rustende verplichtingen in het onderhavige geval niet naar behoren zal nakomen. Een daarop gestoeld verweer moet voldoende concreet onderbouwd zijn. De verdediging heeft in dat kader aangevoerd dat de opgeëiste persoon - ondanks de door Rwanda gegeven garanties - door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op de hem toekomende rechten uit artikel 6 EVRM. Dit risico is onderbouwd met de argumenten dat a) de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda een eerlijk proces onmogelijk maakt, b) vervolging zou neerkomen op een politiek proces, c) er sprake is van een gefabriceerde verdenking tegen de opgeëiste persoon, d) het legaliteitsbeginsel zal worden geschonden en e) er geen mogelijkheid is voor de opgeëiste persoon om zich te laten bijstaan door een onafhankelijk raadsman.
6.11.2 Naar het oordeel van de rechtbank is namens de opgeëiste persoon echter onvoldoende onderbouwd op welke manier de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda in deze specifieke zaak zal leiden tot een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. De rechtbank ziet daarbij niet in hoe bijvoorbeeld de gestelde bedreiging jegens [betrokkene] kan leiden tot de conclusie dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces zou kunnen krijgen, ook vanwege het feit dat zulke bedreigingen nooit zijn geuit aan zijn adres. Reeds daarom wijst de rechtbank het verzoek tot voorwaardelijke aanhouding, voor zover deze is verzocht om nader onderzoek te kunnen doen naar de bedreiging van [betrokkene], af.
[…]
6.11.4 Nu de rechtbank reeds hiervoor heeft overwogen dat het legaliteitsbeginsel niet zal worden geschonden bij uitlevering van de opgeëiste persoon, biedt dit verweer geen grond om een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM aan te kunnen nemen.
6.11.5 Hoewel de rechtbank het, gelijk de verdediging, aannemelijk acht dat binnen de Rwandese samenleving negatieve reacties voorkomen ten opzichte van advocaten die genocideverdachten verdedigen, ziet zij daarin nog geen reden om aan te nemen dat dit in deze concrete zaak zal leiden tot de onmogelijkheid voor de opgeëiste persoon om zich te laten verdedigen door een professionele advocaat. De Transfer Law biedt immuniteit voor de uitlatingen van raadslieden. De Special Enclosure zal zodanig worden verbouwd dat er ruimtes zullen komen voor het vertrouwelijke overleg tussen verdachten en hun raadslieden. De rechtbank acht het proces in de zaken Uwinkindi en Munyagishari relevant voor de onderhavige zaak. De Transfer Law is in die zaken immers ook van toepassing en de verdenking betreft eveneens betrokkenheid bij de genocide in 1994. De rechtbank heeft in de waarnemingsrapporten van het Mechanism for International Criminal Tribunals voor de zaken Uwinkindi en Muyagishari gezien dat sprake is geweest van enkele obstakels voor het recht op een eerlijk proces, zoals het recht op gefinancierde rechtsbijstand. Hoewel de kostenvergoeding niet altijd adequaat wordt uitgekeerd, is naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand de conclusie gerechtvaardigd dat er in die zaken sprake is van een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces. Er is immers wel degelijk geld uitgekeerd aan de raadslieden en rechtsbijstand als zodanig is beschikbaar. Dit betekent dat het procesverloop in de zaken Uwinkindi en Munyagishari evenmin de conclusie wettigt dat in de onderhavige zaak sprake zou zijn van een ernstig risico op een dergelijke schending. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de onder a) tot en met e) genoemde argumenten noch op zichzelf, noch in samenhang bezien, leiden tot het oordeel dat er sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM.”
54. Uit de hiervoor aangehaalde overwegingen van de rechtbank blijkt dat de rechtbank overeenkomstig de maatstaven die zijn verwoord in het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1441 heeft getoetst of in het geval van [de opgeëiste persoon] een flagrante schending van art. 6 EVRM dreigt. De Hoge Raad heeft daaromtrent in voormeld arrest onder 3.4.1. overwogen:
“De bevoegdheidsverdeling tussen de rechter die over de toelaatbaarheid van een verzochte uitlevering moet oordelen en de Minister die, indien de rechter de uitlevering toelaatbaar heeft geoordeeld, uiteindelijk beslist of en zo ja onder welke condities daadwerkelijk tot uitlevering zal worden overgegaan, brengt mee dat de rechter op grond van zijn toetsing aan art. 6 EVRM de uitlevering slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke verdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering. […] Een en ander laat onverlet dat de uitleveringsrechter de Minister kan adviseren omtrent de vraag of de uitlevering ook daadwerkelijk zou moeten worden toegestaan, zoals de Rechtbank ook heeft gedaan.”
55. Het verweer dat bij de rechtbank is gevoerd, is grotendeels gebaseerd op de algemene politieke situatie in Rwanda en niet zozeer concreet gericht op individuele omstandigheden van [de opgeëiste persoon]. De rechtbank heeft voor zover dat nodig was om het verweer te beoordelen dat [de opgeëiste persoon] door te worden uitgeleverd zou worden blootgesteld aan het reële risico op een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces zoals dat is gegarandeerd in art. 6 EVRM, de mensenrechtensituatie in Rwanda onderzocht. Het oordeel van de rechtbank dat op grond van hetgeen is aangevoerd van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces in de zaak van [de opgeëiste persoon] niet is gebleken, is niet onbegrijpelijk.
56. Ten overvloede kan nog worden gewezen op het advies van de rechtbank aan de Minister waarin de rechtbank onder meer heeft aanbevolen, ook al acht de rechtbank een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM niet waarschijnlijk, om:
“[..] mede met het oog op mogelijke toekomstige uitleveringsverzoeken, het proces in de onderhavige zaak eveneens te doen waarnemen en de waarnemingsrapporten publiek toegankelijk te doen maken. Het verdient naar het oordeel van de rechtbank bovendien aanbeveling te bedingen dat de opgeëiste persoon zich desgewenst (tevens) kan doen bijstaan door een buitenlandse advocaat (artikel 14 sub 6 van de Transfer Law lijkt dat niet uit te sluiten, maar zeker is het niet) aangezien deze zich mogelijk vrijer zal voelen een het huidige regime onwelgevallige verdedigingsstrategie (de opgeëiste persoon stelde zich ter zitting op het standpunt dat geen genocide heeft plaatsgevonden) te voeren. Daarbij dient tevens aandacht te worden geschonken aan de vraag of deze rechtsbijstand krachtens de Rwandese financieringsregelingen voor vergoeding in aanmerking komt.”
57. Het middel faalt.
58. Het vierde middel klaagt over schending van de artikelen 10 en 11 Uitleveringswet doordat de rechtbank ‘niet bij de zogeheten mensenrechtenexceptie heeft betrokken’ dat de vervolging van [de opgeëiste persoon] in Rwanda een politiek karakter heeft en doordat de rechtbank is voorbijgegaan aan het “internationaalrechtelijke gegeven dat ’genocide’ niet perse een ’gedepolitiseerd’ delict is.”
59. Naar aanleiding van het hierop toegespitste verweer heeft de rechtbank onder 6.11.3 overwogen:
“De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om te veronderstellen dat de opgeëiste persoon een politiek doelwit is en daarmee moet vrezen voor een politieke vervolging. In de IND verhoren, verklaringen van de opgeëiste persoon en diens activiteiten binnen FEDERMO, het verstrekken van nieuwe paspoorten door het Rwandese regime en het tijdstip van het uitleveringsverzoek ziet de rechtbank geen aanwijzingen voor een gefabriceerde verdenking tegen de opgeëiste persoon. Daar komt bij dat het uitleveringsverzoek niet ziet op politieke delicten, zodat de opgeëiste persoon daar ook niet voor zal worden uitgeleverd en kunnen worden vervolgd.”
60. Voor zover een beroep wordt gedaan op art. 11 Uitleveringswet, waarin onder meer is bepaald dat de uitlevering niet wordt toegestaan voor strafbare feiten van politieke aard, faalt het middel. Op de onderhavige uitleveringsprocedure is art. 11 Uitleveringswet niet van overeenkomstige toepassing verklaard in art. 6 Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven. Het uitsluiten van de politieke delict exceptie, sluit aan bij art. VII lid 1 van het Genocideverdrag waarin is bepaald dat genocide ‘shall not be considered as political crimes for the purpose of extradition.’28.In zoverre is de vaststelling van de rechtbank dat het uitleveringsverzoek niet ziet op politieke delicten juist.
61. Ook het beroep op het politieke karakter van de vervolging van [de opgeëiste persoon] in Rwanda en art. 10 Uitleveringswet faalt, omdat de beoordeling van de daaraan ten grondslag liggende vraag – of een gegrond vermoeden bestaat dat de opgeëiste persoon zal worden vervolgd, gestraft of op andere wijze getroffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuigen, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort – aan de minister van Veiligheid & Justitie is opgedragen en de WOO daarin geen verandering heeft gebracht. Aan de rechter die over de onderhavige uitlevering oordeelt, komt daaromtrent geen oordeel toe.29.
62. Het middel faalt in beide onderdelen.
63. De middelen falen. Het tweede, derde en vierde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
64. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
65. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑11‑2014
HR 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1441.
ECHR, Šimšić v. Bosnia and Herzegovina, 10 April 2012, Application No. 51552/10 (para. 23) en ECHR, Maktouf and Damjanović v. Bosnia and Herzegovina, 18 July 2013, Application Nos. 2312/08 and 34179/08 (para. 55)
ICJ, Reservations to the Convention on the Prevention and Punishment of Genocide, Advisory Opinion, 28 May 1951, 1951 ICJ Reports p. 23; ICTR, Prosecutor v. Kayishema and Ruzindana, Trial Chamber Judgemental May 1999, Case No. ICTR-95-I-T (para. 88); ICTY, Prosecutor v. Jelisić, Trial Chamber Judgement, 14 December 1999, Case No. 1T-95-10-T (para. 60); ICTY, Prosecutor v. Krstić, Trial Chamber Judgement, 2 August 2001, Case No. IT-98-33-T (para. 541).
Parijs 9 december 1948, Trb. 1960, 32 in werking getreden op 12 januari 1951 (Trb. 1960, 32, p. 21), voor Nederland op 18 september 1966, Trb. 1966, 179, p. 3.
Trb. 1960, 32, p. 4: “Article IV: Persons committing genocide or any of the other acts enumerated in article III shall be punished, whether they are constitutionally responsible rulers, public officials or private individuals. […] Article VI: Persons charged with genocide or any of the other acts enumerated in article III shall be tried by a competent tribunal of the State in the territory of which the act was committed, or by such international penal tribunal as may have jurisdiction with respect to those Contracting Parties which shall have accepted its jurisdiction.”
Zie ook V.H Glerum, De weigeringsgronden bij uitlevering en overlevering, diss. Amsterdam (VU), Wolf Legal Publishers 2013, p. 303.
Rwanda is op 16 april 1975 toegetreden tot het IVBPR dat voor Rwanda op 23 maart 1976 in werking is ge-treden (https://verdragenbank.overheid.nl/nl/Treaty/Details/003721.html).
Šimšić t. Bosnië-Herzegovina, nr. 51552/10 (dec.), 10 april 2012, par. 23 “The Court observes that the present applicant was convicted in 2007 of persecution as a crime against humanity with regard to acts which had taken place in 1992. While the impugned acts had not constituted a crime against humanity under domestic law until the entry into force of the 2003 Criminal Code, it is evident from the documents cited in paragraph 8-13 above that the impugned acts constituted, at the time when they were committed, a crime against humanity under international law.” Zie ook Maktouf en Damjanović t. Bosnië-Herzegovina, nrs. 2312/08 en 34179/08 [GC], par. 55.
Eveneens op internet te vinden via de link < http://www.preventgenocide.org/law/domestic/rwanda.htm>
Deze wettelijke regeling wordt ook aangehaald in Prosecutor v. Jean Kambanda, Judgment and Sentence, ICTR 97-23-S, 4 september 1998, par. 18: “Rwanda, like all the States which have incorporated crimes against humanity or genocide in their domestic legislation, has envisaged the most severe penalties in the criminal legislation for these crimes. To this end, the Rwandan Organic Law on the Organisation of Prosecutions for Offences constituting the Crime of Genocide or Crimes against Humanity, committed since 1 October 1990, adopted in 1996, groups accused persons into four cagegories asl follows [dan volgen de vier categorieën AG]”.
Zie in gelijke zin Rb Den Haag 20 december 2013 ECLI:NL:RBDHA:2013:18505 r.o. 6.5.
Cour de cassation 26 februari 2014, ECLI:FR:CCASS:2014:CR00808, Bulletin des Arrêts Chambre criminelle 2014 no. 59; Cour de cassation 26 februari 2014, ECLI:FR:CCASS:2014:CR00810 Bulletin des Arrêts Chambre criminelle 2014 no. 60.
D. Roets, ‘De la prétendue impossibilité d’extrader vers le Rwanda les rwandais suspectés d’avoir participé au génocide de 1994’. R.D. 2014, p. 702 e.v. op p. 704.
“Réserves à la Convention sur le Génocide”, Avis consultatif: C.I.J. Recueil 1951, p. 15 p. 23.
Application de la convention pour la prévention et la répression du crime de génocide, exceptions préliminaires, arrêt, C.I.J. Recueil 1996, p. 595, p. 616 par. 31 ‘Il en résulte que les droits et obligations consacrés par la convention sont des droits et obligations erga omnes.’
P.A. Nollkaemper, Kern van het internationaal publiekrecht, Den Haag: Boom 2014, nr. 198.
