Aan de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld, ECLI:NL:PHR:2019:1341, voetnoot 1, ontleen ik het volgende. Naar de letter van art. 4 lid 1 Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven, geeft de rechtbank een “advies” en betreft het uitleveringsverzoek naar de letter van art. 2 lid 2 van dezelfde wet een verzoek om “overlevering”. Zie over dat laatste Kamerstukken II 1951/52, 2511, nr. 11, p. 7: “Door dit verschil in benaming wordt het onderscheid geaccentueerd, dat bestaat tussen de vorm van rechtshulp, waardoor een Staat de beschikking krijgt over die personen die in strijd hebben gehandeld met de normen van het commune strafrecht, welke in de Staat gelden, en het bevorderen van de berechting van oorlogsmisdadigers die in strijd hebben gehandeld met de fundamentele beginselen van het internationale recht.” De rechtbank Den Haag heeft er in het verleden – en zo ook in de onderhavige zaak – uitdrukkelijk voor gekozen van deze terminologie af te wijken en de Hoge Raad heeft die afwijkende terminologie overgenomen. Zie rechtbank Den Haag 20 december 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:18505, en HR 17 juni 2004, ECLI:NL:HR:2014:1441.
HR, 12-04-2022, nr. 21/04555
ECLI:NL:HR:2022:564
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-04-2022
- Zaaknummer
21/04555
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:564, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑04‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:237
ECLI:NL:PHR:2022:237, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:564
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon naar Rwanda t.z.v. aan de genocide in Rwanda van 1994 gerelateerde feiten. 1. Klacht over oordeel Rb dat uitlevering o.p. toelaatbaar is, terwijl wet of verdrag daarvoor geen grondslag biedt. 2. Klachten over (i) genoegzaamheid stukken, (ii) afwijzing Rb nader onderzoek naar de identiteit van o.p., en (iii) afwijzing aanhoudingsverzoek. 3. Klachten over verwerping verweer m.b.t. dreigende flagrante schending art. 6.1 EVRM, terwijl opgeëiste persoon in verzoekende staat geen effectief rechtsmiddel ten dienste zal staan. 4. Klacht over afwijzing aanhoudingsverzoek in afwachting van lopende procedures die mogelijk maken dat de beslissing het Nederlanderschap van o.p. in te trekken zal moeten worden herzien. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04555 U
Datum 12 april 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 november 2021, nummer [001], op een verzoek van de Republiek Rwanda tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
hierna: de opgeëiste persoon.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 april 2022.
Conclusie 15‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Vervolgingsuitlevering aan Rwanda wegens betrokkenheid bij genocide aldaar in 1994. Middelen klagen o.m. over (1) oordeel rechtbank dat Genocideverdrag toereikende verdragsbasis biedt voor uitlevering voor feiten die in uitleveringsverzoek zijn aangemerkt als misdrijven tegen de menselijkheid en (2) de verwerping van het verweer over dreigende mensenrechtenschendingen. Strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04555 U
Zitting 15 maart 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
hierna: de opgeëiste persoon.
Inleiding
1. De rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 12 november 2021 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Rwandese autoriteiten “ter fine van strafvervolging ter zake van de onder 2. genoemde feiten” toelaatbaar verklaard.1.Daarmee heeft de rechtbank kennelijk bedoeld de uitlevering toelaatbaar te verklaren ter zake van vijf “counts” zoals omschreven in het bij het uitleveringsverzoek gevoegde bevel tot aanhouding, alsook – op gelijke wijze – in de daarbij gevoegde “Indictment: Public Prosecution Vs [opgeëiste persoon] ” van de Prosecutor General of the Republic of Rwanda van 20 februari 2009. Het gaat – kort gezegd – om (i) genocide, (ii) medeplichtigheid aan genocide, (iii) samenspannen tot genocide, (iv) moord als misdrijf tegen de menselijkheid en (v) uitroeiing als misdrijf tegen de menselijkheid.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de opgeëiste persoon en mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Eerste middel
Het middel klaagt dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de uitlevering van de opgeëiste persoon voor misdrijven tegen de menselijkheid toelaatbaar is, terwijl de wet of enig verdrag hiervoor geen grondslag biedt. Het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat de feiten 4 en 5 tevens betrekking hebben op een in artikel 2 van het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide (hierna: het Genocideverdrag) aangeduide groep maakt dat dit verdrag ook voor deze feiten een toereikende verdragsbasis voor uitlevering vormt, betreft immers een onjuist rechtsoordeel en is ontoereikend gemotiveerd, aldus de steller van het middel.
4. De uitspraak van de rechtbank houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“2. De inhoud van het verzoek
Blijkens het uitleveringsverzoek zijn de Rwandese autoriteiten voornemens om de opgeëiste
persoon te vervolgen voor de volgende feiten, omschreven in het uitleveringsverzoek als
“2. ‘charges’ en in het bevel tot aanhouding als "counts':
i) Genocide;
ii) Medeplichtigheid aan genocide;
iii) Samenspannen tot genocide;
iv) Moord als misdrijf tegen de menselijkheid;
v) Uitroeiing als misdrijf tegen de menselijkheid.
De feiten zijn volgens het uitleveringsverzoek gepleegd in de periode 6 april 1994 tot en met 4 juli 1994 in Rwanda.
Aan deze verdenking worden door de verzoekende staat de volgende feiten ten grondslag gelegd.
De opgeëiste persoon is getrouwd met [betrokkene 1] en was director bij het [organisatie 1] , een overheidsinstituut voor veeteelt en landbouw. In de feitenomschrijving is opgenomen dat de opgeëiste persoon onderdeel was van de [organisatie 2] en [organisatie 3] . De beschuldiging in Rwanda is dat hij gedurende de genocide in Rwanda alleen dan wel samen met leden van het leger (ex-Forces Armee Rwandese), [burgermilitie 1] leiders, interim overheid en anderen de [burgermilitie 1] milities onder zijn supervisie heeft voorbereid, heeft gefaciliteerd en voorzien heeft van materialen in verschillende regio’s, waaronder Byangabo, Busogo, Rwinzovu, Shingiro, Kerara, Nyabirehe in Mukingo Commune en Nkuri Commune in de Ruhengehi Prefecture en Karago Commune in Gisenyi Prefecture, Republiek Rwanda. De opgeëiste persoon zou alleen of tezamen en in vereniging met anderen, waaronder [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] . [betrokkene 6] , [betrokkene 7] en zakenman [betrokkene 8] Tutsi’s hebben gedood, leden van de [burgermilitie 1] en andere burgermilities zoals [burgermilitie 2] hebben getraind, aangemoedigd, bewapend en voorzien hebben van inlichtingen en met lokale bestuurders de distributie van wapens georganiseerd en gepland hebben. Zo zou de opgeëiste persoon een militie genaamd [burgermilitie 3] gefinancierd en mede opgericht hebben, een rol gespeeld hebben bij de moord op verschillende families, toegezien hebben op verschillende moorden bij wegblokkades waar Tutsi’s zijn vermoord, milities hebben aangespoord om Tutsi’s te vermoorden en hun middelen hebben gegeven zoals auto’s om naar de gebieden te gaan.
De rechtbank heeft geconstateerd dat in de korte aanduiding van de aanklacht op pagina 2 van het aanhoudingsbevel van de opgeëiste persoon complicity in genocide twee keer wordt genoemd. In de feitelijke uiteenzetting op pagina 3 en verder in het aanhoudingsbevel is echter sprake van dezelfde vijf counts als de charges die in het uitleveringsverzoek zijn genoemd. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de dubbele vermelding van complicity in genocide op een vergissing berust.
[…]
3. Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering
[…]
3.2 Toepasselijke wetten en verdragen
Op het verzoek is naast de WOO en de UW, het op 9 december 1948 te Parijs tot stand gekomen Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide (hierna: Genocideverdrag) van toepassing. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat het Genocideverdrag op zichzelf geen verdragsbasis biedt voor uitlevering met betrekking tot misdrijven tegen de menselijkheid. Blijkens de door de verzoekende staat uiteengezette feiten in de Indictment kunnen deze feiten worden aangemerkt als genocide en misdrijven tegen de menselijkheid. Charges 4 en 5 in het uitleveringsverzoek (Count 5 en 6 in de Indictment) zien op moord en uitroeiing als misdrijf tegen de menselijkheid. Anders dan genocide is voor misdrijven tegen de menselijkheid niet vereist dat het feit begaan is met de bedoeling om een nationale, etnische, godsdienstige groep, dan wel een groep behorende tot een bepaald ras, geheel of gedeeltelijk als zodanig te vernietigen, zoals dat is omschreven in de Nederlandse vertaling van artikel 2 van het Genocideverdrag. Charges 4 en 5 leest de rechtbank als onderdeel van het in de Indictment uiteengezette feitencomplex. Dat betekent dat deze feiten als onderdeel van dat feitencomplex zowel als genocide als misdrijven tegen de menselijkheid worden aangemerkt, nu bij de omschrijving van deze feiten ook expliciet is opgenomen dat deze feiten zijn begaan tegen Tutsi’s. Daarmee hebben deze feiten betrekking op een in artikel 2 van het Genocideverdrag aangeduide groep. Naar het oordeel van de rechtbank biedt daardoor het Genocideverdrag ook voor deze feiten een toereikende verdragsbasis voor uitlevering.”
5. De bij het uitleveringsverzoek gevoegde “Affidavit in support of the extradition of [opgeëiste persoon] ” van 9 augustus 2021 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“I. Introduction
[…]
3. Should the Kingdom of Netherlands extradite [opgeëiste persoon] to face trial in Rwanda, the Prosecution will charge him with five (5) crimes out of the Six (6) crimes spelt out in the Indictment issued on 20th February 2009, sent to the Netherlands, because one crime is an ordinary crime which reached its statute limitation. The Indictment and Arrest warrant are hereby annexed as (Annex 1 indictment and Annex 2 Arrest Warrant).
[…]
III. CHARGES
7. The Indictment and International Arrest Warrant N° RPGR 682/GEN/NM/RE of 20th February 2009, [opgeëiste persoon] was charged with Six (6) Accounts: 1. Genocide, 2. Complicity to Genocide, 3. Conspiracy to commit Genocide, 4. Murder as a crime committed against Humanity, 5. Extermination as a Crime against Humanity, […]. Should [opgeëiste persoon] be extradited to Rwanda, will be charged with the following crimes:
(i) Genocide by killing members of Tutsi ethnic group, […];
(ii) (ii) Complicity in Genocide, […];
(iii) Conspiracy to commit Genocide, […];
(iv) Crime against Humanity of Murder, […]; and
(v) Crime against Humanity of Extermination, […].”
6. De als bijlage 1 bij het uitleveringsverzoek gevoegde “Indictment: Public Prosecution Vs [opgeëiste persoon] ” van de Prosecutor General of the Republic of Rwanda van 20 februari 2009 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:2.
“The Prosecutor General of the Republic of Rwanda, […]
[…]
Charges:
[opgeëiste persoon]
With seven (7) charges:
Count 1- Genocide
Count 2- Complicity in Genocide
Count 3- Conspiracy to commit genocide
Count 4- Complicity in genocide
Crimes against Humanity
Count 5- Murder,
Count 6- Extermination
[…]
3. Introduction, laws related to the offending and summary of facts
Introduction
[…]
Between 6th April and 4th July 1994, throughout the Republic of Rwanda, there were widespread or systematic attacks against a civilian population based on ethnic or racial identification, political opposition, real or perceived, to the MRND, or perceived sympathies to the Tutsi. As a result of these attacks, large numbers of ethnically or racially identified TUTSIS and of person’s perceived to be politically opposed to the MRND, including moderate HUTUS, were killed.
During the period covered by this indictment, [opgeëiste persoon] acted individually, or as a part of a joint criminal enterprise with some members of the then armed forces (ex-Forces Armee Rwandese), [burgermilitie 1] leaders, interim government authorities that executed the genocide and others known or unknown, to prepare, train, equip and organize [burgermilitie 1] militias under his under his supervision in BYANGABO, BUSOGO, RWINZOVU, SHINGIRO, KARERA, and NYABIREHE in MUKINGO Commune, and NKURI Commune, in RUHENGERI Prefecture and some parts of KARAGO Commune in GISENYI Prefecture, Republic of RWANDA.
The object and purpose of the joint criminal enterprise was to commit genocide and crimes against humanity, targeting the Tutsi racial or ethnic group. In execution of the joint criminal enterprise [opgeëiste persoon] acted with the members of the enterprise, with the intent to destroy the Tutsi population, in whole or in part as well as those believed to be sympathetic to Tutsis.
