HvJEU 6 september 2016, ECLI:EU:C:2016:630, zaak C-182/15 (Petruhhin), NJ 2017/391, m.nt. Klip.
HR, 23-02-2018, nr. 17/04525
ECLI:NL:HR:2018:289
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-02-2018
- Zaaknummer
17/04525
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:289, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑02‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:37
ECLI:NL:PHR:2018:37, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:289
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0113
NbSr 2018/240
Uitspraak 23‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon (Poolse nationaliteit) naar Oekraïne t.z.v. drugsdelicten. Bevoegdheidstoedeling aan uitleveringsrechter en Minister. 1. Beroep op dreigende schending art. 19.2 Handvest grondrechten EU op de grond dat opgeëiste persoon bij uitlevering aan Oekraïne reëel gevaar loopt onmenselijk of vernederend te worden behandeld. 2. Verzoek tot aanhouding behandeling uitleveringsverzoek teneinde bij Poolse autoriteiten te informeren of zij voornemens zijn om Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen. 3. Onvoldoende duidelijke vermelding feiten, art. 28.3 UW. Ad 1. Rb heeft verweer opgevat als beroep op dreigende schending art. 3 EVRM alsmede als beroep op dreigende schending art. 6 EVRM. Deze - aan de feitenrechter voorbehouden - uitleg is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat toelichting bij art. 19.2 Handvest inhoudt dat die bepaling correspondeert met art. 3 EVRM. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2017:463 m.b.t. bevoegdheidstoedeling aan rechter en Minister t.a.v. beroep op dreigende inbreuk op fundamentele rechten a.b.i. art. 3 EVRM en dreigende inbreuk op fundamentele rechten in art. 6 EVRM. Rb heeft overwogen dat uitleveringsrechter slechts kan oordelen over een beroep op een voltooide schending van art. 3 EVRM en dat van zo’n schending geen sprake is. Voorts heeft Rb t.a.v. beroep op een dreigende schending van art. 6 EVRM overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces noch dat opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel a.b.i. art. 13 EVRM ten dienste staat, terwijl het bij een beroep op een dreigende - niet flagrante - schending van art. 6 EVRM niet aan uitleveringsrechter is te oordelen over de gegrondheid van zo’n beroep. Oordeel Rb geeft, in het licht van bevoegdheidstoedeling aan rechter en Minister, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat raadsman ter onderbouwing van zijn verweer slechts - onder verwijzing naar een rapportage van het CPT - in algemene termen heeft gewezen op de slechte detentieomstandigheden in Oekraïne. Ad 2. Rb heeft in haar motivering van de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek geoordeeld dat het niet aan Rb maar aan Minister is om de Poolse autoriteiten zo nodig in de gelegenheid te stellen om de overlevering van de opgeëiste persoon te verzoeken en de strafvervolging over te nemen van Oekraïne. Dat oordeel is juist. Arrest HvJ EU in de zaak ECLI:EU:C:2016:630 (Petruhhin), waarop het middel een beroep doet, maakt dit niet anders. Ad 3. HR ambtshalve: verbeterde lezing vermelding feiten in rov. 1.
Partij(en)
23 februari 2018
Strafkamer
nr. S 17/04525 U
IV/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 31 augustus 2017, nummer UTL-I-2017.000.950, op een verzoek van de Republiek Oekraïne tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van - naar de Hoge Raad begrijpt - de feiten zoals omschreven in de "Notice of suspicion, April, '14', 2016" van de "Senior investigator of the 1st section of the Investigation Department of the Office of the Security Service of Ukraine in the Volyn region".
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft S.I. Soekarman, advocaat te Delft, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, tot toelaatbaarverklaring van de uitlevering ter fine van vervolging ter zake van de in de melding betreffende verdenking van 14 april 2016, opgemaakt door [verbalisant 1] , senior opsporingsambtenaar van de 1e Afdeling van de Rechercheafdeling van het Departement van de Veiligheidsdienst van Oekraïne in de Volynska regio, vermelde feiten en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
3.1.