Prosecutor v. Clément Kayishema and Obed Ruzindana, ICTR-95-1, Judgment, 21 mei 1999, para. 88 “Furthermore, the crime of genocide is considered part of international customary law and, moreover, a norm of jus cogens.” Prosecutor v. Goran Jelisić, IT-95-10-T, Judgment, 14 december 1999, par. 60 “There can be absolutely no doubt that its provisions fall under customary international law as, moreover, noted by the International Court of Justice as early as 1951. The Court went even further and placed the crime on the level of jus c ogens because of its extreme gravity.” (voetnoot weggelaten, A-G). Prosecutor v. Radislav Krstic, IT-98-33-T, Judgment, 2 augustus 2001, par. 541 ”Although the Convention was adopted during the same period that the term “genocide” itself was coined, the Convention has been viewed as codifying a norm of international law long recognised and which case-law would soon elevate to the level of a peremptory norm of general international law (jus cogens).”
Art. 21 lid 4 Wet internationale misdrijven, zoals ingevoegd bij de Wet verruiming mogelijkheden tot opsporing en vervolging van internationale misdrijven, Stb. 2011, 605, i.w.tr. 1 april 2012, Stb. 2012, 15.
Kamerstuken II 2009/10, 32 475, nr. 3, p. 5.
Pleitnotities mrs. R. Heemskerk, J. Flamme en T. Felix, d.d. 27 juni 2014, p. 12 tot en met 19.
HR 8 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC0607, NJ 1989/634, r,o, 4.3. HR 15 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1298, NJ 1999/206, r.o. 3.4.
Zie voor een overzicht van jurisprudentie Glerum, hierboven noot 8, , p. 619.
Zie V. Glerum, Handboek strafzaken 91.4; HR 7 april 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB9737, NJ 1988/313, rov. 5.2.
Organic law N° 11/2007 of 16/03/2007 concerning transfer of cases to the republic of Rwanda from the International Criminal Tribunal for Rwanda and from other states.
Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide, Parijs 9 december 1948, Trb. 1960, 32, p. 4.
Zie m.b.t. de uitleveringsrechter HR 13 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9656, NJ 1987/835 m.nt. A.H.J. Swart, rov. 6.3. en V.H. Glerum, Handboek strafzaken 91.11.13, Dreigende discriminatoire vervolging.
Beroepschrift 26‑09‑2014
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
Griffienummer: S 14/04306
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE INZAKE: [rekwirant] geboren op [geboortedatum] 1959 te [geboorteplaats] ([geboorteland]), wonende aan de [adres] ([postcode]) te [woonplaats], thans verblijvende in PI Almere.
Rekwirant tot cassatie van het hem betreffende vonnis van de uitleveringskamer van de rechtbank 's‑Gravenhage van 11 juli 2014 onder zaaknummer UTL-1-2012058615 gewezen, dient hierbij de navolgende cassatiemiddelen in.
Voldoende belang ex artikel 80a RO bij ingesteld cassatieberoep
Rekwirant tot cassatie kan zich niet verenigen met de uitspraak van de uitleveringskamer van de rechtbank 's‑Gravenhage. Het belang van rekwirant bij de behandeling van het cassatieberoep is onder meer gelegen in de te verwachten gevolgen van de uitlevering naar Rwanda (potentieel een levenslange gevangenisstraf), alsmede gelegen in de principiële vragen die onder meer in cassatiemiddel I, III en IV worden aangevoerd.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor het vonnis van de uitleveringskamer niet in stand kan blijven. In het bijzonder is art. 7 EVRM geschonden doordat de rechtbank in r.o. 6.6 een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de verwerping van het beroep op schending van het legaliteitbeginsel (lex certa) nu het verweer van rekwirant dat ten tijde van de verweten feiten in 1994 het delict ‘genocide’ geen strafbaar feit vormde naar Rwandees recht uitsluitend is getoetst door de rechtbank aan de vraag of het verbod op genocide ten tijde van verweten feiten onderdeel van het internationaal gewoonterecht uitmaakte zonder dit — ook — te toetsen aan de criteria van ‘foreseeability’ en ‘accessibility’ die aan art. 7 EVRM ten grondslag liggen.1. Daardoor is het oordeel van de rechtbank bovendien ongenoegzaam gemotiveerd.
Toelichting:
1.
Ter zitting van de rechtbank is zijdens rekwirant een verweer gevoerd ertoe strekkend dat de uitlevering dient af te stuiten vanwege het feit dat ten tijde van de tenlastegelegde feiten, het delict ‘genocide’ niet onderdeel uitmaakte van de Rwandese (straf)wetgeving.2. De rechtbank heeft dit verweer in r.o. 6.6 verworpen op grond van de overweging dat Rwanda ten tijde van de verweten feiten was toegetreden tot de VN Genocide Conventie van 1948 en ‘genocide’ onderdeel uitmaakte van het internationaal gewoonterecht.3. Om twee redenen kan deze opvatting geen stand houden.
2.
Ten eerste; deze overweging is niet redengevend voor de weerlegging van het verweer, omdat het beweerdelijk onderdeel zijn van het internationaal gewoonterecht onverlet laat dat mede getoetst dient te worden aan het legaliteitsbeginsel in het licht van de strafbaarheid van het verweten feit ten tijde van het plegen binnen de nationale rechtssfeer.
3.
Ten tijde van de beweerdelijke delicten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft, was ‘genocide’ nog geen strafbaar feit in Rwanda. Bij organieke wet 33bis van 6 september 2003 is de bestraffing van genocide wettelijk vastgelegd in Rwanda. Ondanks dat Rwanda eerder internationale verdragen had geratificeerd die zagen op de preventie van genocide, waren hiervoor geen toepasselijke wettelijke sancties voorzien ten tijde van de gestelde feiten.4.
4.
De redenering dat een bepaald ‘verbod’ onderdeel zou uitmaken ten tijde van de verweten feiten van het internationaal gewoonterecht laat onverlet dat een dergelijk verbod voor de opgeëiste persoon ‘onvoorzienbaar’ was en evenmin ‘toegankelijk’ in de zin van art. 7 EVRM.
5.
Het legaliteitsprincipe vereist dat er een nationale wet is, en dat deze nationale wet voldoende kwaliteit heeft.5. Het EHRM hanteert drie criteria om de kwaliteit van de wet te bepalen, namelijk: toegankelijkheid, voorzienbaarheid en het bestaan van voldoende juridische waarborgen die de burger beschermen tegen te wijde discretionaire overheidsbevoegdheden.6.
6.
Het EHRM heeft in Sunday Times v. the United Kingdom7. bepaald dat toegankelijkheid (‘accessibility’) inhoudt dat ‘the citizen must be able to have an indication that is adequate, in the circumstances, of the legal rules applicable to a given case.’8.Voorzienbaarheid (‘foreseeability’) houdt in dat een burger ‘must be able — if need be with appropriate advice — to foresee, to a degree that is reasonable in the circumstances, the consequences which a given action may entail.’9. Het criterium houdt in dat de wet voldoende duidelijk en precies moet zijn.10. Het laatste criterium, dat ziet op bescherming tegen discretionaire bevoegdheden, houdt in dat wetten die discretionaire bevoegdheden toekennen niet zonder meer in strijd zijn met het principe van voorzienbaarheid, mits ‘the scope of the discretion and the manner of its exercise are indicated with sufficient clarity, having regard to the legitimate aim of the measure in question, to give the individual adequate protection against arbitrary interference.’11.
7.
Een tweede reden waarom de uitspraak niet in stand kan blijven is dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom het legaliteitsbeginsel niet is geschonden. Daarbij heeft de rechtbank zich bediend van een onjuiste uitleg van het internationaal gewoonterecht en de betekenis hiervan. De uitleveringskamer van de rechtbank Den Haag heeft het verweer omtrent de legaliteit verworpen door (in r.o. 6.6) enkel te overwegen dat:
‘Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt dit beginsel niet geschonden als sprake is van bestraffing voor een misdrijf dat ten tijde van het plegen strafbaar was naar internationaal recht. Niet alleen is Rwanda op 16 april 1975 toegetreden tot het Genocideverdrag, maar genocide was reeds daaraan voorafgaand volgens vaste jurisprudentie strafbaar naar het internationaal gewoonterecht.’
8.
Deze redenering getuigt van een onjuiste opvatting van het internationaal gewoonterecht. Immers, in 2012, is binnen de International Law Commission (ILC) een werkgroep opgericht, welke aandacht besteedt aan de ‘Formation and evidence of customary international law’ nu hierover veel onduidelijkheid zou bestaan. Special Rapporteur Michael Woods merkte op dat hij argumenten bestrijdt die stellen dat verdragen een belangrijkere bron zijn van internationaal recht dan gewoonterecht.
‘Even in fields where there are widely accepted ‘codification’ conventions, the rules of customary international law continue to govern questions not regulated by the conventions and continue to apply in relations with and between non-parties (…).’12.
9.
Het gegeven dat Rwanda het Genocideverdrag heeft geratificeerd voor de beweerde delicten, is derhalve niet van primair belang, met name nu Rwanda dit verdrag niet in haar nationale wetten had verankerd.
10.
In het eerste rapport van de ILC wordt de North Sea Continental Shelf zaak aangehaald, waarin is uiteengezet hoe internationaal gewoonterecht zich ontwikkelt:
‘(…) a bar to the formation of a new rule of customary international law on the basis of what was originally a purely conventional rule, an indispensable requirement would be that within the period in question, short though it might be, State practice, including that of States whose interests are specially affected, should have been both extensive and virtually uniform in the sense of the provision invoked; and should moreover have occurred in such a way as to show a general recognition that a rule of law or legal obligation is involved.
… The essential point in this connection — and it seems necessary to stress it — is that even if these instances of action by non-parties to the Convention were much more numerous than they in fact are, they would not, even in the aggregate, suffice in themselves to constitute the opinio juris; — for in order to achieve this result, two conditions must be fulfilled. Not only must the acts concerned amount to a settled practice [une pratique constante, in the French text], but they must also be such or be carried out in such a way as to be evidence of a belief that this practice is rendered obligatory by the existence of a rule of law requiring it. The need for such a belief i.e. the existence of a subjective element, is implicit in the very notion of the opinio juris sive necessitatis. The States concerned must therefore feel that they are conforming to what amounts to a legal obligation. The frequency, or even habitual character of the acts is not in itself enough. There are many international acts, e.g. in the field of ceremonial and protocol, which are performed almost invariably, but which are motivated only by considerations of courtesy, convenience or tradition, and not by any legal sense of duty.’13.
11.
Deze overweging is in de Military and Paramilitary Activities in and against Nicaragua zaak bevestigd:
‘(…) for a new customary rule to be formed, not only must the acts concerned ‘amount to a settled practice’ but they must be accompanied by the opinio juris sive necessitatis. Either the States taking such action or other States in a position to react to it, must have behaved so that their conduct is ‘evidence of a belief that this practice is rendered obligatory by the existence of a rule of law requiring it. The need for such a belief, i.e. the existence of a subjective element, is implicit in the very notion of opinio juris sive necessitatis’.’14.
12.
De aangehaalde citaten, die door de ILC aldus van belang zijn geweest voor het vormen van internationaal gewoonterecht, verwijzen telkenmale naar de (betreffende) ‘Staat’. Ten aanzien van Rwanda kan geenszins gezegd worden dat de strafbaarstelling van genocide een ‘general practice accepted as law’15. was in de periode 1993–1994. Rwanda had tot 2003 niet eens haar nationale wet te dien aanzien gewijzigd.
13.
In het tweede ILC-rapport terzake de ‘Identification of customary international law’ kan worden gelezen dat:
‘the identification of a rule of customary international law requires an assessment of both practice and the acceptance of that practice as law (‘two-element’ approach).’16.
‘Under this approach, a rule of customary international law may be said to exist where there is ‘a general practice’ that is ‘accepted as law’. These two requirements, ‘the criteria which [the International Court of Justice] has repeatedly laid down for identifying a rule of customary international law’, must both be identified in any given case to support a finding that a relevant rule of customary international has emerged. Thus, for a persuasive analysis of whether a rule of customary international law exists, ‘it would be necessary to be satisfied that such a rule meets the conditions required for the birth of an international custom’.’17.
‘The two elements are indeed indispensable for any rule of customary international law properly so called. As one author has explained, ‘Without practice (consuetudo), customary international law would obviously be a misnomer, since practice constitutes precisely the main differentia specifica of that kind of international law. On the other hand, without the subjective element of acceptance of the practice as law the difference between international custom and simple regularity of conduct (usus) or other non-legal rules of conduct would disappear’.18.
14.
Voorts merkte de ILC in haar tweede rapport op dat:
‘Mere adherence to an alleged rule does not generally suffice as evidence of opinio juris: ‘such usage does not necessarily prove that actors see themselves as subject to a legal obligation’. In the words of the International Court, ‘acting, or agreeing to act in a certain way, does not itself demonstrate anything of a juridical nature’.’19.
‘‘Acceptance as law’ should thus generally not be evidenced by the very practice alleged to be prescribed by customary international law. This provides, moreover, that the same conduct should not serve in a particular case as evidence of both practice and acceptance of that practice as law. Applying this rule to ‘non-actual’ practice may also serve to guarantee that abstract statements could not, by themselves, create law.’20.
‘(…) for a treaty to serve as evidence of opinio juris, States (and international organizations), whether parties or not, must be shown to regard the rule(s) enumerated in the treaty as binding on them as rules of law regardless of the treaty (…).’21.
15.
Ten aanzien van het Rwandese rechtssysteem, kan niet worden gesteld dat de ‘two-element approach’ , namelijk: ‘practice’ en ‘acceptance of the law’ waren vervuld ten tijde van de ten laste gelegde feiten. Sterker, er bestaan meerdere uitspraken in Frankrijk die aantonen dat hier geen sprake ís van een ‘State practice’.
16.