[opgeëiste persoon] was an influential figure in BUSOGO-MUKINGO Commune, as he was the Director for a Government institute for animal and Agriculture called ISAE-BUSOGO.
[…]
[opgeëiste persoon] was an influential figure in the political circles as a director of ISAE. The accused planned, instigated, ordered, committed, or otherwise aided and abetted in the planning, preparation or execution of these crimes. In addition, the accused participated in a joint criminal enterprise The purpose of this joint criminal enterprise was the destruction of whole or in part, of the Tutsi racial or ethnic groups.
To fulfill this criminal purpose, the accused acted individually, or with others known and unknown. The crimes enumerated in this indictment were within the object of a criminal enterprise, and despite his awareness of the foreseeable consequences, [opgeëiste persoon] with others like [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , Businessman [betrokkene 8] and others known and unknown, knowingly and willfully participated in it.
He acted individually or in consort with other members of the joint criminal enterprise in the following ways:
- Killed members of the Tutsi ethnic group
- Trained, indoctrinated, encouraged, provided criminal intelligence, transported and distributed arms to members of [burgermilitie 1] and other coalition civilian militias like [burgermilitie 2] , who murdered, caused seriously bodily and mental harm, raped and pillaged Tutsi group members,
- Met with local administrative officials to plan and organize distribution of weapons and instigation of civilians to kill and rape Tutsi group members.
The suspect, through all this criminal conduct and in consort with other members of the criminal enterprise, established or helped in the establishment of [burgermilitie 1] militias and distributed guns that were supplied by the government at that time, for the purpose of exterminating the Tutsi ethnic race in Rwanda
4. Charges
Individual criminal liability and laws related to the offending
The accused is individually responsible for the crimes of genocide and crimes against humanity as well as other violations of international humanitarian law alleged against him in this indictment, under the following legal provisions:
Genocide
Organic law number 16/2004 of 19th June 2004 on the Organization and functioning of Gacaca Courts charged with Prosecuting and trying the perpetrators of the crime of genocide and crimes against humanity committed in Rwanda since October 1st 1990 to 31st December 1994, as amended to date for which he is individually responsible (Hereinafter "Organic law")
The crime of genocide is also punishable under international instruments, as stipulated in Article II (a), (b), and (c) and III (a) of the Convention on the Prevention and Punishment of the Crime of Genocide.
[…]
Crimes against Humanity
Count 4: Murder and complicity to murder as a Crime against Humanity
• The prosecutor charges [opgeëiste persoon] with murder and complicity to murder as a crime against humanity, as stipulated in article 311, penal code of Rwanda book 2, and the Organic law Article 51(3°) in that on, before, or between April 6th - 4th July 1994, with intent to kill, the suspect, planned, instigated, ordered or otherwise aided and abetted in the planning, preparation or execution, or killing of any civilian population in time of war, as a part of a widespread or systematic attack against that civilian population, on national, political, racial, or ethnic grounds as outlined in the paragraphs below:
Factual basis for murder
• [opgeëiste persoon] in consort with the political and military leadership of the interim government and [burgermilitie 1] militias in Ruhengeri, and other parts of Rwanda, participated in the murders of Tutsi ethnic Rwandans between April and July 1994.
• The death and torture of thousands of Tutsi civilians on orders or direct incitement of [opgeëiste persoon] in Ruhengeri Prefecture ,specifically in areas of BYANGABO, BUSOGO, RWINZOVU, SHINGIRO and NYABIREHE in MUKINGO Commune as being a member of the murderous regime.
• The chairing and participation in meetings that planned and instigated the genocide that resulted into the murder of thousand of Tutsis in different parts of the country namely: BYANGABO, BUSOGO, RWINZOVU, SHINGIRO, KARERA, and NYABIREHE in MUKINGO Commune, and NKURI Commune, in RUHENGERI Prefecture and some parts of KARAGO Commune in GISENYI Prefecture, Republic of RWANDA in a genocide that raged manifests his criminal responsibility.
• The training and subsequent killings by [burgermilitie 1] militias with full knowledge or through his direct or indirect command, incitement and ideology, shows his role in being a member of the murderous regime, through aiding and abetting murder per se. The killings of the following people and their families, as testified by witnesses manifest his criminal responsibility on the crime of murder.
1. [slachtoffer 1]
2. [slachtoffer 2]
3. [slachtoffer 3]
4. [slachtoffer 4]
5. [slachtoffer 5]
6. [slachtoffer 6]
7. [slachtoffer 7]
8. [slachtoffer 8]
9. [slachtoffer 9]
10. [slachtoffer 10]
11. [slachtoffer 11]
12. [slachtoffer 12]
13. [slachtoffer 13]
14. [slachtoffer 14]
15. [slachtoffer 15]
16. [slachtoffer 16]
17. And many other people (Tutsis) killed in places of BUSOGO, RWINZOVU, SHINGIRO, KARERA, NYABIREHE, and BYANGABO.
Count 5: Extermination as a crime against Humanity
• The prosecutor charges [opgeëiste persoon] with extermination as a crime against humanity as stipulated in the organic law, particularly article 51(1°-3°), in that on or between 1st October 1990, and 14th July 1994, in the Republic of Rwanda, with intent to participate in the elimination of a number of individuals and knowing that his action was part of a vast murderous enterprise, planned, instigated, ordered, committed, or otherwise aided and abetted in the planning, preparation or execution of the extermination, or killing of any civilian population as a part of a widespread systematic attack against that civilian population, on national, political, racial or ethnic groups, as outlined in the factual paragraph below;
Factual basis for extermination
• The accused is alleged to have instructed or given orders in vast murderous killings that took place in Ruhengeri, particularly in BUSOGO/MUKINGO Commune in consort with [burgermilitie 1] militias under his or other people's command, and in consort with the local administration as well as the genocidal regime of [betrokkene 13] and SINDIKUBWABO. His acts led to the extermination of thousands of Tutsis in well organized attacks.
• He continued to participate in the vast murderous regime with the then genocidal government led by [betrokkene 14] and [betrokkene 13] by spreading the genocidal ideology of convincing Hutus that Tutsis were a common enemy to them, an accomplice to the RPF and thereby justifying their death. This genocidal message incited the masses to commit genocide against their Tutsi neighbours throughout Rwanda, and in the area where he lived in particular.”
7. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is geweest dat geen uitlevering volgt voor misdrijven tegen de menselijkheid, aangezien geen nationale grondslag tot stand kon worden gebracht voor uitlevering hiervoor. Dat betekent volgens de steller van het middel dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het Genocideverdrag een toereikende verdragsbasis levert voor uitlevering van de opgeëiste persoon voor de feiten die misdrijven tegen de menselijkheid betreffen en niet genocide, zulks terwijl uitlevering ingevolge de Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven alleen kan volgen op basis van een verdrag als bedoeld in art. 1 Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven en er voor uitlevering van personen aan Rwanda anders dan op basis van het Genocideverdrag geen verdragsrechtelijke basis is. Gelet hierop is tevens de motivering die de rechtbank heeft gehanteerd onvoldoende, aldus de steller van het middel.
8. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- -
art. 1, tweede lid, Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven:
“Onverminderd het bepaalde in met andere staten gesloten verdragen, kunnen personen aan een andere staat worden overgeleverd ter zake van één van de misdrijven omschreven in de Wet internationale misdrijven, indien het feit een schending oplevert van:
a. het op 9 december 1948 te Parijs tot stand gekomen Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide (Trb. 1960, 32);
b. het op 12 augustus 1949 te Genève tot stand gekomen Verdrag van Genève voor de verbetering van het lot der gewonden en zieken, zich bevindende bij de strijdkrachten te velde (Trb. 1951, 72);
c. het op 12 augustus 1949 te Genève tot stand gekomen Verdrag van Genève voor de verbetering van het lot der gewonden, zieken en schipbreukelingen van de strijdkrachten ter zee (Trb. 1951, 73);
d. het op 12 augustus 1949 te Genève tot stand gekomen Verdrag van Genève betreffende de behandeling van krijgsgevangenen (Trb. 1951, 74);
e. het op 12 augustus 1949 te Genève tot stand gekomen Verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd (Trb. 1951, 75);
f. het op 8 juni 1977 te Bern tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van de slachtoffers van internationale gewapende conflicten (Protocol I) (Trb. 1980, 87);
g. het op 8 juni 1977 te Bern tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van de slachtoffers van niet-internationale gewapende conflicten (Protocol II) (Trb. 1980, 88);
h. het op 10 december 1984 te New York tot stand gekomen Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Trb. 1985, 69);
i. het op 26 maart 1999 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Tweede Protocol bij het Haagse Verdrag van 1954 inzake de bescherming van culturele goederen in geval van een gewapend conflict van 26 maart 1999 (Trb. 1999, 107);
j. het op 10 december 2006 te New York tot stand gekomen Internationaal Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning (Trb. 2008, 173).”
- -
art. II Genocideverdrag, dat in de Nederlandse vertaling als volgt luidt:
“In dit Verdrag wordt onder genocide verstaan een van de volgende handelingen, gepleegd met de bedoeling om een nationale, ethnische, godsdienstige groep, dan wel een groep, behorende tot een bepaald ras, geheel of gedeeltelijk als zodanig te vernietigen:
a. het doden van leden van de groep;
b. het toebrengen van ernstig lichamelijk of geestelijk letsel aan leden van de groep;
c. het opzettelijk aan de groep opleggen van levensvoorwaarden die gericht zijn op haar gehele of gedeeltelijke lichamelijke vernietiging;
d. het nemen van maatregelen, bedoeld om geboorten binnen de groep te voorkomen;
e. het gewelddadig overbrengen van kinderen van de groep naar een andere groep.”
art. VII Genocideverdrag, dat in de Nederlandse vertaling als volgt luidt:
“Met betrekking tot uitlevering worden genocide en de andere in artikel III genoemde feiten niet beschouwd als politieke misdrijven.
De Verdragsluitende Partijen verbinden zich in die gevallen verzoeken om uitlevering in te willigen overeenkomstig hun wetten en de voor hen van kracht zijnde verdragen.”
9. In deze zaak is door de verzoekende staat het Genocideverdrag ten grondslag gelegd aan het uitleveringsverzoek. Zowel Nederland als Rwanda zijn partij bij dit verdrag. Art. VII, tweede alinea, Genocideverdrag houdt in dat de verdragsluitende partijen zich verbinden verzoeken om uitlevering in te willigen overeenkomstig hun wetten en de voor hen toepasselijke verdragen. Daarmee biedt het Genocideverdrag een naar Nederlands recht voor uitlevering vereiste verdragsgrondslag.3.
10. Het middel stelt de vraag aan de orde of het Genocideverdrag ook de naar Nederlands recht vereiste verdragsgrondslag biedt voor de feiten die in het uitleveringsverzoek zijn aangemerkt als misdrijven tegen de menselijkheid.4.De steller van het middel doet daartoe een beroep op de parlementaire geschiedenis van de Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet verruiming mogelijkheden tot opsporing en vervolging van internationale misdrijven houdt namelijk het volgende in:
“De strafbaarstelling van en de uitlevering voor misdrijven tegen de menselijkheid is tot op heden niet neergelegd in een multilateraal verdrag. Nu artikel 2, derde lid, van de Grondwet de aanwezigheid van een verdrag vereist voor uitlevering en het misdrijf tegen de menselijkheid geen uitleveringsverdrag dan wel een multilateraal verdrag met een rechtsbasis voor uitlevering kent, kan bij afwezigheid van een dergelijk internationaal instrument geen nationale juridische grondslag tot stand worden gebracht voor uitlevering voor misdrijven tegen de menselijkheid. In dit verband wordt volledigheidshalve opgemerkt dat het Statuut van Rome niet kan dienen als juridische grondslag voor uitlevering tussen staten onderling. Het Statuut is specifiek bedoeld voor de samenwerking tussen statenpartijen en het Internationaal Strafhof en kan derhalve niet dienen als rechtsbasis voor uitlevering tussen statenpartijen onderling. Dit betekent dat bij gebreke van een toereikende verdragsbasis het niet mogelijk is in de Nederlandse wetgeving een rechtsbasis te creëren voor uitlevering ter zake van misdrijven tegen de menselijkheid.”5.