De middelen klagen over de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat sprake is van een dreigende schending van art. 19 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.1.
De uitlevering van de opgeëiste persoon is verzocht ter fine van strafvervolging. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 17 augustus 2017 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
"Verder merk ik nogmaals op, dat op deze zaak van toepassing is artikel 19 van het EU-Handvest van de Grondrechten, waarin is bepaald dat niemand mag worden uitgeleverd aan een staat waar het ernstige risico bestaat dat hij aan foltering of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.
In dat verband breng ik onder uw aandacht het rapport van het Comité inzake de voorkoming van Foltering van de Raad van Europa (CPT) van 19 juni 2017, waarin, na bezoeken door het comité aan diverse detentiecentra in de Oekraïne in november 2016, wordt vastgesteld, dat het sinds het laatste bezoek van het comité in 2013 al een stuk beter gaat, maar dat er nog steeds op diverse plaatsen sprake is van mishandelingen door de autoriteiten.
(...)
Daarnaast maakt het comité zich zorgen over de detentieomstandigheden (bijv. de kleine omvang van de cellen) en het onderlinge geweld tussen de gevangenen.
Het gaat volgens het rapport dus met name om de mishandelingen van gedetineerden, die nog niet zijn veroordeeld en waarvan men in het kader van een strafrechtelijk onderzoek een bekentenis of informatie tracht te verkrijgen, gelijk het onderhavige geval. Cliënt is nog niet veroordeeld, maar verdachte van een strafbaar feit.
Gezien de inhoud van het rapport is er dus objectief bewijs, dat er een reëel gevaar bestaat, dat cliënt bij uitlevering aan Oekraïne onmenselijk of vernederd zal worden behandeld. Om die reden verzoek ik u het verzoek tot uitlevering af te wijzen."
3.2.2.
Het aldus aangevoerde is door de Rechtbank als volgt samengevat en verworpen:
"2. Het onderzoek ter zitting
(...)
2.2
Het standpunt van de opgeëiste persoon
Namens de opgeëiste persoon is bepleit dat het verzoek tot uitlevering dient te worden afgewezen. Hiertoe is aangevoerd dat artikel 19 van het EU-handvest van de Grondrechten de uitlevering verbiedt indien er een ernstig risico bestaat dat de opgeëiste persoon aan foltering of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen. Blijkens het rapport van het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment of Punishment (hierna: CPT) van de Raad van Europa van 19 juni 2017 bestaat er een reëel risico dat de opgeëiste persoon in Oekraïne het slachtoffer zal worden van een dergelijke behandeling.
(...)
3. Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering
3.1
Inleiding
De Uitleveringswet (hierna: UW) kent diverse gronden om een uitlevering te weigeren. In multilaterale en bilaterale verdragen zijn daarnaast veelal nog aanvullende gronden opgenomen. De opgeëiste persoon kan zich in de uitleveringsprocedure rechtstreeks beroepen op die bepalingen. In Nederland kent men echter wel een strikte scheiding tussen de bevoegdheden van de uitleveringsrechter enerzijds en de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) anderzijds. Het is aan de uitleveringsrechter om te oordelen over de toelaatbaarheid van de uitlevering, terwijl de Minister dient te beslissen of het verzoek wordt ingewilligd (waarbij hij overigens wel is gebonden aan het oordeel van de uitleveringsrechter tot ontoelaatbaarheid van de uitlevering). Dit brengt met zich dat niet alle weigeringsgronden die de UW en de verdragen kennen zijn onderworpen aan het oordeel van de uitleveringsrechter. De uitleveringsrechter is - voor zover dit niet reeds uit de UW volgt - enkel bevoegd om over weigeringsgronden te oordelen, indien daarvoor geen beoordeling van de politieke situatie en rechtspleging in de verzoekende staat nodig is die toegang tot voor de rechter gesloten informatiebronnen vereist, er niet onderhandeld hoeft te worden over eventueel aanvullende garanties en er geen afwegingen moeten worden gemaakt waarbij beleidskeuzes een rol spelen. Het toetsingskader van de uitleveringsrechter is derhalve vele malen beperkter dan dat van de Minister. De uitleveringsrechter kan de Minister in een advies bij de uitspraak echter wel over alle aspecten adviseren.