Zo heeft — naar rekwirant onweersproken heeft aangevoerd — de meerderheid van de Franse Hoven van beroep verzoeken tot uitlevering aan Rwanda ontoelaatbaar geacht op basis van onder meer het legaliteitsbeginsel. Het Franse Hof van Cassatie oordeelde: ‘Maar overwegende dat, door aldus te statueren, terwijl de misdaden van genocide en misdaden tegen de mensheid voor zover geviseerd door internationale teksten, in casu het genocideverdrag van 9 december 1948 en het verdrag over de onverjaarbaarheid van de misdaden tegen de mensheid van 26 november 1968, toepasbaar op het ogenblik van het plegen van de feiten, bij gebrek aan, op zelfde datum, een duidelijke, precieze en toegankelijke definiëring van de constitutieve elementen ervan alsook aan het voorzien in een straf door de Rwandese wet, het principe van de strafrechtelijke legaliteit; gehuldigd door het verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en door het EVRM, welke in Frankrijk grondwettelijke waarde hebben, zich ertegen verzet dat de gestelde feiten zouden beschouwd worden als zijnde strafbaar gesteld door de verzoekende staat, in de zin van art. 696-3, 1° van het wetboek van strafvordering, de onderzoekskamer deze wetteksten en het hierboven vermeld principe heeft miskend,’22.
17.
Op 26 februari 2014 heeft de Franse ‘Cour de Cassation’ in drie uitleveringszaken uitspraak gedaan. In de zaak waarin in hoger beroep de uitlevering van [naam 6] en [naam 7] was toegestaan, oordeelde Hoge Raad de uitlevering ontoelaatbaar. In de derde zaak bevestigde de Hoge Raad de uitspraak van het Hof waarin de uitlevering van [naam 8] was afgewezen. In alle drie de zaken werd uitlevering ontoelaatbaar geacht vanwege schending van het legaliteitsbeginsel. De Franse wet verbiedt — net als de Nederlandse wet — uitlevering indien:
‘les faits punis de peines criminelles par la loi de l'État requérant.’
18.
Belangrijker nog, is dat de Franse rechters een verweer omtrent de legaliteit van de zaak niet zomaar naast zich neer hebben gelegd, waarbij zij zich rekenschap gaven van eerdere zaken:
‘Cette juridiction [cour d'appel de Douai, Frankrijk, GJK] avait émis un avis défavorable à la demande d'extradition d'un individu accusé d'avoir participé au génocide de 1994. Cette décision de la chambre de l'instruction semblait tirer les leçons d'arrêts rendus ces deux dernières années par la chambre criminelle.’23.
19.
In een uitspraak van 11 juli 2012 bekritiseerde de strafkamer de Franse onderzoekskamer, omdat het niet was ingegaan op de feiten, de fundamentele waarborgen van de procedure en de bescherming van verdedigingsrechten ten aanzien van de opgeëiste persoon.24. Daarnaast was niet of niet voldoende uitleg gegeven aan de dubbele strafbaarheid van de delicten, als ook het vermeende politieke motief achter het uitleveringsverzoek, zoals aangekaart door de verdediging.25. Op 23 april 2013 werd specifiek kritiek geuit op de Franse onderzoekskamer omdat het niet was nagegaan:
‘si les faits justifiant l'extradition étaient punis par une loi rwandaise antérieure à la date à laquelle ils auraient été commis.’26.
20.
De Franse Cour de Cassation overwoog voorts in de uitspraak van februari 2014, dat zelfs wanneer het verbod op genocide en misdaden tegen de menselijkheid is neergelegd in internationale verdragen die zijn geratificeerd vóór het vermeende delict:
‘En l'absence, à cette même date, d'une définition précise et accessible de leurs éléments constitutifs ainsi que de la prévision d'une peine par la loi rwandaise, le principe de légalité criminelle (…) fait obstacle à ce que lesdits faits soient considérés comme punis par la loi de l'État requérant, au sens de l'article 696-3, 1°, du code de procédure pénale.’27.
21.
De Franse rechters overwogen voorts dat — ten aanzien van de legaliteit — moest worden gekeken naar de datum van het delict, en niet naar de datum van het uitleveringsverzoek. Dit is logisch gezien het doel van het legaliteitsbeginsel (nullum crimen sine lege), namelijk: de wet moet kenbaar zijn, voorafgaand aan de overtreding. Het legaliteitsbeginsel voor strafbare overtredingen is zo fundamenteel voor een goed functionerende rechtsstaat, dat hieraan niet voorbij kan worden gegaan:
‘Mais attendu qu'en statuant ainsi, alors que, les infractions de génocide et de crimes contre l'humanité auraient-elles été visées par des instruments internationaux, en l'espèce la Convention sur le génocide du 9 décembre 1948 et celle sur l'imprescriptibilité des crimes contre l'humanité du 26 novembre 1968, applicables à la date de la commission des faits, en l'absence, à cette même date, d'une définition précise et accessible de leurs éléments constitutifs ainsi que de la prévision d'une peine par la loi rwandaise, le principe de légalité criminelle, consacré par le Pacte international relatif aux droits civils et politiques ainsi que par la Convention européenne des droits de l'homme et ayant valeur constitutionnelle en droit français, fait obstacle à ce que lesdits faits soient considérés comme punis par la loi de l'Etat requérant, au sens de l'article 696-3, 1o, du code de procédure pénale, la chambre de l'instruction a méconnu les textes susvisés et le principe ci-dessus énoncé ;
Qu'ainsi, l'arrêt ne satisfaisant pas aux conditions essentielles de son existence légale, la cassation est encourue ; qu'elle aura lieu sans renvoi, la Cour de cassation étant en mesure d'appliquer directement la règle de droit appropriée, ainsi que le permet l'article L. 411-3 du code de l'organisation judiciaire.’28.
22.
Het gegeven dat genocide strafbaar zou zijn naar internationaal gewoonterecht is, zoals hierboven reeds aangegeven, ook aangevoerd in de drie bovengenoemde Franse cassatiezaken. De Franse Hoge Raad oordeelde naar aanleiding van dit verweer dat uitlevering niet was toegestaan:
- ‘1o)
alors que, s'agissant de la réciprocité des incriminations et de la prescription, les faits poursuivis qualifiés de crimes de génocide, de complicité de génocide, de meurtre en tant que crimes contre l'humanité, d'extermination en tant que crimes contre l'humanité, qui ont été commis après le 1 er mars 1994 (date d'entrée en vigueur du nouveau code pénal), sont prévus et réprimés en droit fiançais par les articles 211-1, 212-1, 212-3 et 127-7 de ce code ; qu'ils font encourir à leur auteur la peine de réclusion criminelle à perpétuité; qu'en revanche, s'agissant de la législation du Rwanda, s'il est constant que les textes d'incrimination visés par les autorités rwandaises n'étaient assortis, à la date des faits, d'aucune sanction, puisque la loi organique n° 16/2004 du 19 juin 2004 réprimant les crimes de génocide, de crimes contre l'humanité et crimes de guerre a été promulguée postérieurement à la date des faits ; qu'en regard de la nature des faits poursuivis, les ‘principes généraux reconnus par l'ensemble des nations’, tels qu'ils sont mentionnés par les articles 15, alinéa 2, du Pacte international relatif aux droits civils et politiques signés le 16 décembre 1966 et rappelés par l'article 49 2a de la Charte fondamentale de l'UE, pouvaient légitimement porter atteinte au principe général selon lequel ‘nul ne peut être condamné pour une action ou une omission qui, au moment où elle a été commise, ne constituait pas une infraction d'après le droit national et ou le droit international ’, et cela même en l'absence de toute transposition législative nationale des dispositions nécessaires pour assurer l'application des dispositions de la Convention du 9 décembre 1948;(…)’29.
23.
Deze beslissingen tonen derhalve aan dat ter zake geen — zoals de ILC vereist — sprake is van een ‘opinio juris’ c.q. ‘State practice’.
24.
De rechtbank Den Haag heeft in haar overweging (r.o. 6.6) de definitie van het internationaal gewoonterecht miskend, alsook de reikwijdte van het legaliteitsprincipe. Aldus heeft de rechtbank het verweer op ontoereikende gronden verworpen.
Middel II
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waardoor het vonnis van de uitleveringskamer niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn art. 26 en art. 28 UW geschonden doordat de rechtbank een rechtens onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de door rekwirant ingeroepen onschuldexceptie neergelegd in art. 26 lid 330. en art. 28 lid 231. UW inhoudende dat rekwirant ten tijde van de verweten feiten niet meer aanwezig was in zijn woning in het betreffende dorp Nyakabanda waar deze feiten zich zouden hebben voorgedaan, maar elders in Kigali dan wel Rwanda (r.o. 6.9.1). Ingevolge art. 28 lid 4 UW is de rechtbank, indien zij de uitlevering toelaatbaar verklaart niettegenstaande een beroep op de onschuldexceptie ex art. 26 lid 3 UW, gehouden in de uitspraak te vermelden ‘hetgeen de rechtbank te dien aanzien heeft bevonden.’32.
De rechtbank heeft in de bestreden uitspraak ten onrechte als criterium te dien aanzien aangenomen in r.o. 6.9.2 dat de onschuldbewering alleen opgaat indien de rechtbank zonder diepgaand onderzoek ‘(…) tot de overtuiging komt dat er geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld. Dit houdt in dat de opgeëiste persoon moet aantonen dat de door de verzoekende Staat geformuleerde verdenking op een misslag berust. (…)’ Daarmee heeft de rechtbank blijk gegeven van een te enge uitleg van de onschuldexceptie, dit blijkens het feit dat de rechtbank hierbij enkel verwijst naar ‘een onbetwistbaar alibi’ of ‘een aantoonbare persoonsverwisseling’, waarmee is aangetoond dat de rechtbank is uitgegaan van een te restrictieve toepassing van de onschuldexceptie.
Toelichting:
1.
De onschuldexceptie in het uitleveringsrecht strekt ertoe dat de verzochte persoon wordt beschermd tegen lichtvaardige uitlevering. Prof. Swart merkt ten aanzien van het Nederlandse systeem op:
‘(…) dat de meeste uitleveringsverdragen waarbij deze landen [waaronder Nederland] partij zijn, geen bepalingen met betrekking tot bewijslevering bevatten, betekent intussen niet dat het ontbreken van schuld bij de opgeëiste persoon nooit van betekenis zou zijn. Geen enkele staat is ertoe gehouden personen uit te leveren die kennelijk onschuldig zijn aan wat hun wordt verweten.’33.
2.
Het vertrouwensbeginsel tussen landen gaat niet zover, aldus prof. Swart, dat ‘een onderzoek naar de schuldvraag [door] de verzochte staat onder alle omstandigheden verboden zou zijn.’34. Dit geldt in een zaak als die van rekwirant temeer nu er niet voor niets door de ICTR een monitoringsmechanisme is opgezet, dat juist voorkomt uit het feit dat geen ongebreideld vertrouwen bestaat in het rechtssysteem van Rwanda onder meer verband houdt dat men niet zonder meer op de ‘fairness’ van het rechtssysteem in Rwanda kan blindvaren (zie middel III).
3.
De uitleveringsexcepties kunnen met zich meebrengen dat een onderzoek wordt ingesteld naar de schuldvraag:
‘Een van de redenen om de aanwezigheid van zulk een exceptie aan de nemen, kan juist zijn dat aanwijzingen ontbreken of van dubieuze aard zijn om te veronderstellen dat de opgeëiste persoon in de verzoekende staat op goede gronden wordt verdacht. Onder bijzondere omstandigheden kan de plicht tot het instellen van een onderzoek naar de schuldvraag nog voortvloeien uit een mensenrechtenverdrag waarbij de verzochte staat partij is.’35.
4.
Indien de opgeëiste persoon zich heeft beroepen op de onschuldexceptie (i.e. ‘dat ten aanzien van hem geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd’) is de rechter bij wet verplicht ‘de schuldvraag te onderzoeken.’36. Ingevolge art. 26 lid 3 UW bestaat deze verplichting wanneer de opgeëiste persoon beweert dat hij ‘onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten’37.
5.
De rechter heeft ingevolge de wet aldus de verplichting de schuldvraag te onderzoeken, indien de opgeëiste persoon ‘onverwijld’ kan ‘aantonen’ niet schuldig te zijn aan de feiten. De rechter kan ontlast worden van een onderzoek naar de schuldvraag, indien de juistheid van de beweringen naar alle waarschijnlijkheid nooit op korte termijn kan worden aangetoond.38. Daarvan is in casu geenszins sprake: ten eerste, zijn er betrouwbare documenten en verklaringen voorhanden die reeds wijzen op de onschuld van rekwirant; ten tweede, zouden — in geval van twijfel — de door de verdediging met naam genoemde getuigen kunnen worden gehoord. Daarenboven staat ‘onverwijld’ niet gelijk aan ‘onmiddellijk’.39. De rechter kan getuigen of deskundigen oproepen of een rogatoire commissie instellen om onderzoek te verrichten in het buitenland; een diepgaand onderzoek is echter niet vereist.40. Onverwijld aantonen als bedoeld in artikel 28 lid 4 UW houdt in ‘zonder diepgaand onderzoek vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf (…). Het betreft hier vooral op korte termijn aan te voeren alibi's ten bewijze dat de feiten niet (door de opgeëiste persoon) zijn begaan. Daarbij is het aan de rechter om bijvoorbeeld over de betrouwbaarheid van getuigen te oordelen.’41. In casu is de onschuld van rekwirant onderbouwd ter zitting, nu rekwirant reeds diverse getuigen en rapporten heeft aangedragen die zijn onschuld bevestigden.
6.
Rekwirant (i.e. de opgeëiste persoon) heeft ter zitting onverwijld aangetoond dat de onschuldexceptie zich in zijn geval voordoet. Daartoe heeft rekwirant het volgende aangevoerd:
Het moment van de verdenking
- a.
Rekwirant is pas verdachte geworden na de bijeenkomst van 20 december 2009, waaruit volgde dat hij steun gaf aan Victoire INGABIRE (i.e. de oppositie van President Kagame in Rwanda).42.
Onderzoeken jegens rekwirant waaruit zijn schuld niet is gebleken
- b.