11. In deze zaak heeft de rechtbank uitdrukkelijk onderkend dat het Genocideverdrag op zichzelf geen verdragsbasis biedt voor uitlevering met betrekking tot misdrijven tegen de menselijkheid. De rechtbank heeft de onder 4 en 5 uiteengezette feiten, die in het uitleveringsverzoek zijn aangemerkt als misdrijven tegen de menselijkheid, echter gelezen als onderdeel van het in de Indictment uiteengezette feitencomplex en heeft geoordeeld dat deze feiten als onderdeel van dat feitencomplex als genocide en als misdrijven tegen de menselijkheid kunnen worden aangemerkt, nu bij de omschrijving van deze feiten ook expliciet is opgenomen dat deze feiten zijn begaan tegen Tutsi’s. Daarmee hebben deze feiten volgens de rechtbank betrekking op een in artikel II van het Genocideverdrag aangeduide groep, zodat het Genocideverdrag ook voor deze feiten een toereikende verdragsbasis voor uitlevering biedt.
12. Voor zover aan het middel ten grondslag is gelegd dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het Genocideverdrag een toereikende verdragsbasis levert voor uitlevering van de opgeëiste persoon voor feiten die misdrijven tegen de menselijkheid betreffen en niet genocide, berust het middel gelet op het voorgaande op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak, zodat het middel in zoverre feitelijke grondslag ontbeert. De rechtbank heeft de onder 4 en 5 uiteengezette feiten immers uitdrukkelijk (mede) aangemerkt als genocide als bedoeld in art. II Genocideverdrag.
13. Ten aanzien van de klacht dat het oordeel van de rechtbank dat het feit dat de onder 4 en 5 uiteengezette feiten betrekking hebben op een in art. II Genocideverdrag aangeduide groep maakt dat het Genocideverdrag ook voor deze feiten een toereikende verdragsbasis voor uitlevering vormt een onjuist rechtsoordeel betreft en ontoereikend is gemotiveerd, kan aan de steller van het middel worden toegegeven dat de enkele omstandigheid dat misdrijven tegen de menselijkheid zijn gepleegd tegen een bepaalde, in art. II Genocideverdrag aangeduide groep op zich nog niet maakt dat ook sprake is van genocide als bedoeld in art. II Genocideverdrag. Van genocide als bedoeld in art. II Genocideverdrag is immers pas sprake als de handelingen zijn gepleegd met “de bedoeling om een nationale, ethnische, godsdienstige groep, dan wel een groep, behorende tot een bepaald ras, geheel of gedeeltelijk als zodanig te vernietigen”.
14. In dit geval heeft de rechtbank de onder 4 en 5 uiteengezette feiten echter, als gezegd, uitdrukkelijk aangemerkt als genocide. In dat kader is de vaststelling door de rechtbank dat de feiten betrekking hebben op een in art. II Genocideverdrag aangeduide groep relevant, aangezien genocide als bedoeld in art. II Genocideverdrag alleen kan worden begaan tegen een dergelijke groep. Verder ligt in het overwegingen van de rechtbank als zijn oordeel besloten dat de onder 4 en 5 uiteengezette feiten zijn gepleegd met de bedoeling om deze groep geheel of gedeeltelijk als zodanig te vernietigen. Gelet daarop geeft het oordeel van de rechtbank dat de onder 4 en 5 uiteengezette feiten worden aangemerkt als genocide en dat het Genocideverdrag ook voor deze feiten een toereikende verdragsbasis vormt voor uitlevering geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd.
15. Voor zover het middel ten slotte bedoelt te klagen dat de rechtbank de onder 4 en 5 uiteengezette feiten ten onrechte heeft aangemerkt als genocide, merk ik op dat de uitleg van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht is voorbehouden aan de rechtbank.6.De uitleg van de onder 4 en 5 uiteengezette feiten als genocide acht ik niet in strijd met de bewoordingen van het verzoek en aldus niet onbegrijpelijk.
16. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Tweede middel
17. Het middel klaagt allereerst dat het oordeel van de rechtbank dat de stukken genoegzaam zijn en dat de gegevens in het uitleveringsverzoek voldoende doen vaststaan dat de opgeëiste persoon de persoon is op wie het uitleveringsverzoek ziet, onjuist is en ontoereikend is gemotiveerd. Verder klaagt het middel dat de rechtbank in de onjuistheden in het uitleveringsverzoek met betrekking tot de voornaam, de geboorteplaats en de vader van de opgeëiste persoon ten onrechte geen aanleiding heeft gezien nader onderzoek te laten doen naar de identiteit van de opgeëiste persoon en hiertoe de beslissing op het uitleveringsverzoek aan te houden, terwijl de rechtbank bovendien niet heeft gemotiveerd waarom het nader onderzoek naar de identiteit van de opgeëiste persoon niet noodzakelijk achtte. Ten slotte klaagt het middel dat de rechtbank de kennelijke afwijzing van het verzoek hiernaar nader onderzoek te doen en de zaak hiertoe aan te houden niet, althans onbegrijpelijk en ontoereikend heeft gemotiveerd.
18. De bij het uitleveringsverzoek gevoegde “Affidavit in support of the extradition of [opgeëiste persoon] ” van 9 augustus 2021 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:7.
“II. PARTICULARS OF [opgeëiste persoon]
4. [opgeëiste persoon] is the son of [betrokkene 9] born in 1955 in [geboorteplaats] . He is married to [betrokkene 1] , the former Director of ISAE-BUSOGO.8.,is an Agriculture Engineer, who participated during the Tutsi 1994 Genocide and now lives in Netherlands to the following address: [a-straat 1] , [plaats] .”
19. Het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De opgeëiste persoon antwoordt op de vragen van de voorzitter te zijn genaamd:
[opgeëiste persoon]
geboren [geboortedatum] 1955 te [geboorteplaats] thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Alphen aan den Rijn, gelegen aan de
Eikenlaan te Alphen aan den Rijn
[…]
De opgeëiste persoon verklaart, zakelijk weergegeven:
In het arrestatiebevel staat dat ik de zoon van [betrokkene 9] ben, geboren in 1955 geboren te [geboorteplaats] . Dat klopt niet. Zoals in mijn IND-dossier staat ben ik geboren in [geboorteplaats] en mijn vader is [betrokkene 9] . Mijn ex-vrouw is [betrokkene 1] . Het arrestatiebevel is niet correct.
[…]
De raadsvrouw heeft ter zitting een samenvatting gegeven van de inhoud van de door haar aan de rechtbank overgelegde pleitnota, welke aan dit proces-verbaal is gehecht en als ingelast wordt beschouwd (bijlage B). In aanvulling op de pleitnota deelt de raadsvrouw mee:
[…]
In aanvulling op pagina 4, 3e alinea:
Het is gek dat de president als de vader van mijn cliënt wordt genoemd. Die is overleden in het vliegtuig en waarschijnlijk vermoord.
In aanvulling op pagina 5, 1e alinea:
“ Het kan natuurlijk zo zijn dat hij niks heeft gezegd over de personalia op het arrestatiebevel omdat hij dacht dat hij nooit zou worden uitgeleverd en omdat hij er niks mee te maken heeft. Dat is een voordehand liggende reden. Hij zag het meteen en heeft het gelijk onder de aandacht gebracht. De naam van cliënt wordt telkens anders gespeld ( [opgeëiste persoon] ). De officier van justitie stelt dat het materieel dezelfde persoon moet zijn; dat vind ik te makkelijk. Een hele andere persoon noemen als vader, dat gaat te ver. Iedereen mag in Rwanda zelf de naam geven aan het kind die zij vinden passen; dat is opmerkelijk. Dat vindt u terug in productie 6, dat is een andere geboorteplaats dan genoemd was.
[…]
De opgeëiste persoon wordt in de gelegenheid gesteld om het woord te voeren. Namens de opgeëiste persoon wordt een brief aan de griffier overlegd, welke is bijgevoegd als bijlage C. Bij deze gelegenheid verklaart hij, zakelijk weergegeven:
[…] Ik wil expliciet zeggen, ik ben niet de broer van de vermoorde president, ik ben niet de zoon van [betrokkene 9] . Ze zoeken [naam] , met een ‘e’, de broer van president. Dat ben ik niet.
Op de campus van de hogeschool van de landbouw waar ik directeur was, […].”
20. De als bijlage B bij het proces-verbaal gevoegde pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Verder voldoet het uitleveringsverzoek uit Rwanda niet aan de formele vereisten. De naam van [opgeëiste persoon] wordt in het verzoek steeds weer anders gespeld. Ook de geboorteplaats en de naam van zijn vader kloppen niet. Productie 6 bevat de juiste informatie. De identiteit van zijn vader wordt verward met die van de vader van president Habyarimana , wiens echtgenote de tante van cliënt was. Haar vader en zijn grootvader waren halfbroers, zij hadden dezelfde vader.
Formele vereisten
Vanwege de onregelmatigheden in het verzoek, staat niet vast dat cliënt degene is om wiens uitlevering wordt gevraagd. Belangrijke details kloppen niet. Dat maakt dat de officier van justitie niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering aan het verzoek te voldoen. En dient op zijn minst de Minister aanvullende informatie op te vragen bij de Rwandese autoriteiten om duidelijk te krijgen op wie het verzoek betrekking heeft.”
21. De als bijlage C bij het proces-verbaal gevoegde brief van de opgeëiste persoon houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Op de campus van ISAE Busogo (Institut superieur d'Agriculture et d'Elevage de Busogo) waar ik directeur was, […]”
22. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De rechtbank Den Haag, uitleveringskamer, doet de volgende uitspraak op een verzoek van de Rwandese autoriteiten tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedatum] 1955 te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [a-straat 1] , [plaats] ,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting ‘Alphen aan den Rijn’ aan de Eikenlaan te Alphen aan den Rijn,
verder te noemen: de opgeëiste persoon.
[…]
3.3 Genoegzaamheid van de stukken
Het verzoek is schriftelijk gedaan en is rechtstreeks toegezonden aan de minister. Het verzoek is conform artikel 18 van UW vergezeld van de onder 1.2 genoemde vereiste stukken. Uit de stukken volgt dat er tegen de opgeëiste persoon een verdenking bestaat dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan genocide, medeplichtigheid aan en samenspannen tot genocide, moord en uitroeiing als misdrijven tegen de menselijkheid, gepleegd in de periode 6 april tot en met 4 juli 1994 in de Republiek Rwanda, zoals hiervoor onder 2. opgenomen. Het is in de uitleveringsprocedure niet aan de rechter om te toetsen of er voldoende onderbouwing is voor die verdenking.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd, juist zijn. Voorts heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij in Rwanda werkzaam was bij ISAE en dat hij getrouwd is geweest met [betrokkene 1] . De rechtbank stelt op grond daarvan vast dat de opgeëiste persoon de persoon is op wie het uitleveringsverzoek en het arrestatiebevel zien. De stukken zijn zodoende genoegzaam.”
23. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat de identiteit van de opgeëiste persoon niet vaststaat vanwege de onjuiste en innerlijk tegenstrijdige informatie die in het uitleveringsverzoek is opgenomen en dat de minister hierover op zijn minst nadere informatie dient in te winnen, aangezien het belangrijke details betreffen die mogelijk maken dat het uitleveringsverzoek feitelijk betrekking kan hebben op een ander dan de opgeëiste persoon. Het kennelijke oordeel van de rechtbank dat de identiteit van de opgeëiste persoon gelijk zou zijn als van degene wiens uitlevering wordt verzocht is daarom volgens de steller van het middel ontoereikend gemotiveerd. Verder is het onjuist dat de opgeëiste persoon gesteld zou hebben dat de gegevens in het uitleveringsverzoek zouden kloppen.
24. Ik stel voorop dat het uitleveringsverzoek op grond van art. 18, derde lid, aanhef en onder d, Uitleveringswet in verbinding met art. 6 Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven vergezeld moet gaan van onder meer de gegevens die nodig zijn voor het vaststellen van de identiteit van de opgeëiste persoon en – in geval van mogelijke twijfel daaromtrent – van zijn nationaliteit. Deze gegevens moeten de rechter in staat stellen om te beoordelen of de persoon die ter zitting is verschenen de verdachte of veroordeelde betreft waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft.9.Is op basis van de aangeleverde gegevens het niet mogelijk om die vraag te beantwoorden, dan zal het uitleveringsverzoek wegens ongenoegzaamheid van de stukken ontoelaatbaar dienen te worden verklaard.10.De verklaring van de persoon die ter zitting is verschenen dat hij de opgeëiste persoon is, dekt echter eventuele gebreken op dit punt.11.