De rechtbank zal vorenstaande als uitgangspunten nemen bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek en het door de verdediging gedane verzoek om aanhouding van de behandeling van het verzoek. Voor zover van belang zal zij naar aanleiding van de gevoerde verweren verder ingaan op de bevoegdheidsverdeling tussen enerzijds de Minister en anderzijds de uitleveringsrechter.
(...)
3.8 (
Dreigende) schending van fundamentele mensenrechten
Namens de opgeëiste persoon is een beroep gedaan op een dreigende schending van mensenrechten, in casu artikel 19 van het EU-Handvest van de Grondrechten, waarin de uitzetting van personen wordt verboden aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat zij aan de doodstraf, aan foltering of aan andere onmenselijke vernederende behandelingen of bestraffingen worden onderworpen. Gelet daarop - alsmede de omstandigheid dat hierbij is verwezen naar een rapport van het CPT betreffende slechte detentieomstandigheden en geweld tegen preventief gedetineerden, zal de rechtbank dit opvatten als een beroep op een dreigende schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en een dreigende schending van artikel 6 van het EVRM. Bij de beoordeling daarvan neemt de rechtbank het volgende als uitgangspunt.
In beginsel dient bij uitleveringszaken bij de beoordeling te worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288).
Blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463) is het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 van het EVRM voorbehouden aan de Minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
Uit voormelde jurisprudentie volgt voorts dat het oordeel omtrent een beroep op een dreigende schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en/of artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR), in de regel niet aan de uitleveringsrechter is. Hierop kan een uitzondering bestaan indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM respectievelijk artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het IVBPR ten dienste staat. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt echter niet snel dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Aan een beoordeling van een beroep op een voltooide schending van artikel 6 van het EVRM, komt de uitleveringsrechter in de regel niet toe, omdat pas na de berechting in de verzoekende staat kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie.
Hoewel de uitleveringsrechter aldus slechts kan oordelen over een beroep op een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM en een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM, kan hetgeen is aangevoerd omtrent een (dreigende) schending van artikel 3 of 6 van het EVRM wel aanleiding vormen voor de uitleveringsrechter om eventuele opvattingen kenbaar te maken in het advies aan de Minister als bedoeld in artikel 30 van de UW.
Gelet op vorenstaande kan het namens de opgeëiste persoon gedane beroep niet tot de conclusie leiden dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Van een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM is immers geen sprake en zulks is overigens ook niet aangevoerd. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, noch dat de opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ter dienste staat. Het beroep wordt derhalve verworpen."
3.3.1.
Aan het beroep van de raadsman van de opgeëiste persoon op art. 19, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) ligt de stelling ten grondslag dat er een reëel gevaar bestaat dat de opgeëiste persoon bij uitlevering aan Oekraïne onmenselijk of vernederend zal worden behandeld.
3.3.2.
Art. 19, tweede lid, Handvest luidt:
"Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar, dan wel worden uitgeleverd aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen."
3.3.3.
Blijkens de toelichting bij het Handvest neemt art. 19, tweede lid, Handvest "de relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens over met betrekking tot artikel 3 van het EVRM" (PbEU 2007, C 303/24) en heeft deze bepaling "dezelfde inhoud en reikwijdte" als het daarmee corresponderende "artikel 3 EVRM zoals het door het Europees Hof voor de rechten van de mens wordt geïnterpreteerd" (PbEU 2007, C 303/33 en 303/34).
3.4.
De Rechtbank heeft het verweer van de raadsman van de opgeëiste persoon opgevat als een beroep op een dreigende schending van art. 3 EVRM alsmede als een beroep op een dreigende schending van art. 6 EVRM. Deze – aan de feitenrechter voorbehouden – uitleg is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de hiervoor weergegeven toelichting bij art. 19, tweede lid, Handvest inhoudt dat die bepaling correspondeert met art. 3 EVRM.