De Rwandese ambassade in België heeft in 2007 een paspoort uitgereikt aan rekwirant. Indien hij in Rwanda te boek stond als genocidaire, zou hij nooit een paspoort hebben gekregen.43.
- c.
Indien rekwirant verdacht was geweest van misdrijven tegen de menselijkheid of oorlogsmisdrijven, zou de IND nooit een verblijfsvergunning aan hem hebben verleend in het kader van ‘de regeling ter afwikkeling nalatenschap oude vreemdelingenwet’.44. Onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse zaken heeft geen voor rekwirant belastend materiaal opgeleverd; op 15 juni 2007 heeft hij een verblijfsvergunning gekregen.45.
- d.
Uit een onderzoek dat is ingesteld in Rwanda op het verzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar aanleiding van een verzoek daartoe van de IND d.d. 18 juni 2010, is gebleken dat rekwirant niet betrokken was bij de genocide in de wijk Nyakabanda.46.
Het ministerie van buitenlandse zaken heeft gehoor gegeven aan het verzoek van de IND en heeft de Nederlandse ambassade in Kigali de opdracht gegeven onderzoek te doen naar de betrokkenheid van rekwirant bij de genocide in Nyakabanda. De Nederlandse ambassade in Kigali heeft de opdracht vervolgens uitbesteed aan vertrouwenspersonen, die daarvoor speciale contracten hebben afgesloten met de ambassade in Kigali. Een van die vertrouwenspersonen was de advocaat [vertrouwensadvocaat]; hij heeft in de periode van 1 april 2012 tot 7 april 2012 onderzoek ingesteld naar rekwirant.47. Uit zijn onderzoek blijkt dat de naam van rekwirant nergens is te vinden in zaken die betrekking hebben op genocide in de wijk Nayakabanda. Zijn verslag is opgestuurd naar de Nederlandse ambassade in Kigali, maar — zo blijkt uit een brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken d.d. 11 juni 2014 — de ambassade heeft dit verslag nooit doorgestuurd naar het Ministerie van Buitenlandse zaken.
De rechtbank had eenvoudig kennis kunnen nemen van dit verslag en derhalve — zonder diepgaand onderzoek — de onschuld van rekwirant kunnen vaststellen.48.
- e.
Uit een nieuw onderzoek verricht naar rekwirant door [vertrouwensadvocaat] (de vertrouwensadvocaat van de Nederlandse ambassade in Kigali) in de periode april-mei 2014, heeft eveneens geen — voor rekwirant belastend — materiaal opgeleverd. De vertrouwensadvocaat deed onderzoek naar de nabestaanden van de slachtoffers die zijn genoemd in het uitleveringsverzoek. Uit dit verslag volgt dat rekwirant niet bekend stond als een van de daders van genocide,49.
Onderzoek in het kader van het Individueel ambtsbericht (IAB)
- f.
Het IAB is opgesteld nadat er onderzoeken zijn geweest door VP3 en VP4 (vertrouwensadvocaat/persoon van het Ministerie van Buitenlandse Zaken). Beiden hebben een rapport opgesteld en overhandigd aan de Nederlandse ambassade in Kigali. Beide rapporten zouden naar Nederland gestuurd worden, echter alleen belastende rapport van VP3 is naar Nederland gestuurd en uiteindelijk gebruikt voor het IAB. Het rapport is tevens gebaseerd op anonieme getuigen die zijn gestuurd teneinde bevredigende resultaten op te leveren. Zo blijkt uit een e-mail d.d. 3 mei 2012 dat er drie gesprekken met ‘VP3’ hebben plaatsgevonden, omdat de eerdere verzoeken om het rapport aan te vullen ‘geen bevredigend resultaat’ hadden opgeleverd.50. De Rwandese overheid, als ook de IND, hebben zich gebaseerd op anonieme bronnen, terwijl namens rekwirant juist veel getuigenverklaringen en andere bewijsstukken zijn ingebracht waaruit volgt dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan de aan hem verweten delicten.51.
- g.
De Rwandese autoriteiten hebben in november 2012 een internationaal arrestatiebevel gestuurd naar de Nederlandse autoriteiten, dat qua inhoud niet is te onderscheiden van de inhoud van het individueel ambtsbericht (zie hierboven onder f). Ook is gebleken dat beide documenten op dezelfde bronnen zijn gebaseerd.52.
De functies van [rekwirant] bij BNR53.
- h.
In het individueel ambtsbericht d.d. 26 juni 2012, staan de bevindingen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ten aanzien van rekwirant, die op verzoek van de IND zijn ingewonnen bij de justitiële autoriteiten in Rwanda Rwanda (productie 2). In het ambtsbericht is onder meer te lezen:
‘Betrokkene was tot en met juli 1994 functionaris bij de Banque Nationale du Rwanda (BNR). Tevens was hij hoofd van de cel Kabuguru in de Zone Banque Nationale in de sector Nyakabanda en bekleedde hij de functie van secretaris-generaal van de CDR op nationaal niveau.
Op 8 april 1994 zijn er bijeenkomsten bij [rekwirant] thuis geweest waarin de genocide te Nyamirambo werd voorbereid en georganiseerd. Betrokkene zou de genocide hebben gepleegd met o.a. (…) [betrokkene 1] (…).’54.
Het is van belang om op te merken dat rekwirant geen hoge functie bij de BNR bekleedde. Hij had daardoor geen toegang — en invloed — op de geldstromen binnen de bank, en dus ook niet ten aanzien van de aanschaf van wapens, zoals door de Rwandese autoriteiten is gesteld. Rekwirants onschuld kan te dien aanzien zonder diepgaand onderzoek onverwijld worden aangetoond. In productie 3 is een organogram te zien van de BNR, waaruit kan worden opgemaakt dat rekwirant geen hoge functie bij de bank bekleedde.55. Zijn positie bij de bank wordt bevestigd door verschillende getuigen, waaronder een verklaring van [getuige 1], het hoofd van de afdeling Auditing en Interne Controle bij de BNR (productie 4), [getuige 2], hoofd personeelszaken op het algemeen secretariaat van de BNR (productie 5) en mr. [getuige 3], oud-staflid van de BNR, voormalig buurman van rekwirant en thans werkzaam als advocaat te Brussel (productie 6). De heer [getuige 3] verklaart tevens dat rekwirant als eerste vertrok uit de wijk waar zij woonden, en dat hij zelf heeft getracht Kigali te verlaten op 12 april 1994. Ook verklaart hij dat de heer [slachtoffer] — het vermeende slachtoffer van rekwirant — tot 12 april 1994 was ondergedoken bij [naam 1]; rekwirant had reeds voor 12 april 1994 de wijk verlaten.
In het dossier van rekwirant staat vermeld dat de heer [betrokkene 1] aanwezig zou zijn geweest op de beweerdelijke vergadering van 8 september 1994 en dat de heer [betrokkene 1] en rekwirant samen bij de BNR zouden hebben gewerkt. De heer [betrokkene 1] — en dit had zonder diepgaand onderzoek vastgesteld kunnen worden — heeft echter nooit bij de BNR gewerkt. In een door hem afgelegde getuigenverklaring d.d. 20 april 2014 is te lezen dat hij apotheker is en dat hij vanaf 1988, na een loopbaan aan de Nationale Universiteit van Rwanda in Butare, een eigen apotheek heeft gehad met de onderneming Sprochim. De apotheek ‘[A]’ was destijds zeer bekend in Kigali (productie 7). Voorts merkt de heer [betrokkene 1] op dat hij op 8 april 1994 noch rekwirant, noch zijn huis kende. Bovendien, na de aanslag op president Habyarimana op 6 april 1994 werd een avondklok ingesteld in Rwanda, waardoor het onmogelijk was om het huis te verlaten.
De beweerde ‘vergadering’ van 8 april 1994 en zogenaamde ‘genocidaire’ activiteiten
- i.
In het internationaal aanhoudingsbevel dat op 19 november 2012 is uitgevaardigd tegen rekwirant, staat dat hij aanwezig zou zijn geweest bij een vergadering op 8 april 1994. De verdediging heeft verschillende getuigenverklaringen aangereikt, waaruit concreet volgt dat rekwirant niet betrokken was bij de vermeende vergadering op 8 april 1994, onder andere omdat hij de wijk reeds had verlaten (productie 4–9). Bovendien is vast komen te staan dat de lijst met namen die aanwezig zouden zijn geweest bij de vermeende vergadering is gewijzigd, zo zijn de namen van opponenten van het Kagame-regime — waaronder die van rekwirant — later toegevoegd aan de lijst (zie hierna).
- j.
De heer [betrokkene 1], die ook bij de vermeende vergadering aanwezig zou zijn geweest, heeft ter zitting van de vreemdelingenkamer op 15 mei 2014 verklaard dat hij rekwirant nog niet kende in april 1994.56.
- k.
De heer [getuige 2] heeft verklaard dat hij in Rwanda twee huizen van rekwirant vandaan woonde, en dat daar op 8 april 1994 niemand meer aanwezig was nu alle bewoners uit die straat reeds gevlucht waren.57.
- I.
De heer [getuige 3], advocaat te Brussel, heeft verklaard dat rekwirant als eerste de wijk verliet, en dat hij zelf op 12 april 1994 is vertrokken (productie 6).58.
- m.
De Rwandese aanklacht is op essentiële punten onjuist. De gezagsdrager van de wijk Nyakabanda, [naam 2], heeft tijdens de Gacaca-procedure in Rwanda volledige openheid van zaken gegeven. Tijdens deze procedure stelde [naam 2], die is veroordeeld wegens genocide door de Gacaca rechtbank van Kabuguru in Nyakabanda en momenteel verblijvende te gevangenis van te Kigali, dat hij zich zou verbinden ‘om te getuigen (…) over de respectievelijke verantwoordelijken-leiders en over het uitdelen van de wapens in het stadsdeel waarover ik de leiding had.’ [naam 2] heeft tijdens zijn verhoor ter zitting d.d. 25 juli 1997, als ook in brieven d.d. 21 september 2005 en 6 september 2007, geen enkele keer de naam van rekwirant genoemd, terwijl hij wel heeft aangegeven wie er wél bij betrokken waren (productie 10–12).59.
- n.
De naam van rekwirant is nooit eerder opgedoken in officiële documenten met betrekking tot voormelde vergadering. Op de huidige lijst — genoemd in het uitleveringsverzoek — met namen van mensen die aanwezig zouden zijn geweest op de vergadering van 8 april 1994, worden vier namen60. genoemd — waaronder die van rekwirant — die nooit eerder in officiële documenten zijn opgedoken. De namen die op de initiële lijst stonden, betreffen personen die ofwel spoorloos zijn ofwel zijn gedetineerd. De verdediging heeft een aantal documenten van de rechtbank in Rwanda weten te bemachtigen, waaruit volgt dat de naam van rekwirant nergens wordt genoemd in de documenten van de personen die gedetineerd zitten voor wat nu aan rekwirant wordt verweten.
De moord op [slachtoffer]
- o.
Volgens het uitleveringsverzoek wordt rekwirant verdacht van de moord op [slachtoffer]. Allereerst zijn er getuigen die hebben verklaard dat de dader van de moord op [slachtoffer] niet bekend was in de wijk, rekwirant was dit wel.61. Ten tweede zijn er meerdere personen, die later zijn toegevoegd aan de lijst met namen van mensen die betrokken zouden zijn geweest bij de genocide in Nyakabanda, verdacht geweest van de moord op [slachtoffer].
In het uitleveringsverzoek van [getuige 2] stond vermeld dat hij werd verdacht van de moord op [slachtoffer]. In zijn ‘mandat d'ârret’ d.d. 7 juli 2012 (productie 13) is te lezen dat hij wordt beschuldigd van de moord op [slachtoffer]; de naam van rekwirant komt hier niet in voor.62. In het uitleveringsverzoek van rekwirant stellen de Rwandese autoriteiten dat rekwirant en [betrokkene 1] beiden de moord op [slachtoffer] hebben gepleegd op 8 april 1994.
- p.
Tijdens de procedure tegen [getuige 2] in België — die niet aan Rwanda is uitgeleverd door de Belgische autoriteiten — is reeds vast komen te staan wie de moord op [slachtoffer] heeft gepleegd. [getuige 4] — een ooggetuige — heeft verklaard dat hij heeft gezien dat [slachtoffer] is doodgeschoten (productie 5 en 13).63.
Concluderende opmerkingen ten aanzien van het bewijs van rekwirant's onschuld
- q.
De republiek Rwanda heeft geen enkel dossier gevoegd waaruit enig bewijselement maar zou kunnen blijken, terwijl rekwirant juist onverwijld heeft aangetoond dat hij niet bij de beweerde bijeenkomst betrokken was.64.
- r.
Rwanda heeft de daders van de genocide in Nyakabanda reeds berecht. De autoriteiten van het dorp zouden zich hieraan schuldig hebben gemaakt, zo blijkt uit de originele rechtbankdocumenten die de verdediging heeft weten te bemachtigen (productie 10–12). Uit deze originele documenten blijkt niet dat er op 8 april 1994 een vergadering heeft plaatsgevonden en rekwirant komt niet in deze documenten voor. Ook hieruit volgt reeds dat de verdenking tegen rekwirant is gefabriceerd door de Rwandese autoriteiten.65.
- s.
De heer [betrokkene 1], een van de belangrijkste personen die zou hebben deelgenomen aan de bewuste vergadering van 8 april 1994 aldus het uitleveringsverzoek, heeft inmiddels zijn verblijfsvergunning teruggekregen van de Nederlandse overheid.66.
- t.
De vermeende betrokkenheid van rekwirant bij de genocide, zoals gesteld in het uitleveringsverzoek, is gemotiveerd door de verdediging weerlegd.67.
7.