25. In deze zaak heeft de rechtbank vastgesteld dat de opgeëiste persoon de persoon is op wie het uitleveringsverzoek en het arrestatiebevel zien en dat de stukken zodoende genoegzaam zijn. Daarmee heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat het uitleveringsverzoek vergezeld gaat van de gegevens die nodig zijn voor het vaststellen van de identiteit van de opgeëiste persoon. Bij haar oordeel heeft de rechtbank allereerst in aanmerking genomen dat de opgeëiste persoon ter zitting heeft verklaard dat “zijn personalia als bovengenoemd” juist zijn. Daarmee heeft de rechtbank kennelijk het oog op de in de kop van de uitspraak vermelde naam, geboortedatum en -plaats, woonadres en de plaats van detentie van de opgeëiste persoon. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij in Rwanda werkzaam was bij ISAE en dat hij getrouwd is geweest met [betrokkene 1] .
26. Anders dan de steller van het middel acht ik het oordeel van de rechtbank dat de opgeëiste persoon de persoon is op wie het uitleveringsverzoek en het arrestatiebevel zien en dat de stukken zodoende genoegzaam zijn niet onbegrijpelijk. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat de opgeëiste persoon op de zitting heeft verklaard dat hij werkzaam was bij ISAE Busogo, dat zijn ex-vrouw [betrokkene 1] is en dat hij woonde op het in de affidavit genoemde adres. Het voorgaande brengt ook mee dat het kennelijke oordeel van de rechtbank dat het geen aanleiding zag nader onderzoek te laten doen naar de identiteit van de opgeëiste persoon te doen en daartoe de beslissing op het uitleveringsverzoek aan te houden naar mijn mening evenmin onbegrijpelijk is. Tot een nadere motivering van dat oordeel was de rechtbank mijns inziens niet gehouden.
27. Met betrekking tot de klacht dat de rechtbank de kennelijke afwijzing van het verzoek nader onderzoek te doen naar de onjuistheden in het uitleveringsverzoek met betrekking tot de voornaam, geboorteplaats en vader van de opgeëiste persoon en de zaak hiertoe aan te houden niet, althans onbegrijpelijk en ontoereikend heeft gemotiveerd, stel ik voorop dat de rechter ingevolge art. 330 en 328 Sv, in samenhang met art. 281, eerste lid, Sv, art. 29, eerste lid, UW en art. 6 Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven op straffe van nietigheid is gehouden een beslissing te nemen over een verzoek tot schorsing van het onderzoek.12.
28. De rechtbank heeft hetgeen door en namens de opgeëiste persoon omtrent de identiteit van de opgeëiste persoon en de genoegzaamheid van de stukken is aangevoerd kennelijk niet opgevat als een verzoek tot schorsing van het onderzoek waarop het uitdrukkelijk had moeten beslissen. Dat oordeel komt mij, gelet op hetgeen door of namens de opgeëiste persoon ter zitting naar voren is gebracht, niet onbegrijpelijk voor, zodat ook de derde klacht faalt.
29. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Derde middel
30. Het middel richt zich tegen de verwerping door de rechtbank van het verweer dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren in de weg staat aan de uit het toepasselijke uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering.
31. De uitspraak van de rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“3.7 (Dreigende) schending van fundamentele mensenrechten
In beginsel dient bij uitleveringszaken bij de beoordeling te worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren (vgl. Hoge Raad 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288). ( Blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463) is het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 van het EVRM voorbehouden aan de minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
Uit voormelde jurisprudentie volgt voorts dat het oordeel omtrent een beroep op een dreigende schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM in de regel niet aan de uitleveringsrechter is. Hierop kan een uitzondering bestaan indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ten dienste staat. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt echter niet snel dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De Hoge Raad (HR 17 juni 2014, ECLI:NL:2014:1441) heeft in voornoemd arrest herhaald dat de rechter op grond van zijn toetsing aan artikel 6 EVRM de uitlevering slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge artikel 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke verdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering.
Aan een beoordeling van een beroep op een voltooide schending van artikel 6 van het EVRM, komt de uitleveringsrechter bij een uitleveringsverzoek ter fine van strafvervolging niet toe, omdat pas na de berechting in de verzoekende staat kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. Dit is anders bij een verzoek tot uitlevering ter fine van strafexecutie, in welk geval de uitleveringsrechter wel dient te beoordelen ofsprake is van een voltooide flagrante inbreuk op artikel 6 van het EVRM.
Hoewel de uitleveringsrechter aldus slechts kan oordelen over een beroep op een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM, een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM bij vervolgingsuitlevering en een voltooide flagrante schending van artikel 6 van het EVRM bij uitlevering ter fine van strafexecutie, kan hetgeen is aangevoerd omtrent een (dreigende) schending van artikel 3 of 6 van het EVRM wel aanleiding vormen voor de uitleveringsrechter om eventuele opvattingen kenbaar te maken in het advies aan de minister als bedoeld in artikel 30 van de UW.
Gelet op al het vorenstaande kan het namens de opgeëiste persoon gedane beroep niet tot de conclusie leiden dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Van een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM is immers geen sprake en zulks is overigens ook niet aangevoerd. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, noch dat de opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ter dienste staat. Het beroep wordt derhalve verworpen.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Op basis van het vertrouwensbeginsel dient ervan te worden uitgegaan dat de verzoekende staat – Rwanda – de in het uitleveringsverzoek gegeven garanties die een eerlijk proces tegen de opgeëiste persoon moeten waarborgen, zal naleven. Die garanties, weergegeven in het uitleveringsverzoek als Fair Trial Guarantees, zijn vergelijkbaar met de garanties gegeven in de zaak die heeft geleid tot eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad (HR 17 juni 2014, ECLI:NL:2014:1441) en tot het arrest van de Hoge Raad dat eveneens een uitlevering naar Rwanda betrof (HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:133). Ook in de onderhavige zaak ziet de rechtbank in die garanties in zijn algemeenheid een voldoende waarborg voor een eerlijk proces.
Dit kan slechts anders komen te liggen als er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de verzoekende staat de op hem rustende verplichtingen in het onderhavige geval niet naar behoren zal nakomen. Een daarop gestoeld verweer moet voldoende concreet onderbouwd zijn. De verdediging heeft in dat kader aangevoerd dat de opgeëiste persoon — ondanks de door Rwanda gegeven garanties — door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op de hem toekomende rechten uit artikel 6 EVRM. Dit risico is onderbouwd met de argumenten dat de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda op dit moment sterk is verslechterd en een eerlijk proces onmogelijk maakt en dat er verschillende rechtszaken zijn waar in nieuwsberichten verslag wordt gedaan van (zeer) slechte detentieomstandigheden, beïnvloeding van de rechtspleging en het ontbreken van de onschuldpresumptie. Ook is specifiek verwezen naar de zaak van [betrokkene 15] .
De rechtbank ziet dat uit de door de verdediging genoemde rapportages en nieuwsberichten een zorgelijk beeld van de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda en het recht op een eerlijk proces in commune strafzaken rijst. Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van deze rapportages en nieuwsberichten echter niet de conclusie worden getrokken dat dat in deze specifieke zaak van de opgeëiste persoon zal leiden tot een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. Anders dan (steeds) het geval is in de in de rapportages en nieuwsberichten genoemde zaken, is op de onderhavige uitlevering de Transfer Law van toepassing met de daarin opgenomen garanties, die overgedragen zaken met de nodige waarborgen omkleedt. In de procedures van eerdere zaken waarin Nederland personen aan Rwanda heeft uitgeleverd en die ook onder de Transfer Law vallen, rapporteert de International Commission of Jurist (ICJ Kenya) regelmatig in een monitoring report. Uit deze monitoring reports volgen geen directe indicaties dat moet worden gevreesd voor een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM met betrekking tot de opgeëiste persoon. Ook blijkt dit - anders dan de verdediging suggereert- niet uit de monitoringsrapporten van ICJ Kenya in de zaken van eerder door Nederland aan Rwanda uitgeleverde personen. Uit die monitoringsrapporten komt naar voren dat er obstakels zijn ten aanzien van onder meer financiering, de mogelijkheden de verdachten te bezoeken in verband met Covid-19 en vertraging in de procedure. Uit deze rapporten blijkt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat de algehele gang van zaken een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces oplevert. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat niet is gebleken van een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM.
Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat tegen een eventuele schending van het recht op een eerlijk proces geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ten dienste staat. Het enkele standpunt dat de rechtspraak in Rwanda niet onafhankelijk is en dat Rwanda geen partij meer is bij de African Court on Humans and People ’s Rights of dat uitspraken van dat hof door Rwanda naast zich neer worden gelegd, brengt op zichzelf niet met zich mee dat moet worden geconcludeerd dat er geen effectief rechtsmiddel is; temeer nu processen onder de Transfer Law worden gemonitord. Door die monitoring is niet aannemelijk dat de opgeëiste persoon na diens uitlevering niet een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste zal staan. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de verzoekende staat onder de gegeven garanties het recht van hoger beroep heeft genoemd dat de opgeëiste persoon toekomt op grond van het Rwandese wetboek van strafvordering. Een hoger beroepsrechter kan een eventueel in eerste aanleg plaatsgevonden schending in het strafproces herstellen of compenseren.”
32. Het middel klaagt allereerst dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door te oordelen dat vast dient komen te staan dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht en dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ten dienste staat. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat het EHRM een minder stringente maatstaf hanteert, aangezien het in de zaak van Othman tegen het Verenigd Koninkrijk heeft geoordeeld dat aangetoond dient te worden dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene, indien hij zou worden uitgeleverd, een reëel risico zou lopen aan een flagrante schending van zijn recht op een eerlijk proces te worden onderworpen en hiertegen geen effectief rechtsmiddel voorhanden zou zijn.
33. Het EHRM overwoog in de zaak van Othman tegen het Verenigd Koninkrijk, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende:
“258. It is established in the Court’s case-law that an issue might exceptionally be raised under Article 6 by an expulsion or extradition decision in circumstances where the fugitive had suffered or risked suffering a flagrant denial of justice in the requesting country. That principle was first set out in Soering v. the United Kingdom, 7 July 1989, § 113, Series A no. 161 and has been subsequently confirmed by the Court in a number of cases […].
259. In the Court’s case-law, the term “flagrant denial of justice” has been synonymous with a trial which is manifestly contrary to the provisions of Article 6 or the principles embodied therein […]. Although it has not yet been required to define the term in more precise terms, the Court has nonetheless indicated that certain forms of unfairness could amount to a flagrant denial of justice. These have included:
- conviction in absentia with no possibility subsequently to obtain a fresh determination of the merits of the charge […];
- a trial which is summary in nature and conducted with a total disregard for the rights of the defence […];
- detention without any access to an independent and impartial tribunal to have the legality the detention reviewed […];
- deliberate and systematic refusal of access to a lawyer, especially for an individual detained in a foreign country […].
260. It is noteworthy that, in the twenty-two years since the Soering judgment, the Court has never found that an expulsion would be in violation of Article 6. This fact, when taken with the examples given in the preceding paragraph, serves to underline the Court’s view that “flagrant denial of justice” is a stringent test of unfairness. A flagrant denial of justice goes beyond mere irregularities or lack of safeguards in the trial procedures such as might result in a breach of Article 6 if occurring within the Contracting State itself. What is required is a breach of the principles of fair trial guaranteed by Article 6 which is so fundamental as to amount to a nullification, or destruction of the very essence, of the right guaranteed by that Article.
261. In assessing whether this test has been met, the Court considers that the same standard and burden of proof should apply as in Article 3 expulsion cases. Therefore, it is for the applicant to adduce evidence capable of proving that there are substantial grounds for believing that, if he is removed from a Contracting State, he would be exposed to a real risk of being subjected to a flagrant denial of justice. Where such evidence is adduced, it is for the Government to dispel any doubts about it […].”13.
34. De Hoge Raad heeft in het overzichtsarrest met betrekking tot het beroep op mensenrechtenschendingen in uitleveringsprocedures, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“Bij een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten die de opgeëiste persoon in art. 6 EVRM zijn toegekend, geldt het volgende.
[…]
B. (i) Indien het gaat om een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging en wordt aangevoerd dat in de desbetreffende strafzaak inbreuk dreigt te worden gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR, is het in de regel niet aan de uitleveringsrechter te oordelen over de gegrondheid van zo een beroep op een dreigende mensenrechtenschending. In een dergelijk geval moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat deze verdragsbepaling(en) zal eerbiedigen. Zo een verweer kan dus niet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering, zij het dat de uitleveringsrechter in het aangevoerde grond kan vinden de Minister in zijn advies als bedoeld in art. 30 UW, dan wel de Gouverneur deelgenoot te maken van zijn opvatting omtrent het aan het uitleveringsverzoek te geven gevolg, waaronder in voorkomende gevallen begrepen het vragen van garanties aan de verzoekende Staat om een dergelijke dreigende schending te voorkomen.