3.5.
In zijn arrest van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276, heeft de Hoge Raad ter zake van de bevoegdheidstoedeling aan de rechter en de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) ten aanzien van een beroep van de opgeëiste persoon op een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM en een dreigende inbreuk op de fundamentele rechten in art. 6 EVRM het volgende overwogen:
"3.5. Uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288). Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is in uitleveringszaken - gelet op het systeem van de Uitleveringswet (hierna: UW), zoals daarvan blijkt uit de art. 8 en 10 UW, en de geschiedenis van de totstandkoming van die wet - het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM voorbehouden aan de Minister van Veiligheid en Justitie [thans: Minister van Justitie en Veiligheid] en zal hij bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
(...)
3.6.
Bij een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten die de opgeëiste persoon in art. 6 EVRM zijn toegekend, geldt het volgende.
(...)
B. (i) Indien het gaat om een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging en wordt aangevoerd dat in de desbetreffende strafzaak inbreuk dreigt te worden gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR, is het in de regel niet aan de uitleveringsrechter te oordelen over de gegrondheid van zo een beroep op een dreigende mensenrechtenschending. In een dergelijk geval moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat deze verdragsbepaling(en) zal eerbiedigen. Zo een verweer kan dus niet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering, zij het dat de uitleveringsrechter in het aangevoerde grond kan vinden de Minister in zijn advies als bedoeld in art. 30 UW (...) deelgenoot te maken van zijn opvatting omtrent het aan het uitleveringsverzoek te geven gevolg, waaronder in voorkomende gevallen begrepen het vragen van garanties aan de verzoekende Staat om een dergelijke dreigende schending te voorkomen.
(ii) Op grond van het vertrouwensbeginsel moet voorts worden aangenomen dat het rechtssysteem van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon in staat stelt om na diens uitlevering ter strafvervolging een beroep op een mensenrechtenschending voor te leggen aan de rechter van de verzoekende Staat en dat deze daar dan een oordeel over geeft met het oog op de waarborging van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een uitlevering ter strafvervolging de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces, in de regel eerst kan worden beantwoord na de uitspraak van de strafrechter in de verzoekende Staat, omdat pas dan kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. De uitleveringsrechter kan daarom in de regel niet toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van een verweer dat sprake is van een reeds voltooide schending van art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR.
(iii) Het uitgangspunt dat in de gevallen waarin de uitlevering ter strafvervolging is gevraagd, de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op dreigende en/of voltooide mensenrechtenschendingen, kan evenwel uitzondering lijden indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
(a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en tevens
(b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat.
In zo een geval staat de op de landen van het Koninkrijk rustende verplichting om de uit voormelde verdragsbepaling(en) voortvloeiende rechten van de opgeëiste persoon te verzekeren in de weg aan de nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering. Op grond van voormelde bevoegdheidstoedeling is het derhalve - kort gezegd - de uitleveringsrechter die tot oordelen is geroepen ingeval bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting beroep is gedaan op het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM onderscheidenlijk art. 14, eerste lid, IVBPR, doch uitsluitend indien tevens is aangevoerd dat en waarom de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als vorenbedoeld ten dienste staat.
Daarbij moet worden aangetekend dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging. In dat verband kan worden gewezen op EHRM 17 januari 2012, Othman tegen V.K., nr. 8139/09, NJ 2013/360, rov. 259 waar gevallen zijn opgesomd waarin sprake is van een 'flagrant denial of justice'."
3.6.
De Rechtbank heeft overwogen dat de uitleveringsrechter slechts kan oordelen over een beroep op een voltooide schending van art. 3 EVRM en dat van zo een schending geen sprake is. Voorts heeft de Rechtbank ten aanzien van het beroep op een dreigende schending van art. 6 EVRM overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces noch dat de opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat, terwijl het bij een beroep op een dreigende – niet flagrante – schending van art. 6 EVRM niet aan de uitleveringsrechter is te oordelen over de gegrondheid van zo een beroep.