De Rechtbank heeft dit verweer (onschuldverweer) verworpen door als volgt te redeneren in r.o. 6.9.2:
‘Vooropgesteld moet worden dat een onschuldbewering volgens vaste jurisprudentie alleen opgaat indien de rechtbank onverwijld — dat wil zeggen zonder diepgaand onderzoek vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf — tot de overtuiging komt dat er geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld. Dit houdt in dat de opgeëiste persoon moet aantonen dat de door de verzoekende Staat geformuleerde verdenking op een misslag berust. Een dergelijke bewering dient hij aanstonds te kunnen staven met bewijsmateriaal. Daarbij moet met name worden gedacht aan het verweer dat de opgeëiste persoon de feiten niet kán hebben begaan, omdat hij bijvoorbeeld een onbetwistbaar alibi heeft of er sprake is van een aantoonbare persoonsverwisseling.’
8.
Deze toepassing van de onschuldexceptie door de rechtbank impliceert evenwel een eis hieraan die het uitleveringsrecht niet stelt. Prof. Swart geeft aan dat de eis die aan de onschuldexceptie gesteld mag worden niet die van absolute onschuld is maar of de opgeëiste persoon ‘redelijkerwijze niet betrokken kan zijn bij de verweten feiten.’ [onderstreping, GJK].68.
9.
Voorts stelt prof. Swart dat indien ‘de stukken onvoldoende aanwijzingen voor schuld [bevatten], dan zal de uitlevering wegens het ontbreken van die aanwijzingen ontoelaatbaar worden verklaard (…)’69.
10.
De redenering van de rechtbank komt in feite neer op het aantonen van absolute onschuld hetgeen een overspannen eis is.
11.
Daarenboven is de overweging van de rechtbank onbegrijpelijk te achten gelet op hetgeen door de opgeëiste persoon op dit punt is aangevoerd. In r.o. 6.9.3 overweegt de rechtbank namelijk:
‘De door de opgeëiste persoon overgelegde getuigenverklaringen, voor zover inhoudende dat hij begin april 1994 al uit de wijk vertrokken was, waarbij zij opgemerkt dat de opgeëiste persoon daar zelf wisselend over heeft verklaard bij de IND, sluiten zijn betrokkenheid bij de hem verweten feiten echter niet zonder meer uit, reeds omdat hem mede deelneming aan en samenspanning tot genocide wordt verweten, waarvoor geen lijfelijke aanwezigheid is vereist. Nog daargelaten dat de bedoelde getuigenverklaringen, met inbegrip van het door [vertrouwensadvocaat] verrichte onderzoek, niet zonder meer uitsluiten dat de opgeëiste persoon de feiten waarvoor uitlevering is verzocht kan hebben gepleegd, een onderzoek naar de mogelijke betrouwbaarheid van die verklaringen overstijgt de taak van deze uitleveringskamer. Dit betekent dat de rechtbank tot de conclusie komt dat de opgeëiste persoon niet onverwijld heeft aangetoond dat hij onschuldig is aan hetgeen de verzoekende staat hem verwijt. ’
12.
Deze redenering is ook hierom onbegrijpelijk nu de rechtbank ermee bekend was dat veel ontlastend materiaal was weggemaakt. Ten eerste, is aangevoerd en onverwijld aangetoond door de verdediging dat er een onderzoek heeft plaatsgevonden, ingesteld door de Nederlandse Ambassade in Rwanda, in de zaken van [betrokkene 1] en rekwirant. Beide rapporten waren ontlastend, maar zijn om onverklaarbare redenen verdwenen. Ten tweede, is aangevoerd door de verdediging waarom vijf met naam genoemde getuigen onverwijld op de onschuld van rekwirant wijzen in de zin dat rekwirant niet op de plaats delict was (plaats vergadering) ten tijde van de vermeende feiten70., terwijl het voor rekwirant belastende materiaal slechts is gebaseerd op één anonieme bron, die meerdere malen moest worden gehoord omdat het initiële onderzoek ‘geen bevredigend resultaat had opgeleverd.’71.
13.
Aldus heeft de rechtbank het verweer op onbegrijpelijke redenen verworpen. Immers blijkens de pleitnota die ter zitting is voorgedragen is namens rekwirant aangetoond dat:
‘Uit de overgelegde brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken d.d. 11 juni 2014 aan de IND blijkt dat een van die vertrouwenspersonen de advocaat [vertrouwensadvocaat] is. Hij is een overeenkomst aangegaan met Nederland, vertegenwoordigd door de toenmalige Nederlandse ambassadeur te Kigali, de heer F. Makken. [vertrouwensadvocaat] blijkt de vertrouwensadvocaat te zijn in de periode van 1 april 2012 tot 7 april 2012 onderzoek heeft ingesteld naar [rekwirant]. Uit dat onderzoek, waarbij de vertrouwenspersoon nauwkeurig te werk gaat en meerdere mensen spreekt, blijkt dat de naam [rekwirant] nergens te vinden is in zaken die betrekking hebben op genocide in de wijk Nyakabanda. Dat verslag wordt opgestuurd naar de ambassade, maar naar nu pas bekend is geworden uit de brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken d.d. 11 juni 2014, heeft de ambassade dat verslag nooit opgestuurd. Als reden wordt opgegeven dat het
verslag ‘onvoldoende bruikbare informatie zou hebben opgeleverd.’ Met andere woorden: ontlastende informatie was niet bruikbaar voor de inhoud van het individueel ambtsbericht (IAB). De vertrouwensadvocaat [vertrouwensadvocaat] voert in de periode van april en mei 2014 opnieuw een onderzoek uit, waarbij hij de nabestaanden van de slachtoffers interviewt. Verwezen wordt naar het verslag dat op de zitting van 23 juni 2014 aan uw rechtbank is overgelegd. Uit dit verslag blijkt, kort samengevat, dat [rekwirant] niet bekend is als een van de daders.’72.
14.
Dit impliceert dat rekwirant voldaan heeft aan de in dit kader — mede gelet op de politieke context van de zaak (zie middel IV) — aan de onschuldexceptie te stellen eis. Het oordeel van de rechtbank dat een onderzoek naar de mogelijke betrouwbaarheid van de getuigen de taak van de uitleveringskamer overstijgt, is in het licht van de aangevoerde niet redengevend voor de weerlegging van de feiten die aan het verweer ten grondslag zijn gelegd.
Middel III
Het recht is geschonden en of er zijn vormen verzuimd waardoor het vonnis van de uitleveringskamer niet in stand kan blijven, in het bijzonder zijn de artt. 26 en 28 UW alsmede artikel 6 EVRM geschonden doordat de rechtbank op rechtens onjuiste dan wel onbegrijpelijke gronden in r.o. 6.10.3 en r.o. 6.11.1 en 6.11.2 heeft aangenomen dat rekwirant's recht op een eerlijk proces voldoende zou zijn gegarandeerd in Rwanda, en daartoe ten onrechte in r.o. 6.10.3 te overwegen dat:
‘(…) Ten gevolge van het vertrouwensbeginsel moet de rechtbank ervan uitgaan dat de verzoekende staat — Rwanda — de in het uitleveringsverzoek gegeven garanties die een eerlijk proces tegen de opgeëiste persoon moeten waarborgen, zal naleven. Die garanties, weergegeven in het uitleveringsverzoek onder ‘Fair Trial Guarantees’, zijn gelijkluidend aan de garanties gegeven in de zaak die heeft geleid tot voornoemd arrest van de Hoge Raad.
Ook in de onderhavige zaak ziet de rechtbank in die garanties in zijn algemeenheid een voldoende waarborg voor een eerlijk proces’,
zulks terwijl de rechtsrealiteit in Rwanda geheel anders is waardoor het oordeel van de rechtbank tevens onbegrijpelijk is te achten, dit temeer in het licht van het door de verdediging geleverde bewijs voor schendingen van art. 6 EVRM ten aanzien van de aard van de te verwachte rechtsgang in Rwanda in verband met de tegen rekwirant gerezen verdenking.
Toelichting:
1.
Namens rekwirant is onder meer het verweer gevoerd dat Rwanda onvoldoende in staat zal zijn om rekwirant's rechten op een eerlijk proces ex art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR te waarborgen als het gaat om specifieke verdedigingsrechten in het kader van een ‘genocide proces’; een proces dat in Rwanda een politieke lading heeft en in deze zin als een ‘connexe politiek delict’ valt aan te merken (zie verder middel IV). Voorts overwoog de rechtbank in r.o. 6.11.1 en 6.11.2:
‘Dit kan slechts anders komen te liggen indien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de verzoekende staat de op hem rustende verplichtingen in het onderhavige geval niet naar behoren zal nakomen. Een daarop gestoeld verweer moet voldoende concreet onderbouwd zijn.
(…)
Naar het oordeel van de rechtbank is namens de opgeëiste persoon echter onvoldoende onderbouwd op welke manier de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda in deze specifieke zaak zal leiden tot een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM.’
2.
Deze redenering is onbegrijpelijk gelet op een zestal fundamentele schendingen waaraan rekwirant in Rwanda zal worden blootgesteld en waaraan de rechtbank voorbij gaat.
A. Transfer Law: verschil met rekwirant's zaak
3.
De rechtbank ziet de context van de Transfer Law over het hoofd door louter abstract naar de wettelijke voorzieningen in Rwanda te kijken, waaronder de zogeheten Transfer Law. Deze Transfer Law betekent op papier niets meer en minder dan een codificatie van beginselen als het onschuldbeginsel, immuniteit voor getuigen, getuigen via een video verbinding etc. Echter, in verschillende zaken voor het ICTR is er gemotiveerd aangevoerd door de verdediging alsmede door amici curiae dat Rwanda deze beginselen niet naleeft.
4.
Bovendien heeft de Trial Chamber in drie verwijzingszaken in 2008 geoordeeld dat het recht op een eerlijk proces betreffende de mogelijkheid om getuigen van buiten Rwanda te horen niet kan worden gegarandeerd.73. De Trial Chamber oordeelde in de Munyakazi als volgt:
‘the Chamber considers that the availability of video-link facilities is not a complete solution to obtaining the testimony of witnesses residing outside Rwanda. The Chamber notes that it is preferable to hear direct witness testimony unless the interests of justice require otherwise. In the Chamber's view, if the majority of Defence witnesses are heard via video-link, while the majority of those for the Prosecution are heard in person, the right to examine witnesses under the same conditions, and consequently the principle of equality of arms, is undermined.’74.
5.
Met andere woorden, dat in Rwanda deze Transfer Law bestaat, zegt niets over het niet bestaan van een risico in rekwirant's zaak op schending van zijn verdedigingsrechten.
6.
Voorts ziet de rechtbank hierbij een aantal essentiële aspecten over het hoofd die maken dat de weerlegging van het beroep op de Soering exceptie onbegrijpelijk is te achten.
7.
Hoewel deze Transfer Law van toepassing is op zowel zaken die door het ICTR naar Rwanda zijn verwezen voor berechting, als ook op uitleveringszaken door nationale jurisdicties, is er een belangrijk verschil. De zaken die door het ICTR zijn verwezen, worden gemonitord door het Monitoring Mechanism for International Criminal Tribunals (MICT), welk mechanisme is opgericht door VN Veiligheidsraad Resolutie 1966 (2010). De ‘monitors’ brengen maandelijks verslag uit aan de President van het ICTR/MICT ten aanzien van de voortgang van de zaak, als ook de obstakels, in nationale jurisdicties. Daarnaast zijn er interim Monitors aangesteld om de President van het MICT in staat te stellen te beoordelen of ‘the proceedings are consistent with international human rights standards and the Statute and applicable rules of the Rules of Procedure and Evidence of the MICT.’75. Daarnaast heeft het MICT tot taak om nationale jurisdicties te assisteren in de procedure, onder andere ten aanzien van: ‘transferring dossiers, responding to requests for evidence, variation or rescission of protective measures for witnesses and responding to requests for evidence.’76.
8.
Het belang van het MICT is duidelijk gebleken uit de Monitoring Reports die zijn opgesteld in de zaken van [naam 10] en [naam 11], welke zaken zijn verwezen van het ICTR naar Rwanda. In een van de rapporten is gesteld dat Rwanda de voorwaarden van de Transfer Law schond, door deze wet op 16 juli 2013 te wijzigen, terwijl de zaken waren verwezen op basis van de ongewijzigde wet.77. Het feit dát er een Transfer Law is in Rwanda, zegt dus niets over de legaliteit van deze wet (‘accessability and foreseeability’).
9.
In r.o. 6.11.5 klinkt als het kennelijke oordeel van de rechtbank door dat de Tranfer Law — ondanks geconstateerde negatieve reacties in de Rwandese samenleving jegens advocaten die genocide verdachten bijstaan — voldoende garantie zou bieden voor effectieve rechtsbijstand. Zij wijst hierbij op de ICTR uitspraken in [naam 10] en [naam 11] als zijnde relevant voor rekwirant's zaak. De rechtbank stelt daarbij kennis te hebben genomen van de waarnemingsrapporten van het MICT waarin enkele obstakels ten aanzien van het recht op gefinancierde rechtsbijstand zijn gesignaleerd. Met deze uitspraak worden andere belangrijke obstakels die zijn genoemd in de MICT-rapporten miskend, zoals een gebrek aan onafhankelijkheid78., inmenging van de openbaar aanklagers met verdedigingsfondsen, het niet-vertalen van documenten in een taal die de verdachte begrijpt (ondanks afspraken daarover in de referral order) en het intimideren van de verdediging.79.
10.
Echter, zowel de uitspraak van de rechtbank als het advies inzake de uitlevering van rekwirant van de rechtbank 's‑Gravenhage van 11 juli jl. is gebaseerd op veel onzekerheden aangaande de garanties op de rechten van art. 6 EVRM:
- a.
‘De detentie-omstandigheden lijken te zijn verbeterd en er is sprake van het bouwen van twee afzonderlijke spreekkamers zodat gedetineerden ongestoord met hun raadslieden kunnen spreken.’ (onderstreping toegevoegd).
- b.