(ii) Op grond van het vertrouwensbeginsel moet voorts worden aangenomen dat het rechtssysteem van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon in staat stelt om na diens uitlevering ter strafvervolging een beroep op een mensenrechtenschending voor te leggen aan de rechter van de verzoekende Staat en dat deze daar dan een oordeel over geeft met het oog op de waarborging van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een uitlevering ter strafvervolging de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces, in de regel eerst kan worden beantwoord na de uitspraak van de strafrechter in de verzoekende Staat, omdat pas dan kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. De uitleveringsrechter kan daarom in de regel niet toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van een verweer dat sprake is van een reeds voltooide schending van art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR.
(iii) Het uitgangspunt dat in de gevallen waarin de uitlevering ter strafvervolging is gevraagd, de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op dreigende en/of voltooide mensenrechtenschendingen, kan evenwel uitzondering lijden indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
(a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en tevens
(b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat.
In zo een geval staat de op de landen van het Koninkrijk rustende verplichting om de uit voormelde verdragsbepaling(en) voortvloeiende rechten van de opgeëiste persoon te verzekeren in de weg aan de nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering. Op grond van voormelde bevoegdheidstoedeling is het derhalve - kort gezegd - de uitleveringsrechter die tot oordelen is geroepen ingeval bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting beroep is gedaan op het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM onderscheidenlijk art. 14, eerste lid, IVBPR, doch uitsluitend indien tevens is aangevoerd dat en waarom de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als vorenbedoeld ten dienste staat.
Daarbij moet worden aangetekend dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging. In dat verband kan worden gewezen op EHRM 17 januari 2012, Othman tegen V.K., nr. 8139/09, NJ 2013/360, rov. 259 waar gevallen zijn opgesomd waarin sprake is van een 'flagrant denial of justice'.”14.
35. Uit het voorgaande komt naar voren dat indien door of namens de opgeëiste persoon een beroep is gedaan op het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM onderscheidenlijk art. 14, eerste lid, IVBPR en is aangevoerd dat en waarom de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat, de uitleveringsrechter dient te bepalen of een “voldoende onderbouwd” verweer is gevoerd op grond waarvan komt “vast te staan” dat a) de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR toekomend recht en b) de opgeëiste persoon na zijn uitlevering geen effectief rechtsmiddel ten dienste staat terzake van de gestelde flagrante inbreuk op een hem ingevolgde artikel 6, eerste lid, EVRM en/of artikel 14, eerste lid, IVBRP, toekomend recht.15.
36. Anders dan de steller van het middel meen ik dat deze door de Hoge Raad in het overzichtsarrest geformuleerde maatstaf niet afwijkt van de door het EHRM in de zaak van Othman tegen het Verenigd Koninkrijk geformuleerde maatstaf. Het EHRM overweegt namelijk dat het aan de betrokkene is “to adduce evidence capable of proving that there are substantial grounds for believing that, if he is removed from a Contracting State, he would be exposed to a real risk of being subjected to a flagrant denial of justice”. De betrokkene moet met andere woorden een voldoende onderbouwd verweer voeren dat hij, indien hij uit de staat zal worden verwijderd, zal worden blootgesteld aan het risico te worden onderworpen aan een “flagrant denial of justice”. Wordt een dergelijk voldoende onderbouwd verweer gevoerd, dan is het aan de autoriteiten om elke twijfel of de betrokkene zal worden blootgesteld aan dat risico weg te nemen. Gelet daarop kan, anders dan aan het middel ten grondslag is gelegd, uit de overwegingen van het EHRM mijns inziens niet volgen dat de rechter slechts dient te oordelen of er een voldoende onderbouwd verweer is gevoerd dat de betrokkene, indien hij uit de staat wordt verwijderd, zal worden blootgesteld aan het risico te worden onderworpen aan een “flagrant denial of justice”. De rechter moet namelijk tevens vaststellen of de autoriteiten elke twijfel daarover hebben weggenomen. Indien niet elke twijfel is weggenomen, komt in feite vast te staan dat de betrokkene, indien hij uit de staat zal worden verwijderd, zal worden blootgesteld aan het risico te worden onderworpen aan een “flagrant denial of justice”.
37. Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van de rechtbank dat vast dient komen te staan dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht en dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ten dienste staat, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
38. De eerste klacht faalt.
39. De tweede klacht houdt in dat het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM onbegrijpelijk is en ontoereikend is gemotiveerd, met name door te volstaan met een standaardmotivering die in het licht van hetgeen namens de opgeëiste persoon is aangevoerd niet kan volstaan.
40. De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting het woord gevoerd overeenkomstig de door haar aan de rechtbank overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, het volgende in:16.
“Als een dreigende schending van mensenrechten reëel wordt geacht, kan uw rechtbank de minister adviseren uitlevering van cliënt alleen toe te staan indien aanvullende, meer specifieke garanties worden gegeven.
Er dient sprake te zijn van een reële dreiging. Rapporten van onafhankelijke internationale mensenrechtenorganisaties over schendingen van artikel 3 in Rwanda meer in zijn algemeenheid, zijn niet voldoende, maar zijn wel van belang om te worden meegewogen, aldus het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.
[…]
Als blijkt dat de opgeëiste persoon in de verzoekende staat zou worden blootgesteld aan zodanig risico van een 'niet meer af te wenden' flagrante inbreuk op enig hem krachtens die artikelen van het EVRM toekomend recht, dat de ingevolge artikel 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren aan de nakoming van de uit het uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering in de weg staat is de uitleveringsrechter bevoegd tot een oordeel aangaande de toelaatbaarheid van de uitlevering in verband hiermee. In casu is sprake van een dreigende flagrante schending van artikel 3, 6 en 8 EVRM.
Ontwikkelingen in Rwanda geven aanleiding tot herziening van het oordeel dat uitlevering naar Rwanda toelaatbaar zou moeten worden geacht. Mensenrechtenschendingen worden er met de dag ernstiger en meer openbaar. De recente veroordeling op 20 september 2021 van [betrokkene 15] , tot 25 jaar gevangenisstraf voor deelname aan een terroristische organisatie spreekt boekdelen. Deze uitspraak leidde internationaal tot kritiek. In het proces dat vooraf ging aan deze uitspraak werden alle ‘fair trial’ waarborgen uit de Rwandese grondwet geschonden. Dit terwijl de internationale gemeenschap het proces aandachtig volgde en al eerder kritiek had laten horen.
Het Europese Parlement nam eerder dit jaar een resolutie aan waarin het benadrukte dat de gang van zaken in strijd is met de verplichtingen van Rwanda uit hoofde van het International Verdrag voor Burger en Politiek Rechten (artikelen 6 en 9), het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (artikelen 2 en 16) en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (artikel 9) (productie 7). Met name was kritiek op de illegale ontvoering van [betrokkene 15] naar Rwanda en zijn daaropvolgende incommunicado-detentie naast een slachtingshuis voor dieren, gedurende welke [betrokkene 15] naar eigen zeggen hevig werd gefolterd (productie 8).
Naar aanleiding van de uitspraak ligt er nu een motie voor een nieuwe resolutie over deze zaak (productie 9), waarin wordt gesteld dat 'the trial of [betrokkene 15] was marred by numerous violations of his fair trial rights, including the unlawful circumstances of his transfer from Dubai to Kigali on 27th August 2020, his arrest enforced disappearance and incommunicado detention between 28 August and until 7 September 2020’ (productie 9, C.). De motie verwijst ook naar erkenning van Rwanda's toenmalige Minister van Justitie, Johnston Busingye, dat de Rwandese regering betrokken was bij de ontvoering van [betrokkene 15] naar Rwanda door betaling van een flinke bedrag aan de vluchtmaatschappij die hem in Rwanda afzette. Op 10 maart 2021 oordeelde de Rwandese rechtbank dat [betrokkene 15] ’s overdracht aan Rwanda legaal was en niet kwalificeerde als ontvoering. Per 1 september is Johnston Busingye uit zijn functie ontheven (productie 9, D).
De motie verwijst ook naar de illegale toegang van de ‘Rwanda Correctional Service’ (RCS) tot vertrouwelijke communicatie tussen [betrokkene 15] en zijn advocaten, in strijd met Rwandese en internationale regelgeving omtrent de bescherming van vertrouwelijke communicatie tussen advocaat en cliënt (productie 9, E). Uit onderzoek verricht door Organized Crime and Corruption Reporting Project (OCCRP) blijkt dat de Rwandese overheid ook afluisterapparatuur heeft gebruikt om vertrouwelijke gesprekken met advocaten en familieleden tot in Europa af te luisteren (producties 10, 11).
Tenslotte verwijst de motie ook naar President Paul Kagame’s ‘public comments on the case of [betrokkene 15] , which may have prejudiced the defendant's right to be presumed innocent until proven guilty’ (H). Dit zal niet de eerste, noch de laatste keer zijn dat President zich direct en in het openbaar mengt in lopende processen van zijn opposanten. Hij gaf soortgelijk commentaar in de zaak van [betrokkene 20] .
De Clooney Foundation for Justice noemde het proces een ‘show trial’ en publiceerde een rapport dat alle schendingen van het recht op een eerlijk proces uiteenzet (productie 12). Volgens dit rapport waren er onvoldoende ‘guarantees of fairness required by international and African standards’. Volgens [betrokkene 11] , de Clooney Foundation for Justice’s Trial Watch expert: ‘This was a show trial, rather than a fair judicial inquiry’; ‘[t]he prosecution evidence against him was unveiled but not challenged’ (productie 13).
[betrokkene 15] heeft de Belgische nationaliteit. Naar aanleiding van het vonnis stelde België op 20 september 2021 in een persbericht: ‘Aan het einde van deze gerechtelijke procedure - en ondanks herhaalde oproepen van België - moet worden vastgesteld dat [betrokkene 15] geen eerlijk en billijk proces heeft gekregen, in het bijzonder wat de rechten van de verdediging betreft. Ook het vermoeden van onschuld werd niet gerespecteerd. Deze elementen stellen de facto het proces en het vonnis ter discussie’ (productie 14). Naar aanleiding van deze zaak is er een crisis in de relatie België-Rwanda ontstaan. Johan Swinnen, Belgisch Ambassadeur in Rwanda gedurende de burgeroorlog tot aan het begin de genocide van 1990-1994, merkt in dit verband op dat President Kagame en zijn geassocieerden niet erg geneigd zijn tot dialoog (productie 15).
Ook de Verenigde Staten, waar [betrokkene 15] een permanente verblijfsvergunning heeft, heeft naar eigen zeggen "consistently highlighted the importance of respect for all applicable legal protections throughout these proceedings and have raised concerns that these protections were not addressed in an impartial manner consistent with Rwanda’s international commitments ... The reported lack of fair trial guarantees calls into question the fairness of the verdict" (productie 16).
Ook de internationale media, waaronder de NRC, heeft wijd en kritisch gepubliceerd over deze
zaak en uitspraak (productie 17).
Rwanda heeft zich kennelijk niets aangetrokken van de kritiek van de internationale gemeenschap. Over het algemeen wijst Rwanda elke uiting van kritiek, met name op het gebied van de mensenrechten, resoluut af in plaats van verandering door te voeren. De Rwandese autoriteiten hebben het Europees Parlement uitgemaakt voor 'genocide ontkenners’, vanwege kritiek op de behandeling van [betrokkene 15] en het algemene mensenrechtenbeleid in Rwanda (productie 18).
Die openlijke houding bij het schenden van mensenrechten en het wegwuiven van geplaatste kanttekeningen door de top van de Rwandese autoriteiten baart zorgen. Met name over het naleven van het vertrouwensbeginsel, ook in het geval van cliënt.
De zaak van [betrokkene 15] is geen geïsoleerde zaak. Velen die de Rwandese regering
onwelgevallig zijn geworden, zijn vervolgens vervolgd voor soortgelijke misdrijven als [betrokkene 15] , waaronder terroristische activiteiten tegen de staat. Zo werd [betrokkene 16] , een geliefde Tutsi prediker, in april 2014 opgepakt en beschuldigd van ‘planning to oust the government’. Na eindeloze folteringen werd hij in februari 2015 samen met de journalist [betrokkene 17] , accountant [betrokkene 18] en gedemobiliseerde soldaat [betrokkene 19] tot tien jaar (en zijn medeverdachten tot levenslang) veroordeeld voor samenzwering tegen de overheid.' De aanleiding was zijn lied over verzoening en de noodzaak om ook de misdrijven tegen de Hutu's te herkennen; hetgeen de regering niet beviel.