3.7.
Het oordeel van de Rechtbank geeft, in het licht van de hiervoor onder 3.5 weergegeven bevoegdheidstoedeling aan de rechter en de Minister, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat de raadsman van de opgeëiste persoon ter onderbouwing van zijn verweer slechts – onder verwijzing naar een rapportage van het Comité inzake de voorkoming van Foltering van de Raad van Europa (CPT) – in algemene termen heeft gewezen op de slechte detentieomstandigheden in Oekraïne.
3.8.
In zoverre falen de middelen. Ook voor het overige kunnen deze middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door de Rechtbank van het door de raadsman van de opgeëiste persoon gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek teneinde bij de Poolse autoriteiten te informeren of zij voornemens zijn om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen met betrekking tot de onderhavige zaak. Het middel klaagt in het bijzonder over het oordeel van de Rechtbank ten aanzien van de bevoegdheidstoedeling te dezen aan de uitleveringsrechter en de Minister.
4.2.1.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 17 augustus 2017 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Cliënt is Pools staatsburger en bevindt zich, gebruikmakend van zijn recht als Unieburger om binnen de Unie vrij te kunnen reizen, in Nederland, waar hij op grond van een uitleveringsverzoek van een niet-Unieland, i.c. de Oekraïne, is aangehouden.
Ingevolge het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 6 september 2016, dient in een dergelijk geval, alvorens hem op verzoek uit te leveren aan een derde land (i.c. de Oekraïne) de betrokken lidstaat (i.c. Nederland) de op de zaak betreffende informatie uit te wisselen met de lidstaat van herkomst van de Unieburger om wiens uitlevering is gevraagd (i.c. Polen) en deze lidstaat de mogelijkheid te geven te verzoeken om overlevering van de burger met het oog op rechtsvervolging. Voor zover mij bekend, is dat tot op heden niet gebeurd.
Gezien het feit dat nog niet duidelijk is of Polen bereid is om dit verzoek te doen, mede gezien de uitspraak van het Europese Hof van 6 september 2016, waarin is bepaald dat in zo'n geval het Europees aanhoudingsbevel voorrang heeft, verzoek ik om een aanhouding met het verzoek aan Uw Rechtbank de informatie in deze zaak met de Poolse autoriteiten te delen en hen te vragen of zij bereid zijn om een EAB uit te vaardigen met betrekking tot de onderhavige zaak.
Ik merk daarbij op, dat de Poolse autoriteiten voor andere feiten hebben verzocht om de overlevering van cliënt en dat de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 20 juli jl. dit verzoek heeft gehonoreerd."
4.2.2.
Het aldus gedane verzoek is door de Rechtbank als volgt samengevat en afgewezen:
"Voorts is een (voorwaardelijk) verzoek gedaan strekkende tot aanhouding van de behandeling van het verzoek tot uitlevering, teneinde bij de Poolse autoriteiten te informeren of zij voornemens zijn om een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uit te vaardigen met betrekking tot de onderhavige zaak. Hiertoe is aangevoerd dat - ingevolge het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 september 2016 in de zaak Aleksei Petruhhin C-182/15 - wanneer een derde land de uitlevering verzoekt van een Unieburger, de betrokken lidstaat het land van herkomst van de opgeëiste persoon allereerst de mogelijkheid dient te geven te verzoeken om overlevering met het oog op rechtsvervolging.
(...)
De rechtbank wijst het voorwaardelijk verzoek tot - naar de rechtbank begrijpt - heropening van het onderzoek en aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek af en overweegt hiertoe als volgt.