Uit de rapporten kan wel worden afgeleid dat met name de betaling van de advocaten in de genoemde zaken niet van een leien dakje gaat maar de conclusie dat genoemde verdachten (geheel) van rechtsbijstand zijn of dreigen te worden verstoken kan niet worden getrokken.’
B. Monitoring
11.
Bovengenoemde onzekerheden zouden voor de rechtbank aanleiding moeten zijn om de uitlevering te weigeren, mede gezien het feit dat de zaken van [naam 10] en [naam 11] nog verre van afgerond zijn.80. Daar komt bij dat zowel [naam 10] als [naam 11] verscheidende verzoeken hebben gedaan bij het MICT tot intrekking van de transfer order.81.
12.
Daarenboven, zoals al eerder opgemerkt, deze ‘monitoring’ door de MICT is in casu niet van toepassing. De rechtbank geeft in haar advies de Minister van Justitie en Veiligheid wel in overweging te nemen om ‘het proces in de onderhavige zaak eveneens te doen waarnemen en de waarnemingsrapporten publiekelijk toegankelijk te doen maken.’82. Echter, dit betekent niet dat de zaak van rekwirant gegarandeerd door de MICT zal worden gemonitord.
13.
Deze vaststelling impliceert dat de belangrijkste waarborg op de verzekering op een eerlijk proces in casu ontbreekt, namelijk de druk op de Rwandese autoriteiten dat als zij niet voldoen aan fair trial garanties, de zaak terug verwezen kan worden naar het ICTR, welk ‘terugverwijzingsmechanisme’ in rekwirant's zaak dus niet aan orde is. Daardoor zijn de garanties in casu welbeschouwd een lege huls.
C. Rechtsbijstand
14.
Bovendien erkent de rechtbank hier dat inderdaad de financiering van rechtsbijstand aan ‘genocide verdachten’ te wensen overlaat, maar koppelt hieraan de niet nader onderbouwde aanname dat ‘(…) niet op voorhand de conclusie is gerechtvaardigd dat er in die zaken sprake is van een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces(…)’. De rechtbank baseert deze vergaande conclusie enkel op de aanname dat er ‘(…) immers wel degelijk geld is uitgekeerd aan de raadslieden(..)’
15.
Dit laatste is een onbegrijpelijke redenering. Kennelijk is het de opvatting van de rechtbank dat ook als maar sprake is van ‘enige’ uitbetaling daarmee geen schending van art. 6 EVRM meer aan de orde zou zijn. Een dergelijke redenering — zonder dat verder inzichtelijk is hoeveel ‘geld er is uitgekeerd aan de raadslieden (…)’ — is niet redengevend voor de weerlegging van een beroep op de Soering-exceptie.
D. Valse verklaringen: parallellen met rekwirants zaak
16.
Zelfs indien mocht worden aangenomen dat deze Transfer Law in Rwanda ook op rekwirant's s zaak van toepassing zou zijn, kan dit de vergaande conclusie die de rechtbank aan de rapportages inzake [naam 10] en [naam 11] verbindt, niet wegdragen. Immers, er vinden — zelfs met het opereren van de MICT in Rwanda — blijkens de door rekwirant ingebrachte gegevens nog steeds fundamentele schendingen van verdedigingsrechten in Rwanda plaats.83. Zo heeft het Europees Parlement op 23 mei 2013 nog een resolutie aangenomen in verband met de zaak tegen mw. Ingabire. Hierin is het volgende opgenomen:
‘whereas in May 2013, after having testified against Victoire Ingabire before the Rwandan High Court in 2012, four prosecution witnesses and a co-accused told the Supreme Court that their testimonies had been falsified; whereas a prominent human rights organisation expressed concerns about their ‘prolonged incommunicado detention’ and ‘the use of torture to coerce confessions’;
whereas the trial, which started in 2011, is considered by many observers to be politically motivated; whereas the Rwandan national law and judiciary contravenes international conventions to which Rwanda is a party, in particular the International Conventions on Civil and Political Rights, which the Rwandan Government signed on the 16 july 1997, specifically its provisions on freedom of expression and freedom of thought;
(…)
Expresses its deep concern at the initial trial of Victoire Ingabire, which did not meet international standards, not least as regards her right to the presumption of innocence, and which was based on fabricated evidence and confessions from co-accused who had been held in military detention at Camp Kami, where torture is alleged to have been used to coerce their confessions.’ (onderstreping toegevoegd).
Strongly condemns the politically motivated nature of the trial, the prosecution of political opponents and the prejudging of the trial outcome; calls on the Rwandan judiciary to ensure a prompt and fair appeal for Ms Victoire Ingabire that meets the standards set by Rwandan and international law;’84.
(productie 14).
17.
Hieruit volgt dat het Europees Parlement vaststelt dat:
- a.
De zaak tegen mevrouw Victoire Ingabire, die ook in Rwanda terechtstond in een vergelijkbare zaak, was gebaseerd op ‘gefabriceerd’ bewijs;
- b.
Haar proces politiek was ingegeven.
18.
Nu rekwirants zaak sterk gelieerd is aan mevrouw Ingabire's zaak85., zijn deze conclusies, sub a en b, ook voor rekwirants zaak medebepalend voor zijn verweer. De rechtbank heeft echter deze conclusies niet meegewogen. Het aspect sub (a) regardeert bovendien ook middel III, de onbegrijpelijkheid van de verwerping van het onschuldexceptie.
E. Invloed aanklager op verdedigingsrechten
19.
Daarnaast interfereert de Rwandese aanklager met de verdeling van de verdedigingsfondsen, zijn er onvoldoende middelen voor adequate vertalingen en tolken, maar is er ook sprake van schendingen van het beginsel van equality of arms.
20.
Een van de essentiële feiten die de rechtbank ten onrechte niet in haar afwegingen betrekt, maar die wel in de MICT-rapporten in de [naam 10] zaak naar is voren komt, is de invloed van de Rwandese aanklagers op de verdedigingsfondsen en derhalve op de effectuering van het beginsel van equality of arms. De aanklager stelde dat de verdediging de getuigen in het onderzoek al had moeten kunnen benaderen met de tijd en fondsen die reeds waren toegekend en dat de verdediging fondsen zou hebben misbruikt. De verdediging stelde daarop terecht dat het niet de taak van de aanklager is om te bepalen hoeveel geld er aan de verdediging zou moeten worden toegekend, als ook niet om zich te mengen in de onderhandelingen tussen de verdediging enerzijds en het Ministerie van Justitie anderzijds. Ondanks deze bemoeienis van de zijde van de aanklager, zijn de fondsen die zijn toegekend aan de aanklager niet openbaar gemaakt.86. In september 2013 diende de verdediging van [naam 10] een verzoek in om de zaak terug te halen naar het ICTR/MICT, omdat de verdediging niet was betaald sinds februari 2013 en omdat er onvoldoende mensen op het verdedigingsteam zaten.87.
21.
In oktober 2013 heeft de Rwandese regering gedreigd om de Rwandese advocaat van [naam 10], mr. Gashabana, te vervangen, indien hij niet akkoord zou gaan met de voorgestelde financiële regelingen.88. De Rwandese autoriteiten intimideerden mr. Gashabana, toen hij hen ervan betichtte te handelen in strijd met de beloftes (waaronder om de verdediging — waar nodig — te faciliteren in haar onderzoek) die waren gemaakt tijdens de referral proceedings voor het ICTR.89.
F. Geen verweer tegen ‘genocide’
22.
Bovendien is gebleken dat het voeren van de verdediging in Rwanda in zogeheten ‘genocide zaken’ waarin de verdediging het bestaan van de ‘genocide’ c.q. de omvang daarvan als verweer wenst te bestrijden door de Rwandese autoriteiten als een strafbaar feit wordt gezien. Dit laatste is bewaarheid door de arrestatie van Prof. Peter Erlinder in mei 2010 toen deze de verdediging voerde voor mw. Ingabire. In onder andere deze zaak wierp prof. Erlinder als verweer op dat de genocide noch uitgevoerd noch gepland was door de ‘militair officials’ die hij bijstond. De moorden waren volgens hem georganiseerd door een militaire invasie van president Kagame zelf. Vanwege zijn verweer is hij in mei 2010 gearresteerd door de Rwandese autoriteiten.90.
23.
Het Franse Hof van Versailles heeft op 15 september 2010 de uitlevering van Eugène Rwamucyo aan Rwanda afgewezen op grond van het volgende:
‘Overwegende dat uit de door de verdediging neergelegde stukken blijkt dat de Amerikaanse advocaat Peter Erlinder, verdediger van een Rwandese burger, vervolgd op grond van ontkenning van genocide, recent werd aangehouden en gevangen gehouden op grond van ontkenning en minimaliseren van genocide in verschillende geschriften en toespraken en het verspreiden van geruchten die de veiligheid van Rwandezen in gevaar kan brengen; dat blijkt uit het vonnis gewezen door de tribunal de grande instance van Gasabo d.d. 7 juni 2010 dat Peter Erlinder in voorlopige hechtenis plaatste dat het OM hem maar bepaald verweet de genocide te hebben ontkend en geminimaliseerd in de zaak ‘Militaire 1, in welke hij raadsman was voor de verdediging voor het ICTR.’91.
24.
Hiermee is aannemelijk dat — gelet op het feit dat rekwirant in Rwanda zich zal moeten verantwoorden in verband met een genocide aanklacht — de verdedigingsrechten van rekwirant zeker niet gewaarborgd zijn in Rwanda. Dit spreekt temeer nu rekwirant — ook blijkens r.o. 6.7 van de bestreden uitspraak — zich erop beroept dat ‘(…) er geen geplande genocide en overigens in het geheel geen genocide in juridische zin heeft plaatsgevonden in Rwanda in 1994 (…)’ Daar komt voorts bij dat Prof. Erlinder voor het ICTR zijn verweer had gevoerd en niet in Rwanda voor een Rwandese rechter.
25.
Het Franse Hof van Versailles stelde dus vast dat Prof. Erlinder ook vervolgd werd op grond van zijn verweer voor het ICTR (het juridisch bestaan van een genocide ontkennen). Zijn cliënt, generaal Kabiligi is vervolgens door het ICTR vrijgesproken voor onder meer het ‘plannen’ van genocide. Het Hof van Versailles leidde uit deze uitspraak af dat de opgeëiste persoon, dr. Rwamucyo, indien hij zou worden uitgeleverd, geen eerlijk proces kon krijgen wegens afwezigheid van de garantie op het recht op een eerlijke verdediging.
26.
De arrestatie van Prof. Erlinder toont aan dat rekwirant geen eerlijk proces zal kunnen krijgen in Rwanda als was het maar omdat hij het juridisch bestaan van een genocide niet zal kunnen betwisten. Daar komt bij dat het feit dat het voor het ICTR wel mogelijk is om een verdediging te voeren waarbij genocide wordt betwist, terwijl het voor de Rwandese rechtbanken, zoals is gebleken, niet mogelijk is om ditzelfde verweer te voeren. Dit levert een schending op van het recht op een eerlijk proces en het recht op verdediging. Tot slot volgt uit bovengenoemde voorbeelden dat Rwanda de immuniteit van advocaten niet erkent, wat een eerlijk proces onmogelijk maakt.
27.
Genoemde zes schendingen met elkaar bezien, rechtvaardigen de conclusie dat het oordeel van de rechtbank dat geen sprake zou zijn van het blootgesteld worden aan het risico op een inbreuk op rekwirant's rechten op een eerlijk proces, onbegrijpelijk althans onvoldoende is gemotiveerd. Hierdoor kan de uitspraak niet in stand blijven.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor het vonnis van de uitleveringskamer niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn artt. 10 en 11 UW geschonden doordat de rechtbank ten onrechte in r.o. 6.11.3 niet bij de zogeheten mensenrechtenexceptie heeft betrokken het onbestreden gegeven dat rekwirant eerst voorwerp van onderzoek in Rwanda is geworden nadat hij de campagne van Victoire Ingabire is gaan steunen waardoor er sprake is van een prima facie aanwijzing dat rekwirant's vervolging in Rwanda een politiek karakter heeft. Hierdoor voldoet de beslissing van de rechtbank — oordelend in r.o. 6.11.3 dat er geen aanleiding zou zijn om te veronderstellen dat rekwirant een ‘politiek doelwit is en daarmee moet vrezen voor een politieke vervolging’ — niet aan de eisen der wet althans is deze onbegrijpelijk te achten mede in het licht van hetgeen door rekwirant ten grondslag is gelegd aan deze politieke dimensie welke maakt dat aan de weerlegging van de mensenrechten exceptie hogere eisen gesteld mogen worden, terwijl bovendien de rechtbank aan het begrip ‘politiek delict’ een onjuiste uitleg geeft door te overwegen dat het uitleveringsverzoek ‘(…) niet ziet op politieke delicten (…);’ Hierbij is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan het internationaalrechtelijke gegeven dat ‘genocide’ niet perse een ‘gedepolitiseerd’ delict is.
Toelichting:
1.
Ten eerste, namens rekwirant is blijkens de pleitnota aangevoerd dat diens vervolging in feite een politieke reden heeft. In 2007 heeft rekwirant nog een Rwandees paspoort ontvangen, alsmede is hem een verblijfsvergunning verleend. Zowel door de IND als het Ministerie van Buitenlandse zaken was klaarblijkelijk geen belastende informatie jegens rekwirant aangetroffen. Als in 2010 Victoire Ingabire campagne gaat voeren in verband met haar deelname aan de presidentsverkiezingen in augustus 2010 en rekwirant haar campagne ondersteunt wordt in november 2012 een internationaal arrestatiebevel jegens rekwirant naar Nederland gestuurd. De inhoud komt overeen met het individueel ambtsbericht van 26 juni 2012 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.93.
2.