Eenzelfde soort verwijt werd [betrokkene 20] gemaakt. Nadat ze aandacht had gevraagd voor de Hutu slachtoffers van misdrijven tegen de menselijkheid, mocht ze haar partij niet meer registreren, mocht ze niet deelnemen aan de presidentsverkiezingen en werd ze vervolgens berecht en veroordeeld voor onderschatting van de genocide, het verspreiden van valse geruchten om de Rwandese overheid in een kwaad daglicht te stellen, en "samenzwering met als doel de regering te ondermijnen”, waarvoor zij tot vijftien jaar gevangenisstraf werd veroordeeld.
[betrokkene 16] en [betrokkene 20] waren beiden in 2018 op hetzelfde moment vervroegd in vrijheid gesteld. Zowel [betrokkene 16] als [betrokkene 20] zijn daarna voortdurend in de gaten gehouden. Beide genieten ze een aanzienlijke populariteit bij de Rwandese bevolking, tot misgenoegen van de Rwandese autoriteiten. Uiteindelijk is [betrokkene 16] in februari 2020 weer opgepakt en werd hij dood in een Rwandese politiecel aangetroffen. Kort voor zijn dood informeerde hij HRW bedreigd te zijn om valse getuigenissen af te leggen tegen politieke opponenten en daarom het land te hebben willen ontvluchten. Tot vandaag is geen onderzoek verricht naar de dood van [betrokkene 16] .
[betrokkene 20] loopt ook gevaar en wordt sinds haar vrijlating voortdurend op het matje geroepen met nieuwe aantijgingen en dreigementen om weer te worden aangehouden door de Rwandese autoriteiten. Voorheen was zij de leider van oppositie partij [partij] . Van deze partij is een aanzienlijk aantal leden gedood of opgepakt. De meesten van hen die zijn opgepakt - elf leden om precies te zijn - hebben lange gevangenisstraffen gekregen. [betrokkene 21] , een prominent [partij] partijlid, was in een geheime gevangenis voor 18 dagen waar hij gefolterd werd voordat hij naar een normale gevangenis werd overgebracht. De vice president van de partij, [betrokkene 22] , is op 8 oktober 2018 uit de zwaar bewaakte gevangenis verdwenen. Niemand heeft ooit nog van hem vernomen. Het komt regelmatig wordt iemand in de gevangenis van zijn leven beroofd. Zo werd [betrokkene 23] , voorheen onderzoeker in de genocide zaken van onder andere [betrokkene 24] (uitgeleverd door Canada en berecht en veroordeeld onder de Transfer Law) en [betrokkene 25] (genocide verdachte berecht in Canada), op 23 april 2018 opgehangen aangetroffen in een politiecel vlak nadat hij was aangehouden en al enige tijd was verdwenen.
Verder is ook stelselmatig sprake van foltering in de gevangenis. [betrokkene 21] , een prominent [partij] lid, werd bijvoorbeeld 18 dagen in een geheime gevangenis vastgehouden en onderworpen aan foltering, en vervolgens pas overgeplaatst naar een gewone gevangenis. Dit komt vrij dikwijls voor, zo stellen HRW en AI ook vast.
De regering heeft vooral sinds de verkiezingen in augustus 2017 vele burgers opgepakt, valselijk beschuldigd, gemarteld en/of vermoord. HRW rapporteert veelvuldig over verdwijningen, martelingen en moorden. Op 10 oktober 2017 bracht HRW een rapport uit met voorbeelden van 104 individuen die in illegale geheime gevangenschap waren gehouden in militaire gevangenissen. De meesten waren gefolterd. De verdenking was samenwerking met vijanden van de staat. Sommigen werden voor negen maanden opgesloten in extreem slechte condities en incommunicado. Volgens dit rapport pasten personeel van militaire veiligheidsdienst en soldaten foltering en andere mensonwaardige behandelingen toe op gevangenen om een bekentenis uit ze te trekken voordat ze in het normale gevangenissysteem terecht kwamen. Deze periode heeft officieel niet plaatsgevonden en komt nergens in de openbare stukken terug. Gevangenen omschrijven “asphyxiation, electric shocks, mock executions, severe beatings, and other mistreatment". Velen die in militair gevangenschap werden gehouden, zijn vervolgens verdwenen. Zij die het wel overleefden en uiteindelijk werden overgedragen aan de normale procedure, zijn veelal veroordeeld tot lange gevangenisstraffen. Hun klachten, bij de rechters over illegale gevangenhouding en foltering werden genegeerd. Geen enkele rechter heeft volgens dit rapport instructies gegeven om de klacht te onderzoeken of het bewijs dat tot stand gekomen was door foltering uit te sluiten. Niemand is berecht voor foltering. Soms worden gevangenen gedwongen om elkaar te folteren of te verkrachten.
Human Rights Watch oordeelt dat sprake is van een mensenrechtencrisis in Rwanda; en dat ‘justice’ in Rwanda nog steeds eenzijdig is en dat een ieder die zich uitspreekt over misdrijven gepleegd door de RPF nog immer zwaar wordt geïntimideerd (productie 19). Op de Universal Periodic Review (UPR) van de VN Mensenrechtenraad in Geneve op 25 januari 2021, is Rwanda opgeroepen om vernederende en onmenselijke behandeling, waaronder martelingen, te stoppen en om journalisten en onafhankelijke mensenrechtenorganisaties toe te laten en hun werk te laten doen. 99 staten deden aan Rwanda in totaal 284 aanbevelingen om de mensenrechtensituatie te verbeteren. En Rwanda werd verzocht de VN subcommissie voor de preventie van marteling en andere vormen van inhumane behandeling of straffen zijn werkzaamheden te laten hervatten (productie 20). Deze VN subcommittee had in 2017 zijn werkzaamheden in Rwanda noodgedwongen gestaakt, omdat de overheid haar werk frustreerde en gevreesd werd voor intimidatie van diegenen die hun mond durfden open te doen. Dit is de enige keer geweest dat deze Commissie door een land verhinderd is zijn werkzaamheden uit te voeren en toegang te krijgen tot detentiefaciliteiten.
Naar aanleiding van de UPR, publiceerde de Verenigde Staten de volgende aanbevelingen op de website van de Amerikaanse Ambassade in Rwanda:
We recommend that Rwanda:
1. Promote the right to freedom of expression by ending detentions and harassment of members of the media and civil society for their reporting.
2. Independently and transparently investigate credible allegations of unlawful or arbitrary arrests and detentions, killings, and enforced disappearances of human rights defenders, political opponents, and journalists, prosecuting alleged perpetrators under the law.
3. Enforce the protection of all persons’ rights to life and liberty by strengthening the independence of the justice system and ensuring no one is convicted on the basis of information extracted under torture or duress.
Dit sluit aan bij de rapporten van, onder andere de VS State Department, Amnesty International, en Human Rights Watch, over de vele mensenrechtenschendingen in Rwanda, waaronder politieke onderdrukking binnen en buiten Rwanda, arbitraire aanhouding en detentie, verdwijningen, folteringen en buiten-wettelijke executies.
De Amerikaanse NGO Freedom House gaf Rwanda een score van 0/4 voor bescherming tegen onrechtmatige toepassing van physiek geweld, en legde deze score als volgt uit: "Both ordinary criminal suspects and political detainees are routinely subjected to torture and other ill-treatment in custody. Extrajudicial executions of suspected criminals by security personnel still occur with some frequency. In July 2018, the UN Subcommittee on Prevention of Torture cancelled its planned visit to Rwanda, citing lack of government cooperation.” In een rapport ‘Out of Sight, Not Out of Reach’, Freedom House wees er ook op dat Rwanda spyware gebruikt om de Rwandezen in de diaspora te volgen en te intimideren, bedreigen, ontvoeren of te vermoorden. In andere woorden, Rwanda probeert controle te houden op de oppositie in het buitenland door middle van ‘transnational repression’.
Ook de Engelse rechter in de uitleveringszaak van Brown et al vond dat er voldoende bewijs was dat "the state is suspected of threatening and killing those it considers to be its opponents or they simply disappear at home and abroad'.
Dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM
Bovenstaande voorbeelden tonen dat cliënt te vrezen heeft, zowel voor flagrante schendingen van artikel 6 EVRM als voor schending van het verbod op foltering of inhumane behandeling indien hij naar Rwanda wordt uitgeleverd. Het Europees Parlement heeft recent uitdrukkelijk bezorgdheid geuit over de waarborging van fundamentele rechten, zoals toegang tot de rechter en het recht op een eerlijk proces, en achtte het op 1 februari 2021 en in oktober nogmaals nodig Rwanda te herinneren aan deze verplichtingen zoals vastgelegd in het Afrikaans Handvest en andere internationale en regionale mensenrechteninstrumenten in diens resolutie inzake [betrokkene 15] (zie producties 7 en 9).
Het grootste probleem van de rechtspraak in Rwanda is de politieke invloed op de uitkomst van de zaken. De Rwandese grondwet garandeert dan wel een onafhankelijke rechtspraak, maar die blijkt in realiteit niet te bestaan. In de ‘executive summary’ van het recent door de US Dept of State uitgebrachte rapport over de mensenrechten in Rwanda (2021) wordt geconstateerd dat ‘[d]omestic and international observers noted, however, that outcomes in high-profile genocide, security, and politically sensitive cases appeared predetermined’.
Rechters in Rwanda zijn niet onafhankelijk en worden door het bewind benoemd (productie 5). De politieke invloed was overduidelijk in het proces van [betrokkene 15] waar de president zelf uitspraken had gedaan voorafgaand aan de uitspraak.
HRW stelt het volgende over de onafhankelijkheid van de rechters in Rwanda:
“The judiciary lacks independence, especially in political or other sensitive cases. Arbitrary detention, ill-treatment, and torture in official and unofficial detention facilities are common."
Toch blijkt het niet altijd even gemakkelijk te zijn om de politieke invloed op de uitkomst van de zaak aan te tonen, tenzij de autoriteiten publieke uitspraken doen. Het helpt niet dat er weinig tot geen kritische waarnemers over zijn in Rwanda. HRW stelt dat de onafhankelijke mensenrechten en burgerrechten organisaties zeer zwak zijn in Rwanda vanwege jarenlange intimidatie en bemoeienis van de Rwandese autoriteiten, hetgeen het monitoren van flagrante schendingen bemoeilijkt:
“State interference and intimidation have forced many civil society actors and journalists to stop working on sensitive political or human rights issues. Most print and broadcast media continued to be heavily dominated by pro-government views. Independent civil society organizations are very weak, and few document and expose human rights violations by state agents."
"Although lack of access to the country and detention centers to conduct research posed challenges to documenting violations, reports continued that prison guards used threats, beatings, and intimidation against detainees, including to extract confessions."
Dat er een aanzienlijk risico is dat rechters niet onafhankelijk kunnen beslissen, lijkt overduidelijk, gelet op de ijzeren hand waarmee de regering het land regeert. Genocide processen zijn bij uitstek politiek. Dit blijkt niet alleen uit de opmerkingen van President Kagame dat alle Hutu’s schuldig zijn, maar ook uit het feit dat niemand de ruimte krijgt om de eenzijdige waarheid over de genocide, waar de Tutsis exclusief slachtoffer en/of held zijn, en de Hutus exclusief genocide plegers, dan wel supporters van de genocide tegen de Tutsi’s. Diegenene die hebben durven suggereren dat ook de RPF schuldig is aan misdrijven tegen de Hutu’s, zowel in Rwanda als in DRC, hebben daar een dure prijs voor betaald. Sommigen werden berecht voor genocide ideologie of soortgelijke vage misdrijven; anderen hebben het met de dood moeten afkopen.
Maar de onafhankelijke rechtspraak is niet het enige onderdeel van het recht op een eerlijk proces waar het in Rwanda radicaal misgaat.
Alle waarnemers zijn het eens dat [betrokkene 15] geen eerlijk proces heeft gekregen. De uitlatingen van president Kagame in strijd met de onschuldpresumptie, en de schending van de vertrouwelijkheid van de correspondentie tussen [betrokkene 15] en zijn advocaten, hetgeen wereldwijd wordt beschouwd als een van de hoekstenen van een eerlijk proces, zijn belangrijke indicaties van een oneerlijk proces.