De rechtbank heeft kennis genomen van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 september 2016. Uit dit arrest komt naar voren dat wanneer een derde land de uitlevering verzoekt van een Unieburger, de betrokken lidstaat het land van herkomst van de opgeëiste persoon de mogelijkheid dient te geven te verzoeken om overlevering met het oog op rechtsvervolging. Vast staat dat de opgeëiste persoon niet de Nederlandse nationaliteit bezit, maar een onderdaan is van de Unielidstaat Polen. Anders dan de raadsman is de rechtbank evenwel van oordeel dat uit dit arrest niet kan worden afgeleid dat het aan de uitleveringsrechter is om de Poolse autoriteiten in de gelegenheid te stellen om de overlevering te verzoeken en de strafvervolging over te nemen van Oekraïne. Een dergelijk contact dient immers te verlopen via de diplomatieke kanalen, waarvoor de bevoegdheid - gelet op de hiervoor in de inleiding vermelde bevoegdheidsverdeling - bij de Minister ligt. De omstandigheid dat de rechtbank Amsterdam, Internationale Rechtshulpkamer, bij beslissingen van 3 augustus 2017 de overlevering aan Polen heeft toegestaan ter zake strafvervolging en -executie voor andere strafbare feiten, maakt dit niet anders. Ingevolge artikel 35 van de UW is het immers aan de Minister om bij een samenloop van uitleverings- en/of overleveringsverzoeken te beslissen welk verzoek de voorrang heeft."
4.2.3.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft ter onderbouwing van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 september 2016 in de zaak C-182/15, ECLI:EU:C:2016:630, NJ 2017/391 (Petruhhin). Daarin heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
"50 (...) de artikelen 18 en 21 VWEU [moeten] aldus worden uitgelegd dat, indien een derde land een lidstaat waarnaar een Unieburger die onderdaan is van een andere lidstaat zich heeft begeven, om uitlevering verzoekt, en er tussen het derde land en de aangezochte lidstaat een uitleveringsverdrag bestaat, de aangezochte lidstaat de lidstaat waarvan deze onderdaan de nationaliteit heeft op de hoogte dient te brengen en deze onderdaan in voorkomend geval op verzoek van deze laatste lidstaat aan hem dient over te leveren overeenkomstig kaderbesluit 2002/584, op voorwaarde dat deze laatste lidstaat ingevolge zijn nationale recht bevoegd is om deze persoon te vervolgen voor buiten zijn nationale grondgebied gepleegde feiten."
4.3.
In de hiervoor onder 4.2.2 weergegeven motivering van de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek heeft de Rechtbank geoordeeld dat het niet aan de Rechtbank maar aan de Minister is om de Poolse autoriteiten zo nodig in de gelegenheid te stellen om de overlevering van de opgeëiste persoon te verzoeken en de strafvervolging over te nemen van Oekraïne. Dat oordeel is juist. Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 september 2016 in de zaak C-182/15, ECLI:EU:C:2016:630, NJ 2017/391 (Petruhhin), waarop het middel een beroep doet, maakt dit niet anders.
4.4.
Het middel faalt.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffierE. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 februari 2018.
Conclusie 23‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Vervolgingsuitlevering aan Oekraïne. Implicaties HvJEU 6 september 2016, C-182/15 (Petruhhin). Doeltreffende voorziening in rechte o.g.v. art. 47 Handvest van de grondrechten van de EU. Middelen stellen de vraag aan de orde of de uitleveringsrechter moet oordelen over het beroep op art. 19 lid 2 Handvest van de grondrechten van de EU (verbod op uitlevering bij risico van o.a. onmenselijke of vernederende behandeling) en op grond van art. 18 en art. 21 lid 1 VWEU de autoriteiten van de EU-lidstaat van herkomst van de opgeëiste persoon op de hoogte moet brengen van het uitleveringsverzoek. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Nr. 17/04525 U Zitting: 23 januari 2018 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [de opgeëiste persoon] |
De rechtbank Den Haag heeft bij beslissing van 31 augustus 2017 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Oekraïne toelaatbaar verklaard ter fine van strafvervolging.