Het gegeven dat zowel de IND als het ministerie van Buitenlandse Zaken geen belastende informatie ten aanzien van rekwirant heeft gevonden, duidt erop dat deze informatie ook niet bestond. In een recent rapport van Human Rights Watch, werd het Nederlandse systeem ten aanzien van de screening van immigranten op hun criminele verleden nog geroemd:
‘In 1998, the Netherlands established a specialized immigration unit following a public outcry over the number of suspected war criminals from Afghanistan who were seeking asylum in the country. Since that time, the country has prioritized detecting suspects of grave international crimes and has dedicated significant resources to that end, including through the establishment of a specialized immigration unit with 25 staff members. The Dutch experience demonstrates the key role that specialized immigration units can play in ensuring that those who have committed grave international crimes do not obtain asylum.’94.
3.
Indien er bij rekwirant sprake was geweest van een crimineel verleden, dan had dit tijdens de asielprocedure moeten blijken. Dit versterkt het gegeven dat de verdenking tegen rekwirant is gefabriceerd, nadat hij openlijk steun gaf aan de politieke opponent van het huidige Rwandese regime.
4.
Onder deze omstandigheden is het onbegrijpelijk dat de rechtbank in r.o. 6.11.3 overweegt dat het ‘(…) in het tijdstip van het uitleveringsverzoek geen aanwijzingen voor een gefabriceerde verdenking tegen de opgeëiste persoon ziet (…)’Ten eerste, de rechtbank gaat hier om onbegrijpelijke redenen voorbij aan de resolutie van het Europees Parlement van 23 mei 2013 waarin werd aangenomen dat de strafzaak van Victoire Ingabire niet voldeed aan de internationale standaarden:
‘[N]ot least as regards her right to the presumption of innocence, and which was based on fabricated evidence and confessions from co-accused who had been held in military detention at Camp Kami, where torture is alleged to have been used to coerce their confessions.
(…)
Strongly condemns the politically motivated nature of the trial, the prosecution of political opponents and the prejudging of the trial outcome (…)’95.
5.
Ten tweede, kan de beslissing van de rechtbank niet in stand blijven nu zij overweegt in r.o. 6.11.3:
‘De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om te veronderstellen dat de opgeëiste persoon een politiek doelwit is en daarmee moet vrezen voor een politieke vervolging. In de IND-verhoren, verklaringen van de opgeëiste persoon en diens activiteiten binnen FEDERMO, het verstrekken van nieuwe paspoorten door het Rwandese regime en het tijdstip van het uitleveringsverzoek ziet de rechtbank geen aanwijzingen voor een vooropgezette verdenking tegen opgeëiste persoon. Daar komt bij dat het uitleveringsverzoek niet ziet op politieke delicten, zodat de opgeëiste persoon daar ook niet voor zal worden uitgeleverd en kunnen worden vervolgd.’
Daarmee gaat de rechtbank voorbij aan de categorie delicten die strikt genomen geen politieke delicten zijn maar die met dergelijke feiten in verband staan; de zogeheten connexe politieke delicten.96. Ook indien politieke delicten formeel geen onderdeel van een uitleveringsverzoek uitmaken, kan een verdachte van een ‘commuun’ delict nog steeds in de verzoekende staat aan ‘politieke vervolging’ bloot worden gesteld. Dit geldt zeker in de context waarin de beweerdelijke feiten in het uitleveringsverzoek zich in 1994 zouden hebben afgespeeld, dit in licht van het politieke gegeven dat het huidige bewind in Rwanda — bestaande uit de tegenstanders van destijds — met dat ‘verleden’ wenst af te rekenen. De overweging van de rechtbank is onbegrijpelijk, nu zij — in het licht van alle gegevens die aantonen dat het in casu gaat om een politiek gemotiveerde vervolging — welhaast lijkt te eisen dat het regime in Rwanda zelf letterlijk aangeeft dat het hier daadwerkelijk om een politieke vervolging gaat.
6.
Ten derde, door de verdediging van rekwirant is uitgebreid verweer gevoerd dat het aannemelijk is dat rekwirant wordt vervolgd in Rwanda vanwege zijn politieke overtuiging:
‘[rekwirant] is in Nederland nauw betrokken geweest bij de politieke campagne van Victoire Ingabire. Hij hielp haar met het organiseren van bijeenkomsten onder Rwandezen die in Nederland woonachtig zijn. Als voorzitter van raad van vertegenwoordigers van FEDERMO, de Federatie van Rwandese Maatschappelijke Organisaties in Nederland, een Organisatie die opkomt voor de belangen van alle in Nederland woonachtige Rwandezen, stak hij niet onder stoelen of banken dat hij de politieke campagne van Victoire Ingabire voor het presidentschap van Rwanda steunde, ook omdat hij het regime van Kagame verwerpelijk vond wegens schending van mensenrechten.’97.
7.
Het feit dat rekwirant heeft deelgenomen aan politieke activiteiten van de Forces Démocratiques Unifées (FDU) en dat hij voorzitter was van de Federatie van Rwandese Maatschappelijke Organisaties in Nederland (FEDERMO) wordt ondersteund door getuigenverklaringen.98.
8.
Dat het proces tegen de politieke opponent van de huidige president Kagame, mw. Victoire Ingabire, een politiek proces is, is eveneens gemotiveerd aangevoerd door de verdediging van rekwirant. Zo oordeelde de VN rapporteur voor Rwanda, Maina Kiai, over de zaak van mw. Ingabire dat:
‘Every dissenting political leader who rejects this consensus approach appears to get into legal trouble, with the most common charges being denying the genocide, sectarianism, corruption, and even spreading rumours. (…) These politicians are accused of violence or having links with violent groups. This sends a chilling and unacceptable message that peaceful public disagreement with the Government is equivalent to criminality.’99.
9.
Rekwirant heeft openlijk steun gegeven aan en een belangrijke rol gespeeld bij de politieke campagne van mw. Ingabire. Daarnaast heeft rekwirant herhaaldelijk in het openbaar de dictatoriale uitspraken van president Kagame bekritiseerd. Dhr. [getuige 5], de verantwoordelijke man van de FDU-INKINGI in Nederland, heeft ook verklaard dat de uitlatingen van rekwirant ongetwijfeld de reden is waarom Rwanda om de aanhouding en uitlevering van rekwirant heeft gevraagd.100.
10.
In 2010 is de IND een nieuw onderzoek gestart naar de Rwandese vluchtelingenzaken in Nederland. Naast het feit dat het opvallend is dat de IND zich specifiek op deze doelgroep richtte, is het moment waarop dit onderzoek aanving nog opmerkelijker, namelijk: vlak voor de nieuwe presidentsverkiezingen in Rwanda. De IND voert aan dat het in 2008 zou zijn begonnen, maar alle handelingen die verricht zijn, zijn pas in 2010 in werking gegaan. Alleen al het tijdstip van dit onderzoek zou aanleiding moeten zijn om aan te nemen dat er sprake is van politiek gemotiveerde vervolgingen. Er is echter nog een belangrijke reden om dit aan te nemen: veel Rwandezen die in Nederland wonen en die sinds 2010 zijn beschuldigd van genocide, zijn politieke tegenstanders van het regime in hun land van herkomst. Dit doordat zij leden zijn van FDU of betrokken zijn bij organisaties die zich in Nederland inzetten tegen het regime van Rwanda. Zo ook rekwirant, die actief is voor FEDERMO, de Federatie van Rwandese Maatschappelijke Organisaties in Nederland. De Rwandese regering plaatst politieke opponenten en mensen die aandacht vragen voor de huidige mensenrechtenschendingen in Rwanda op een lijst van genocideplegers; hetgeen een ‘eenvoudige’ manier is om politieke opponenten in het buitenland de mond te snoeren. Het Canadian Centre for International Justice schreef hierover ‘Rwandans who criticize the government run the risk of being accused of holding pro-genocide views.’101. In 2011, rapporteerde Freedom House, onafhankelijke waakhond die zich heeft toegewijd aan het uitbreiden van vrijheden over de hele wereld, ‘Anyone who criticizes a government official risks being accused of promoting divisionism.’102.
11.
Andersom kwamen de Rwandese verzoeken aan Nederland — en andere Europese landen — niet ongelegen. Sinds de wereldwijde economische crisis in 2008, is het beleid ten aanzien van asielzoekers in Nederland, als ook in andere Europese landen, restrictiever geworden. In 2010 luidde VluchtenlingenWerk Nederland de noodklok: ‘Vluchtelingen zijn straks de dupe als de maatregelen uit de bezuinigingsplannen en de partijprogramma's van de onderhandelende partijen, de weg naar het regeer- of gedoogakkoord vinden.’103. Plannen van het kabinet Rutte-I — dat in 2010 aantrad en waarin voor het eerst de functie van Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel was ingesteld — zagen onder meer op ‘het uitsluiten van sociale voorzieningen voor tien jaar’.104. Ondanks dat rekwirant reeds in 2008 een verblijfsvergunning had gekregen, kwamen de Rwandese verzoeken — met name in het licht van de crisis en het aantreden van de kabinetten Rutte I & II waarin vergaande bezuinigingsmaatregelen moesten worden genomen, alsook de publieke opinie waarin een strenger beleid werd voorgestaan — niet ongelegen.
12.
Bovenstaande wordt versterkt door vergelijkbare zaken zoals door de verdediging van rekwirant bij pleidooi aangevoerd. Zo is verwezen naar de moord op Patrick Karegeya in Zuid-Afrika, oud-hoofd van de Rwandese inlichtingendiensten. Hij heeft zich kritisch uitgelaten ten aanzien van de Rwandese overheid en president Kagame. Ook [naam 4] werd door de Engelse politie gewaarschuwd voor het feit dat de Rwandese overheid een gevaar vormde voor zijn leven. Hij vroeg in Engeland aandacht voor de mensenrechtensituatie in Rwanda. Zijn vader, [betrokkene 1], is vervolgens beschuldigd als genocideverdachte. Zoals door de verdediging gesteld: ‘Het is één van de trucs om mensenrechtenactivisten en opposanten tot zwijgen te dwingen.’105. De verdediging heeft aangevoerd dat uit deze voorbeelden blijkt dat ook een schending van artt. 2 en 3 EVRM dreigt voor rekwirant.
13.
Ofschoon dit element in feitelijke aanleg niet kon worden aangevoerd is zeer onlangs de zoon van rekwirant, [naam 5], benoemd tot commissaris van het internationaal bestuur van de FDU-INKINGI (voorzitter van deze politieke partij is mw. Victoire Ingabire). De FDU- INKINGI wordt als een ‘vijandige’ partij in Rwanda gezien.106. Dit betekent dat rekwirant ook hierom temeer heeft te vrezen voor een politieke vervolging.
14.
De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de door de verdediging aangevoerde concrete bewijzen dat rekwirant wel degelijk een politiek doelwit is en daarmee moet vrezen voor een politieke vervolging, geen aanwijzingen opleveren voor een politieke vervolging.
15.
Hierbij dient voorts bedacht te worden dat art. 10 lid 1 UW uitlevering verbiedt (zij het door de minister) indien een ‘gegrond vermoeden bestaat, dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden vervolgd (…) in verband met (…) of politieke overtuiging (…)’ Dit betekent dat ook hierom de rechtbank een te enge uitleg heeft gegeven aan ‘politiek delict’ nu uit het stelsel van de uitleveringswet volgt dat ‘politieke overtuiging’ op zich al een beletsel kan opleveren. Dit volgt ook uit de strekking van artikel 11 UW. Ofschoon het delict genocide in de literatuur ook wel wordt gezien als een ‘gedepolitiseerd’ delict (het gaat hier overigens om een ‘mogelijke uitzondering’ op de hoofdregel dat uitlevering niet wordt toegestaan voor strafbare feiten van politieke aard) kan deze redenering niet als een absolute grootheid worden gezien indien, zoals in casu, aannemelijk is dat de verdenking van genocide door een overheid wordt aangewend om een persoon te doen vervolgen wegen zijn politieke denkbeelden.107. De uitspraak van de rechtbank kan daarom niet in stand blijven.
Deze cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. G.G.J. Knoops, advocaat te (1071 LM) Amsterdam, kantoorhoudende aan het Concertgebouwplein 25, die verklaart tot deze ondertekening en indiening door rekwirant tot cassatie bepaaldelijk is gevolmachtigd.
Amsterdam, 26 september 2014
G.G.J. Knoops
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑09‑2014
In C.W. v. United Kingdom stelde het Europees Hof ‘that when speaking of ‘law’ Article 7 alludes to the very same concept as that to which the Convention refers elsewhere when using that term, a concept which comprises written as well as unwritten law and implies qualitative requirements, notably those of accessibility and foreseeability’, see C.W. v. United Kingdom, ECtHR judgment, Appl. No. 20166/92, 22 November 1995, para. 35.
Zie pleitnota verdediging van 27 juni 2014, paras. 233–241.
Rechtbank Den Haag, 11 juli 2014, kenmerk: UTL-1-2012058615, p. 5.
Zie pleitnota verdediging van 23, 24 en 26 juni 2014, p. 51.
Geranne Lautenbach, The Concept of the Rule of Law and the European Court of Human Rights (Oxford: Oxford University Press, 2013), p. 86.
Geranne Lautenbach, The Concept of the Rule of Law and the European Court of Human Rights (Oxford: Oxford University Press, 2013), p. 86; Pieter van Dijk, Fried van Hoof, Arjen van Rijn en Leo Zwaak (eds.), Theory and Practice of the European Convention of Human Rights 4th ed. (Antwerpen-Oxford: Intersentia, 2006), p. 336–337.
Case of the Sunday Times v. the United Kingdom, ECtHR Judgment, Appl. No. 6538/74, 26 April 1979.
Zie, onder andere, Case of the Sunday Times v. the United Kingdom, ECtHR Judgment, Appl. No. 6538/74, 26 April 1979, para. 49.
Zie, onder andere, Case of the Sunday Times v. the United Kingdom, ECtHR Judgment, Appl. No. 6538/74, 26 april 1979, para. 47 en 49.