Ook werd blijkens een rapport van rechter Theodor Meron, de eerder vanuit DRC naar Rwanda uitgeleverde genocideverdachte [betrokkene 26] , slachtoffer van intimidatie, isolatie van 25 dagen en bedreiging met geweld door het gevangenispersoneel in de Mpanga gevangenis. Bovendien werd zijn computer in beslag genomen en hem het recht op toegang tot zijn advocaten ontzegd vanwege het aantreffen van een mobiele telefoon in zijn cel. Deze gang van zaken tast zijn recht op een eerlijk proces zwaar aan en illustreert dat de door de Rwandese autoriteiten gegeven garanties niet maken dat de verdedigingsrechten en het recht niet inhumaan te worden behandeld voor degenen die worden gedetineerd in de Mpanga gevangenis niet worden geschonden. Ntaganzwa wordt namelijk onder de ‘Transfer Law' berecht. Dit sluit aan bij klachten van [betrokkene 24] en [betrokkene 20] die door het Afrikaanse Hof voor de Rechten van de Mens gegrond werden verklaard en hebben onder andere geleid tot schending van zijn recht op een eerlijke verdediging.
[betrokkene 28] en [betrokkene 29] hebben vaak aangegeven dat ze geen eerlijk proces kregen, [betrokkene 29] heeft regelmatig geklaagd over inperkingen op zijn recht op toegang tot zijn advocaat. Sinds ruim een jaar is geen enkel bezoek aan hem of [betrokkene 28] toegestaan. Op 16 november 2020 heeft zijn advocaat een klacht ingediend omdat hij [betrokkene 29] niet in de gevangenis mocht bezoeken en dat het contact uitsluitend telefonisch via de door de autoriteiten gecontroleerde telefoonverbinding kon plaatsvinden, [betrokkene 29] had dan wel een email account in de gevangenis waarop hij met zijn advocaat kon communiceren, dit werd gemonitored door de autoriteiten. Ook mocht zijn advocaat niet bij [betrokkene 29] in de rechtbank zitten. Derhalve kon hij niet in vrijheid en vertrouwelijkheid met zijn advocaat communiceren.
Op 30 juni 2021, acht jaar nadat hij in Nederland in detentie is er in de zaak [betrokkene 29] vonnis gedaan, [betrokkene 29] kreeg 25 jaar, maar geen enkele van de directe verdenkingen tegen hem is bewezenverklaard. Het vonnis is moeilijk te begrijpen. Met name is het moeilijk te bevatten op welke grond [betrokkene 29] 25 jaar heeft gekregen.
[betrokkene 28] wacht nog steeds op zijn uitspraak. Op 18 maart 2021 zou al uitspraak worden gedaan, maar die datum is al een aantal keren uitgesteld. Het strafrechtelijk onderzoek tegen hem loopt ook al ruim acht jaar. Hij is rond dezelfde tijd als [betrokkene 29] in Nederland aangehouden. De voornaamste getuige heeft [betrokkene 28] naar eigen zeggen onder dwang en foltering vals geïmpliceerd en heeft zijn verklaring ingetrokken. Deze aantijging is niet verder onderzocht door de rechtbank, terwijl het de integriteit flink aantast, indien waar. Ten minste had het onderzocht moeten worden. Ook uit productie 28 blijkt dat ook [betrokkene 28] ’s recht op een eerlijk proces regelmatig is geschonden.
Effectieve rechtsbijstand is ook niet gegarandeerd. Toegang tot buitenlandse advocaten werd ook voor [betrokkene 15] geweigerd. Bovendien werden hun gesprekken met hem vanuit Europa afgeluisterd en werd zijn Belgische advocaat, Vincent Lurquin, op dezelfde wijze het land uitgezet zonder zijn cliënt te zien als de advocaat voor [betrokkene 20] . Internationale advocaten zijn in geen enkele zaak toegelaten, ook niet in de ‘Transfer Law’ zaken. [betrokkene 24] en [betrokkene 27] hebben hier verscheidene pogingen toe gedaan, maar zonder succes. Ook [betrokkene 29] wilde zijn Nederlandse advocaten bij zijn proces betrekken, maar dat werd ook niet toegelaten.
Toegewezen advocaten (die niet zijn gekozen en soms zelfs tegen de wil van verdachten aangesteld) durven niet kritisch te zijn om de voor de hand liggende reden dat zij geen doelwit van het regime willen worden. Met als gevolg dat in sommige zaken van uitgeleverde verdachten die vanwege genocide verdenkingen worden berecht onder de transfer laws, niet eens getuigen zijn opgeroepen door de verdediging. Dat stemt bijzonder ongerust in dit soort gecompliceerde processen die vaak over een langere periode in tijd gaan, waarbij getuigenbewijs over gebeurtenissen van meer dan 27 jaar geleden het belangrijkste bewijs vormt.
Samenvattend is het dan ook een illusie om te veronderstellen dat strafprocessen onder de Transfer Law op eerlijke wijze worden voltooid, dit terwijl in processen die niet onder de Transfer Law plaatsvinden geen enkele garantie is op een eerlijk proces en martelingspraktijken regelmatig worden toegepast om iemand te dwingen tot een schuldbekentenis of belastende verklaring jegens een andere verdachte. In een totalitaire staat als Rwanda kunnen processen onder de Transfer Law niet in isolatie worden beoordeeld ten opzichte van de dagelijkse realiteit in andere processen.
Het monitoren van processen kan niet worden aangemerkt als effectief rechtsmiddel om mensenrechtenschendingen aan de kaak te stellen, want het geeft geen enkele garantie als klachtrecht.
Helaas garanderen het bestaan van regels en het geven van garanties niet dat de rechten van eiser op een eerlijk proces en een effectieve verdediging zullen worden nageleefd door de autoriteiten, noch dat in het proces van eiser de rechters onafhankelijk zullen zijn, noch dat daarover effectief kan worden geklaagd bij een rechterlijke instantie. Manipulatie en intimidatie van getuigen komt ook in ‘Transfer Law’ zaken regelmatig voor, zoals bijvoorbeeld in de zaak van [betrokkene 28] . Het risico op flagrante schendingen van artikel 6 EVRM is dus reëel.
Geen effectief rechtsmiddel - schending van artikel 13 EVRM.
[…]
Toezeggingen op papier door een regering die keer op keer haar eigen grondwet en international verplichtingen overtreedt voegt niets toe. Het blijkt ook uit de eerdere zaken dat de gegeven garanties vaak niet worden gerespecteerd. Het belangrijkste voorbeeld is de zaak van [betrokkene 24] die onder de Transfer Law werd berecht door het Afrikaanse Hof voor de Rechten voor de Mens die Rwanda zwaar op de vingers heeft getikt voor schendingen van het verbod op folterning, inhumane behandeling en het recht op een eerlijk proces. Op 28 september 2017 had het Afrikaanse Hof een verzoek van [betrokkene 24] om een voorziening te treffen goedgekeurd en vereiste van Rwanda:
a) To allow the Applicant access to his lawyers;
b) To allow the Applicant to be visited by his family members and to communicate with them, without any impediment;
c) To allow the Applicant access to all medical care required, and to refrain from any action that may affect his physical and mental integrity as well as his health;
d) To report to the Court within (15) fifteen days from the date of receipt of this Order, on the measures taken to implement this Order.
Rwanda negeerde deze beslissing en nam geen voorlopige voorziening of andere maatregel om de schendingen van [betrokkene 24] ’s rechten te stoppen.
Op 27 november 2020 deed het Afrikaanse Hof uitspraak in de hoofdzaak van [betrokkene 24] ’s klacht en oordeelde dat artikelen 4 en 5 van het Afrikaanse verdrag voor de mensenrechten (African Charter on Human and Peoples' Rights, 27 juni 1981), die corresponderen met artikel 2 en 3 EVRM, geschonden waren. Onder andere achtte het Hof bewezen dat gevangenispersoneel zich schuldig had gemaakt aan bedreigingen en intimidaties jegens [betrokkene 24] . Dit, ondanks dat de Canadese autoriteiten [betrokkene 24] in goed vertrouwen hebben uitgeleverd, met de nodige garanties.
Overigens heeft Rwanda deze uitspraak genegeerd, net als de eerdere uitspraak van het Afrikaanse Hof in de zaak van [betrokkene 20] , waarin Rwanda ook werd veroordeeld voor schendingen van het Afrikaanse Verdrag. Rwanda heeft intussen het klacht recht voor individuen bij het Afrikaanse Hof ingetrokken. De optie om beklag te doen bij het Afrikaanse Hof bestaat dus niet meer. Hiermee komt ook definitief een einde aan het recht of een effectief rechtsmiddel in Rwanda, dat al op wankelende voeten stond omdat Rwanda nooit actie heeft genomen naar aanleiding van een veroordeling van een buitenlandse juridische instantie. Binnen Rwanda zelf, waar alle instanties voor de overheid werken, is er geen enkel onafhankelijk orgaan waar Rwandezen kunnen klagen over wangedrag van de autoriteiten. Er wordt regelmatig bij de rechters geklaagd over foltering in de gevangenis, maar dat soort klachten worden nooit serieus onderzocht. Dit is ook weer duidelijk in de zaak van [betrokkene 15] .
Dit is niet anders voor de zaken die onder de Transfer Law worden berecht. [betrokkene 24] ’s klachten over bedreigingen en intimidatie door gevangenispersoneel zijn in Rwanda nooit serieus genomen of onderzocht. Ook in de zaak van de uit Nederland uitgeleverde [betrokkene 28] , waar een getuige zijn belastende verklaring introk en uitgebreid verklaarde dat hij de eerdere belastende verklaring die vals was onder dwang en foltering had getekend (productie 29), heeft de rechter deze ernstige aantijgingen niet onderzocht.
Nu cliënt niet onder de regeling valt van het International Residual Mechanism for Criminal Tribunals (‘MICT’) voor verdachten die anders voor het Rwanda Tribunaal te Arusha gedaagd zouden zijn, valt voor hem geen remedie tegen een dergelijke strijd met artikel 3 en 6 EVRM opleverende behandeling te verwachten. Immers kunnen verdachten die door het Rwanda Tribunaal of MICT naar Rwanda worden uitgeleverd, klagen bij het MICT. […]
[…]
Een alternatief: strafrechtelijke vervolging in Nederland
Cliënt heeft er alle begrip voor dat Nederland geen ‘safe haven’ wil zijn voor daders van ernstige misdrijven in een ander land gepleegd. Het alternatief op uitlevering naar Rwanda is echter niet straffeloosheid. Cliënt verzoekt dat de zaak wordt verwezen naar het OM om hem hier te lande strafrechtelijk te vervolgen, mits het OM acht dat er voldoende bewijs tegen hem is. Cliënt ontkent enige betrokkenheid bij de genocide, maar zou graag gehoord worden zodat hij het een en ander kan toelichten. Derhalve heeft hij het OM meerdere malen verzocht om hem uit te nodigen voor een gesprek in de context van een strafrechtelijke vervolging [productie 33]. In september jl heeft cliënt een zeer uitgebreid verzoek ingediend om hem hier strafrechtelijk te vervolgen [productie 34], Hij wacht nog op antwoord.
Dit is bij uitstek een zaak die hier in plaats van in Rwanda zou moeten worden berecht. Het OM heeft immers al strafrechtelijk onderzoek gedaan, wat mede heeft geleid tot intrekking van zijn Nederlandse nationaliteit. Cliënt heeft al jaren getracht duidelijkheid te krijgen.
Bovendien maakt hij geen schijn van kans op een eerlijk proces in Rwanda. Dit proces lijkt erg politiek getint. Als neef van [betrokkene 12] , de echtgenote van voormalig President Juvenal Habyarimana , behoort hij tot de door het huidige Rwandese bewind meest gehate familie. Het huidige bewind heeft van 1990-1994 direct gevochten tegen het regeringsleger en de ‘Presidential Garde’ behorende bij de regering van [betrokkene 10] .
De [betrokkene 10] familie is lange tijd doelwit geweest van de RPF, hetgeen ook blijkt uit de ingebrachte verklaringen van familieleden van cliënt (zus, tante, neef). Behalve zijn eigen vader Rubyeyi die op 12 mei 1998 in een massa executie van 150 mensen is doodgeschoten, is ook een aantal andere familieleden gefolterd en vermoord [producties 24, 25, 26]. Amnesty International heeft over deze executie gerapporteerd en noemt de vader van cliënt bij naam [productie 23].
Dat President Kagame Habyarimana en zijn naasten nog steeds als zijn voornaamste vijanden beschouwt, blijkt uit een open brief geschreven door Generaal Ndindiliyimana aan de Premier van België waarin hij President Kagame citeert toen hij weigerde een onderzoek in te stellen naar de daders van het neerschieten van het vliegtuig van President Habyarimana .