Namens de opgeëiste persoon heeft mr. S.I. Soekarman, advocaat te Delft, vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste, tweede en derde middel richten zich tegen de verwerping van het namens de opgeëiste persoon gevoerde verweer dat art. 19 lid 2 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) aan de uitlevering van de opgeëiste persoon in de weg staat, omdat een reëel gevaar bestaat dat de opgeëiste persoon bij uitlevering aan Oekraïne onmenselijk of vernederend zal worden behandeld.
Het vierde middel keert zich tegen de afwijzing van het verzoek om aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek teneinde de Poolse autoriteiten te informeren over het uitleveringsverzoek en hen te vragen of zij bereid zijn om de overlevering van de opgeëiste persoon te verzoeken met het oog op vervolging van de opgeëiste persoon ter zake van het feit waarvoor zijn uitlevering door de Oekraïense autoriteiten is verzocht.
3.1. Ik zal de middelen gezamenlijk bespreken omdat alle middelen er in de kern op neerkomen dat het oordeel van de rechtbank dat het niet de taak is van de uitleveringsrechter maar van – thans – de Minister van Justitie en Veiligheid om te beoordelen of een risico van onmenselijke of vernederende behandeling in Oekraïne aan de uitlevering van de opgeëiste persoon in de weg staat, c.q. de Poolse autoriteiten in de gelegenheid te stellen om de overlevering van de opgeëiste persoon te verzoeken en de strafvervolging over te nemen van Oekraïne, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij wordt een beroep gedaan op de uitspraak van het HvJEU in de zaak Petruhhin.1.
3.2. Volgens de pleitnota die aan het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 17 augustus 2017 is gehecht, heeft de raadsman van de opgeëiste persoon – voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang – het volgende naar voren gebracht:
“Verder merk ik nogmaals op, dat op deze zaak van toepassing is artikel 19 van het EU-Handvest van de Grondrechten, waarin is bepaald dat niemand mag worden uitgeleverd aan een staat waar het ernstige risico bestaat dat hij aan foltering of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.
In dat verband breng ik onder uw aandacht het rapport van het Comité inzake de voorkoming van Foltering van de Raad van Europa (CPT) van 19 juni 2017, waarin, na bezoeken door het comité aan diverse detentiecentra in de Oekraïne in november 2016, wordt vastgesteld, dat het sinds het laatste bezoek van het comité in 2013 al een stuk beter gaat, maar dat er nog steeds op diverse plaatsen sprake is van mishandelingen door de autoriteiten. Ik citeer van de website van het CPT:
(…)
Het gaat volgens het rapport dus met name om de mishandelingen van gedetineerden, die nog niet zijn veroordeeld en waarvan men in het kader van een strafrechtelijk onderzoek een bekentenis of informatie tracht te verkrijgen, gelijk het onderhavige geval. Cliënt is nog niet veroordeeld, maar verdachte van een strafbaar feit.
Gezien de inhoud van het rapport is er dus objectief bewijs, dat er een reëel gevaar bestaat, dat cliënt bij uitlevering aan de Oekraïne onmenselijk of vernederd zal worden behandeld. Om die reden verzoek ik u het verzoek tot uitlevering af te wijzen.
Indien u, ondanks het vorenstaande, het verzoek tot afwijzing van de uitlevering, niet zal honoreren, merk ik nog het navolgende op. Cliënt is Pools staatsburger en bevindt zich, gebruikmakend van zijn recht als Unieburger om binnen de Unie vrij te kunnen reizen, in Nederland, waar hij op grond van een uitleveringsverzoek van een niet-Unieland, i.c. de Oekraïne, is aangehouden.
Ingevolge het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 6 september 2016, dient in een dergelijk geval, alvorens hem op verzoek uit te leveren aan een derde land (i.c. de Oekraïne) de betrokken lidstaat (i.c. Nederland) de op de zaak betreffende informatie uit te wisselen met de lidstaat van herkomst van de Unieburger om wiens uitlevering is gevraagd (i.c. Polen) en deze lidstaat de mogelijkheid te geven te verzoeken om overlevering van de burger met het oog op rechtsvervolging. Voor zover mij bekend, is dat tot op heden niet gebeurd.