Zie, onder andere, Case of Kopp v. Switzerland, ECtHR Judgment, No. 13/1997/797/1000, 25 maart 1998, para. 64.
Zie, onder andere, Case of Olsson v. Sweden, ECtHR Judgment, Appl. No. 10465/83, 24 maart 1988, para. 61.
United Nations General Assembly, ‘First report on formation and evidence of customary international law’, International Law Commission, Sixty-fifth session, 17 May 2012, A/CN.4/663, para. 35.
United Nations General Assembly, ‘First report on formation and evidence of customary international law’, International Law Commission, Sixty-fifth session, 17 May 2012, A/CN.4/663, para. 57; North Sea Continental Shelf cases (Federal Republic of Germany/Denmark; Federal Republic of Germany/Netherlands), Judgment, I.C.J. Reports 1969, p. 3, at pp. 43–44, paras. 74, 77.
United Nations General Assembly, ‘First report on formation and evidence of customary international law’, International Law Commission, Sixty-fifth session, 17 May 2012, A/CN.4/663, para. 58; Military and Paramilitary Activities in and against Nicaragua (Nicaragua v. United States of America), Merits, Judgment, I.C.J. Reports 1986, p. 14, at p. 97, para. 183.
De — verkorte — definitie van internationaal gewoonterecht;http://ruwanthikagunaratne.wordpress.com/2014/03/03/ilc-report-formation-of-customary-international-law/.
United Nations General Assembly, ‘Second report on formation and evidence of customary international law’, Michael Wood, Special Rapporteur, International Law Commission, Sixty-sixth session, May 2014, A/CN.4/672, para. 21.
United Nations General Assembly, ‘Second report on formation and evidence of customary international law’, Michael Wood, Special Rapporteur, International Law Commission, Sixty-sixth session, May 2014, A/CN.4/672, para. 22.
United Nations General Assembly, ‘Second report on formation and evidence of customary international law’, Michael Wood, Special Rapporteur, International Law Commission, Sixty-sixth session, May 2014, A/CN.4/672, para. 23; voetnoten uit de originele tekst zijn niet overgenomen.
Ibid., para. 72; voetnoten uit de originele tekst zijn niet overgenomen.
Ibid., para. 74; voetnoten uit de originele tekst zijn niet overgenomen.
Ibid., para. 76.6; voetnoten uit de originele tekst zijn niet overgenomen; onderstreping toegevoegd.
Zie pleitnota verdediging van 27 juni 2014, p. 51–52.
In: ‘Génocide rwandais : le principe de légalité fait obstacle à l'extradition’, 12 maart 2014, zie productie 1; Crim. 26 févr. 2014, FS-P+B+I, no 13-86.631.
Ibid.
Ibid.
Ibid.
In: ‘Génocide rwandais : le principe de légalité fait obstacle à l'extradition’, 12 maart 2014.
Arrêt no 810 du 26 février 2014 (13-87.888) — Cour de cassation — Chambre criminelle — ECLI:FR:CCASS:2014:CR00810. http://www.courdecassation.fr/jurisprudence 2/chambre criminelle 578/810 26 28535.html
Arrêt no 808 du 26 février 2014 (13-86.631) — Cour de cassation — Chambre criminelle — ECLI:FR:CCASS:2014 :CR00808.http://www.courdecassation.fr/jurisprudence 2/chambre criminelle 578/808 26 28552.html
Indien de opgeëiste persoon beweert dat hij ‘onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor uitlevering is gevraagd, dan onderzoekt de rechtbank die bewering’ (onderstreping toegevoegd).
Uitlevering dient ontoelaatbaar te worden verklaard indien ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor uitlevering is gevraagd.
Art. 28 lid 4 UW.
A. Swart, Het Nederlands Uitleveringsrecht, 1986, p. 427.
Ibid., p. 428.
A. Swart, Het Nederlands Uitleveringsrecht, 1986, p. 428.
Ibid, p. 431.
Art. 26 lid 3 UW; zie ook A. Swart, Het Nederlands Uitleveringsrecht, 1986, p. 431.
A. Swart, Het Nederlands Uitleveringsrecht, 1986, p. 432.
Ibid.
A. Swart, Het Nederlands Uitleveringsrecht, 1986, p. 432.
Tekst & Commentaar Internationaal strafrecht, Uitleveringswet, Tweede druk, art. 28, p. 234–235.
Zie pleitnota verdediging van 23, 24 en 26 juni 2014, p. 33.
Ibid.
De IND heeft een verblijfsvergunning aan rekwirant verleend in het kader van ‘de regeling ter afwikkeling nalatenschap oude vreemdelingenwet’ (pardonregeling). In de toelichting op de regeling valt te lezen dat vreemdelingen die misdrijven tegen de menselijkheid of oorlogsmisdrijven hebben gepleegd niet in aanmerking komen voor de regeling.
Zie pleitnota verdediging van 23, 24 en 26 juni 2014, p. 34.
Ibid, p. 34–35.
Ibid, p. 35.
Met name wanneer dit verslag wordt beschouwd in samenhang met de andere feiten en omstandigheden die zijn aangevoerd om de onschuld van rekwirant onverwijld aan te tonen.
Zie pleitnota verdediging van 23, 24 en 26 juni 2014, p. 35.
Zie pleitnota verdediging van 23, 24 en 26 juni 2014, p. 36.
Zie pleitnota verdediging van 23, 24 en 26 juni 2014, p. 37.
Zie pleitnota verdediging van 23, 24 en 26 juni 2014, p. 36.
Ten aanzien van de functie die rekwirant zou hebben bekleed bij CDR en het aandeelhouderschap RTLM wordt verwezen naar de pleitnotatie van de verdediging van 23, 24 en 26 juni 2014, p. 44–47 waarin wordt verwezen naar belangrijke jurisprudentie van het ICTR.
Zie productie 2.
Zie de pijl in dit document voor de afdeling waar rekwirant werkzaam was.
Zie pleitnota verdediging van 23, 24 en 26 juni 2014, p. 47.
Ibid, p. 48 en productie 5.
Ibid, p. 48.
Zie pleitnota verdediging van 23, 24 en 26 juni 2014, p. 48.
[getuige 2], [naam 3], [betrokkene 1] en [rekwirant] (rekwirant).
Zie pleitnota verdediging van 23, 24 en 26 juni 2014, p. 49–50.
Zie pleitnota verdediging van 23, 24 en 26 juni 2014, p. 43–50.
De verklaring van mevrouw [getuige 4] is ingebracht in de procedure tegen de heer KWITONDA in België.
Zie pleitnota verdediging van 23, 24 en 26 juni 2014, p. 49.
De verdenking jegens cliënt ‘ontstond’ in 2010. In het najaar van 2010, zouden nieuwe presidentsverkiezingen plaatsvinden in Rwanda waaraan mevrouw ingabire (oppositie van het huidige regime) voornemens was om deel te nemen. In 2010 besloot de Nederlandse IND alle Rwandese vluchtelingenzaken opnieuw te onderzoeken. Het is opmerkelijk dat alleen de Rwandese vluchtelingenzaken door de IND worden genoemd, alsook het tijdstip waarop het onderzoek aanving, te weten: vlak voor de presidentiële verkiezingen in Rwanda.
De zaak van de heer [betrokkene 1] is net als de zaak van rekwirant behandeld door VP4, maar ook in zijn zaak werd dit rapport niet gebruikt. ‘Op 16 mei stuurde de raadsman van [betrokkene 1], Jan Hofdijk, de president van de Haagse rechtbank een brief waarin hij zijn zorg uitte over het weggemoffelde rapport van [naam 6] en de manier waarop ambtsberichten tot stand komen. Ook in een andere zaak, die tegen [rekwirant], schreef [naam 6] een ontlastend rapport dat niet in de uiteindelijke afweging werd meegenomen. Ook in deze zaak deed Hofdijk zijn beklag. En met resultaat. Begin juni kreeg apotheker [betrokkene 1] zijn verblijfsvergunning weer terug en ook ontvangt hij met terugwerkende kracht zijn AOW.’ Zie: http://www.vn.nl/Archief/Buitenland/Artikel-Buitenland/[betrokkene 1]-redde-mensen.htm (geraadpleegd op 26 september 2014).
Zie pleitnota verdediging van 23, 24 en 26 juni 2014, p. 43–50.
A. Swart, Het Nederlands Uitleveringsrecht, 1986, p. 438.
Ibid., p. 403; het is, aldus prof. Swart, in een dergelijk geval ook denkbaar dat de stukken ongenoegzaam worden verklaard; zij het dat Swart deze aantekening plaatst bij de Anglo-Amerikaanse uitleveringsverdragen. Echter, dit aspect kan ook worden toegepast bij de Continentale uitleveringsverdragen.
Zie pleitnota verdediging van 27 juni 2014, p. 12 e.v.
Zie pleitnota verdediging van 23, 24 en 26 juni 2014, p. 36.
Zie pleitnota verdediging van 27 juni 2014, p. 35.
Munyakazi Trial Chamber Decision, para. 66; Kanyarukiga Trial Chamber Decision, para. 81; getuige 3. Trial Chamber Decision, para. 71.
Munyakazi Trial Chamber Decision, para. 65.
Monitoring Report for the naam 10. case (July-August 2013), MICT-12-25, 12 September 2013, para. 24, http://www.unmict.org/files/cases/[naam 10]/other/en/130912_JulyAugReport.pdf.
De Rwandese Procureur-Generaal, Martin Ngoga, sprak publiekelijk zijn teleurstelling uit na de vrijspraak van betrokkene 1. en betrokkene 2. door het ICTR in februari 2013, zie Report of the Court Monitor for the [naam 10] Case (1 to 28 February 2013), MICT-12-25, February 28, 2013, accessed March 27, 2014, http://unmict.org/files/cases/[naam 10]/other/en/130228_FebReport.pdf.
Monitoring Report for the naam 10. Case, MICT-12-25, March 7, 2014, para. 34, accessed April 15, 2014, http://unmict.org/files/cases/[naam 10]/other/en/140307.pdf.
Rechtbank Den Haag, 11 juli 2014, kenmerk: UTL-I-2012058615, p. 3.
Ibid.
Rechtbank Den Haag, Advies inzake uitlevering, kenmerk: UTL-I-2012058615, p. 3.
Zie pleitnota verdediging van 23, 24 en 26 juni 2014.
European Parliament resolution of 23 May 2013 on Rwanda: case of Victoire Ingabire (2013/2641(RSP)) http://www.europarl.europa.eu/document/activities/cont/201306/20130620ATT68096/20130620ATT68096E N.pdf.
Zie pleitnota verdediging van 23, 24 en 26 juni 2014, p. 24, 25, 29–33.
Monitoring Report for the naam 10. case (July-August 2013), MICT-12-25,12 September 2013, para. 15, http://www.unmict.org/files/cases/[naam 10]/other/en/130912_JulyAugReport.pdf.
Prosecutor v. Jean [naam 10], ‘Decision on Request for Revocation of an Order Referring a Case to the Republic of Rwanda,’ Case No. MICT-12-25,12 March 2014.
Monitoring Report for the naam 10. Case, MICT-12-25, March 7, 2014, para. 33, accessed April 15, 2014, http://unmict.org/files/cases/[naam 10]/other/en/140307.pdf.
Ibid., para. 34.
Zie pleitnota verdediging van 23, 24 en 26 juni 2014, p. 53.
Vrij vertaald naar Nederlands uit: Cour d'Appel de Versailles, Chambre de L'instruction, Arret no: 395,15 septembre 2010, p. 5–6.
Zie pleitnota verdediging van 23, 24 en 26 juni 2014, p. 35–36.
Human Rights Watch, ‘The long arm of justice. Lessons from Specialized War Crimes Units in France, Germany and the Netherlands,’ 2014, http://www.hrw.org/sites/default/files/reports/IJ0914_ForUpload.pdf.
European Parliament resolution of 23 May 2013 on Rwanda: case of Victoire Ingabire (2013/2641(RSP)).
Tekst en Commentaar Internationaal Strafrecht, tweede druk, p. 211.
Zie pleitnota verdediging van 23, 24 en 26 juni 2014, p. 29.
Zie een getuigenverklaring van de heer [betrokkene 1] d.d. 20 april 2014 (productie 7), [getuige 5] d.d. 15 april 2014 (inmiddels overleden; productie 15) en de verklaring van [getuige 6] d.d. 3 juni 2014 en [getuige 7] d.d. 13 juni 2014 (zus en man van Victoire Ingabire) die reeds bij de rechtbank Den Haag zijn ingebracht.
Zie pleitnota verdediging van 23, 24 en 26 juni 2014, p. 28.
Ibid., p. 31.
‘Mungawarere Trial — Weekly Summaries’, Canadian Centre for International Justice, http://www.ccij.ca/programs/index.php?DOC_INST=l
‘Countries at the Crossroads: Rwanda’, Freedom House, 2011,http://www.freedomhouse.Org/report/countries-crossroads/2011/rwanda#.VCGKnrGI2Qo.
‘Vluchtelingenwerk vreest voor lot vluchtelingen’, Vluchtelingenwerk Nederland, 9 Augustus 2010, https://www.vluchtelingenwerk.nl/actueel/persbericht/vluchtelingenwerk-vreest-voor-lot-vluchtelingen.
‘Vluchtelingenwerk vreest voor lot vluchtelingen’. Vluchtelingenwerk Nederland, 9 Augustus 2010, https://www.vluchtelingenwerk.nl/actueel/persbericht/vluchtelingenwerk-vreest-voor-lot-vluchtelingen.
Zie pleitnota verdediging van 23, 24 en 26 juni 2014, p. 22–23.
Zie onder andere Thematisch ambtsbericht over de ontwikkelingen ten aanzien van de vervolging, berechting en detentie van genocideplegers in en buiten Rwanda, november 2011, p. 25.
Tekst en Commentaar Internationaal Strafrecht, Uitleveringswet, Tweede druk, p. 211.