Kagame kon het niets schelen wie Habyarimana 's vliegtuig had neergeschoten, want hij was een moordenaar, een genocidair en een dictator (‘je me fous pas mal de tout ça. Pourquoi ce foin autour de l’avion, autour de [betrokkene 10] ? [betrokkene 10] était un tueur, c’était un génocidaire, un dictateur.') [productie 30]. Hieruit kan worden afgeleid dat Rwanda Habyarimana en zijn naasten nog immer als vijand beschouwt. De meeste Rwanda-kenners schetsen een veel genuanceerder beeld van President Habyarimana , maar Kagame doet niet aan nuance.
Ook probeert het huidige bewind Frankrijk al jaren te stimuleren om [betrokkene 12] , zijn echtgenote, strafrechtelijk verantwoordelijk te houden voor de genocide, ook al werd zij direct na de dood van haar echtgenoot naar Frankrijk geëvacueerd.
Dit alles helpt niet om te vertrouwen dat cliënt kan rekenen op een humane behandeling en een eerlijk proces indien hij naar Rwanda wordt uitgezet dan wel uitgeleverd. Dit is derhalve bij uitstek een zaak die geschikt zou zijn voor berechting in Nederland - dit om alle schijn van partijdigheid te vermijden.
[…]”
41. Aan de klacht is allereerst ten grondslag gelegd dat de rechtbank door te oordelen dat de naar voren gebracht voorbeelden waarin ernstige mensenrechtenschendingen zijn geconstateerd commune zaken betreffen waarop de Transfer Law niet van toepassing is ten onrechte voorbij is gegaan aan de voorbeelden van Transfer Law zaken die ook naar voren zijn gebracht, zoals dat van [betrokkene 24] . Verder is aan de klacht ten grondslag gelegd dat de rechtbank bij de beoordeling van het verweer hetgeen specifiek is aangevoerd over de familiebanden van de opgeëiste persoon en het gevaar dat hij hierdoor in het bijzonder loopt niet heeft betrokken. Ten slotte is aan de klacht ten grondslag gelegd dat de naar voren gebrachte recente ontwikkelingen in de manier waarop de mensenrechtensituatie in Rwanda verslechtert, maakt dat de rechtbank niet had mogen volstaan met verwerping van het verweer met een algemene motivering die ook in andere zaken aangaande uitlevering ter fine van vervolging van Rwandezen is gehanteerd.
42. De overwegingen van de rechtbank komen erop neer dat het beeld van de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda en het recht op een eerlijk proces in commune strafzaken zorgelijk is, maar dat uit monitoring reports van de International Commission of Jurist (ICJ Kenya) – anders dan de verdediging suggereert – geen directe indicaties volgen dat moet worden gevreesd voor een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM met betrekking tot de opgeëiste persoon. Uit deze rapporten blijkt verder dat er in de zaken van eerder door Nederland uitgeleverde personen, die dus onder de Transfer Law vallen, obstakels zijn ten aanzien van onder meer financiering, de mogelijkheden de verdachten te bezoeken in verband met Covid-19 en vertraging in de procedure, maar niet dat de algemene gang van zaken een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces oplevert. Op grond hiervan concludeert de rechtbank dat niet is gebleken van een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM. Dat oordeel is overwegend feitelijk van aard, want verweven met feiten en omstandigheden die de rechtbank moet beoordelen, en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik mede in aanmerking dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de verzoekende staat in het uitleveringsverzoek “Fair Trial Guarantees” heeft gegeven.17.Daaraan doet niet af dat de rechtbank in haar advies aan de minister van Justitie en Veiligheid heeft aangegeven met zorg kennis te hebben genomen van de berichten over het proces van [betrokkene 15] , waarin veelvuldig gerefereerd wordt aan onder meer beïnvloeding van de rechtspleging en veronachtzaming van de onschuldpresumptie, ook door de president van Rwanda en dat de rechtbank de minister daarom adviseert in de zaak van de opgeëiste persoon de Kenyan Sector van de International Commission of Jurists (ICJ Kenya) het proces en de detentieomstandigheden nauwlettend te laten monitoren.
43. Verder is het oordeel van de rechtbank dat naar aanleiding van het verweer niet is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht toereikend gemotiveerd, ook in het licht van hetgeen namens de opgeëiste persoon is aangevoerd omtrent de recente ontwikkelingen met betrekking tot de mensenrechtensituatie in Rwanda. Daarbij neem ik in aanmerking dat de rechtbank deze ontwikkelingen uitdrukkelijk in haar overwegingen heeft betrokken.
44. Hetgeen namens de opgeëiste persoon is aangevoerd omtrent zijn familiebanden doet aan het voorgaande naar mijn mening niet af. Daarbij neem ik aanmerking dat de hiervoor weergegeven pleitnota inhoudt dat de familiebanden van de opgeëiste persoon aan de orde zijn gesteld in het kader van de door de raadsvrouw van de opgeëiste persoon geopperde strafrechtelijke vervolging in Nederland en niet in het kader van het beroep op een dreigende flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM. Tegen die achtergrond komt het mij geenszins onbegrijpelijk voor dat de rechtbank – die diende te beoordelen of een voldoende onderbouwd verweer is gevoerd op grond waarvan komt vast te staan dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR toekomend recht – hetgeen is aangevoerd omtrent de familiebanden van de opgeëiste persoon niet heeft betrokken bij haar oordeel dat niet is gebleken van een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM.
45. De tweede klacht faalt.
46. De derde klacht houdt in dat het oordeel van de rechtbank dat door de monitoring van processen onder de Transfer Law niet aannemelijk is dat de opgeëiste persoon na diens uitlevering niet een effectief rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste zal staan, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en onbegrijpelijk is. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat monitoring van het proces niet kan worden aangemerkt als een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM.
47. In dat kader merk ik op dat, zoals hiervoor reeds aan de orde kwam, het uitgangspunt dat niet de uitleveringsrechter oordeelt over de vraag of een beroep op een dreigende schending van de fundamentele rechten die de opgeëiste persoon in art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR zijn toegekend, moet leiden tot het weigeren van de uitlevering maar de minister van Justitie en Veiligheid, uitzondering kan lijden “indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan (a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en tevens (b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat”. Dat betekent dat het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM de verwerping van het namens de opgeëiste persoon gedane beroep op een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM zelfstandig kan dragen. De klacht kan reeds daarom niet tot cassatie leiden.
48. Ten overvloede merk ik op dat de klacht mijns inziens berust op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak. Anders dan de steller van het middel begrijp ik de overweging van de rechtbank dat door de monitoring van processen onder de Transfer Law niet aannemelijk is dat de opgeëiste persoon na diens uitlevering niet een effectief rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste zal staan namelijk aldus dat de rechtbank niet het monitoren van processen als effectief rechtsmiddel heeft aangemerkt, maar dat deze monitoring eraan bijdraagt dat de opgeëiste persoon een effectief rechtsmiddel ten dienste zal staan.
49. De derde klacht faalt.
50. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Vierde middel
51. Het middel klaagt dat de rechtbank de behandeling niet heeft aangehouden, zowel om nadere informatie over de gegevens over de identiteit van de opgeëiste persoon te achterhalen als in afwachting van lopende procedures die mogelijk maken dat de beslissing het Nederlanderschap van de opgeëiste persoon in te trekken zal moeten worden herzien, terwijl het uitleveringsverzoek mogelijk betrekking heeft op een andere persoon en herkrijging van de Nederlandse nationaliteit en van de asielstatus van de opgeëiste persoon rechtstreeks van invloed zullen zijn op de uitleveringsprocedure. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat de rechtbank op het uitdrukkelijke verzoek tot aanhouding niet heeft gereageerd in de uitspraak.
52. Het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De raadsvrouw heeft ter zitting een samenvatting gegeven van de inhoud van de door haar aan de rechtbank overgelegde pleitnota, welke aan dit proces-verbaal is gehecht en als ingelast wordt beschouwd (bijlage B). […]
[…]
De voorzitter deelt mee:
De rechtbank beslist als volgt op het verzoek tot aanhouding. De rechtbank wijst het verzoek tot aanhouding af. De toets die aan de rechtbank voorligt in het kader van de nationaliteit van de opgeëiste persoon is een toets ex nunc. Op dit moment heeft de opgeëiste persoon geen asielstatus en is hij stateloos. Er ligt een uitleveringsverzoek van Rwanda en de Rwandese autoriteiten hebben recht op een voortvarende beslissing op dat verzoek. Mocht de rechtbank het uitleveringsverzoek toelaatbaar verklaren en de asielstatus van de opgeëiste persoon nadien veranderen of mocht hij de Nederlandse nationaliteit terugkrijgen, dan kan dat in een volgende fase van de procedure aan de orde worden gesteld en kan er dan door de Minister of een andere instantie naar bevind van zaken worden gehandeld.”
53. De als bijlage B bij het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank gevoegde pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Ook verzoek ik om aanhouding van de zaak aangezien er verschillende procedures lopende zijn waardoor het uitleveringsverzoek alsnog ontoelaatbaar zou moeten worden geacht.
Er loopt een herzieningsverzoek van de intrekking van zijn Nederlandse nationaliteit, er loopt een verzoek aan het OM hem in Nederland te vervolgen (productie 34) En er lopen zowel een beroep als voorlopige voorzieningsprocedure in de zaak betreffende de intrekking van zijn asielstatus (zie productie 35).
Herkrijging van de Nederlandse nationaliteit en van zijn status als vluchteling in Nederland heeft invloed op de uitkomst van deze procedure.”
54. Op basis van het voorgaande stel ik vast dat de rechtbank het verzoek tot aanhouding in verband met het lopende herzieningsverzoek van de intrekking van de Nederlandse nationaliteit, het lopende verzoek aan het OM om de opgeëiste persoon in Nederland te volgen en het beroep en de voorlopige voorzieningsprocedure in de zaak betreffende de intrekking van de asielstatus van de opgeëiste persoon reeds op de zitting heeft afgewezen. Geen rechtsregel dwong de rechtbank ertoe in de bestreden uitspraak nogmaals een beslissing op het verzoek te nemen, terwijl over de op de zitting genomen beslissing van de rechtbank niet wordt geklaagd. Het voorgaande betekent dat het middel feitelijke grondslag ontbeert voor zover daaraan ten grondslag is gelegd dat de rechtbank niet heeft gereageerd op het verzoek tot aanhouding in verband met het lopende herzieningsverzoek van de intrekking van de Nederlandse nationaliteit, het lopende verzoek aan het OM om de opgeëiste persoon in Nederland te volgen en het beroep en de voorlopige voorzieningsprocedure in de zaak betreffende de intrekking van de asielstatus van de opgeëiste persoon. Het middel faalt in zoverre.
55. Voor zover het middel klaagt dat de rechtbank de behandeling niet heeft aangehouden om nadere informatie over de gegevens over de identiteit van de opgeëiste persoon te achterhalen bevat het middel in feite een herhaling van het tweede middel. Omdat het tweede middel naar mijn mening faalt, is ook dit onderdeel van het middel tevergeefs voorgesteld.
56. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Conclusie
57. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
58. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
59. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑03‑2022
Met weglating van voetnoten.
Vgl. HR 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1441, rov. 2.2.
Zie over deze vraag ook de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld (ECLI:NL:PHR:2019:1341, onder 15-17) voor HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:133 (HR: art. 81 RO)
Vgl. HR 17 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1764, NJ 2007/399 m.nt. N. Keijzer, rov. 3.4.
Met overneming van een voetnoot.
Isae-Busogo (Institut Superieur de l’Agriculture et l’elevage de Busogo)
V.H. Glerum & N. Rozemond, “Uitlevering”, in: R. van Elst & E. van Sliedregt (red.), Handboek internationaal strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 196.
Vgl. HR 1 juli 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB7682, NJ 1987/279.
V.H. Glerum & N. Rozemond, “Uitlevering”, in: R. van Elst & E. van Sliedregt (red.), Handboek internationaal strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 196, onder verwijzing naar HR 29 september 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7337, NJ 1982/259, en HR 29 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0258, NJ 1989/59.
Vgl. HR 4 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4250, NbSr 2003/124, rov. 3, HR 20 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6288, rov. 3.3 (niet gepubliceerd), en de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee (ECLI:NL:PHR:2019:889, onder 7) voor HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1588.
EHRM 17 januari 2012 (nr. 8139/09), ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD000813909, NJ 2013/360 m.nt. Keijzer.
HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276 m.nt. Rozemond, rov. 3.6.
Zie ook mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:735, onder 7-8) voor HR 4 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1426.
Met weglating van voetnoten.
Vgl. HR 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1441, waarnaar de rechtbank verwijst.