Gezien het feit dat nog niet duidelijk is of Polen bereid is om dit verzoek te doen, mede gezien de uitspraak van het Europese Hof van 6 september 2016, waarin is bepaald dat in zo’n geval het Europees aanhoudingsbevel voorrang heeft, verzoek ik om een aanhouding met het verzoek aan Uw Rechtbank de informatie in deze zaak met de Poolse autoriteiten te delen en hen te vragen of zij bereid zijn om een EAB uit te vaardigen met betrekking tot de onderhavige zaak.
Ik merk daarbij op, dat de Poolse autoriteiten voor andere feiten hebben verzocht om de overlevering van cliënt en dat de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 20 juli jl. dit verzoek heeft gehonoreerd.”
3.3. De rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen:
“3 Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering
3.1 Inleiding
De Uitleveringswet (hierna: UW) kent diverse gronden om een uitlevering te weigeren. In multilaterale en bilaterale verdragen zijn daarnaast veelal nog aanvullende gronden opgenomen. De opgeëiste persoon kan zich in de uitleveringsprocedure rechtstreeks beroepen op die bepalingen. In Nederland kent men echter wel een strikte scheiding tussen de bevoegdheden van de uitleveringsrechter enerzijds en de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) anderzijds. Het is aan de uitleveringsrechter om te oordelen over de toelaatbaarheid van de uitlevering, terwijl de Minister dient te beslissen of het verzoek wordt ingewilligd (waarbij hij overigens wel is gebonden aan het oordeel van de uitleveringsrechter tot ontoelaatbaarheid van de uitlevering). Dit brengt met zich dat niet alle weigeringsgronden die de UW en de verdragen kennen zijn onderworpen aan het oordeel van de uitleveringsrechter. De uitleveringsrechter is - voor zover dit niet reeds uit de UW volgt - enkel bevoegd om over weigeringsgronden te oordelen, indien daarvoor geen beoordeling van de politieke situatie en rechtspleging in de verzoekende staat nodig is die toegang tot voor de rechter gesloten informatiebronnen vereist, er niet onderhandeld hoeft te worden over eventueel aanvullende garanties en er geen afwegingen moeten worden gemaakt waarbij beleidskeuzes een rol spelen. Het toetsingskader van de uitleveringsrechter is derhalve vele malen beperkter dan dat van de Minister. De uitleveringsrechter kan de Minister in een advies bij de uitspraak echter wel over alle aspecten adviseren.
De rechtbank zal vorenstaande als uitgangspunten nemen bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek en het door de verdediging gedane verzoek om aanhouding van de behandeling van het verzoek. Voor zover van belang zal zij naar aanleiding van de gevoerde verweren verder ingaan op de bevoegdheidsverdeling tussen enerzijds de Minister en anderzijds de uitleveringsrechter.
(…)
3.8 (Dreigende) schending van fundamentele mensenrechten
Namens de opgeëiste persoon is een beroep gedaan op een dreigende schending van mensenrechten, in casu artikel 19 van het EU-Handvest van de Grondrechten, waarin de uitzetting van personen wordt verboden aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat zij aan de doodstraf, aan foltering of aan andere onmenselijke vernederende behandelingen of bestraffingen worden onderworpen. Gelet daarop - alsmede de omstandigheid dat hierbij is verwezen naar een rapport van het CPT betreffende slechte detentieomstandigheden en geweld tegen preventief gedetineerden, zal de rechtbank dit opvatten als een beroep op een dreigende schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en een dreigende schending van artikel 6 van het EVRM. Bij de beoordeling daarvan neemt de rechtbank het volgende als uitgangspunt.
In beginsel dient bij uitleveringszaken bij de beoordeling te worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288).
Blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463) is het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 van het EVRM voorbehouden aan de Minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
Uit voormelde jurisprudentie volgt voorts dat het oordeel omtrent een beroep op een dreigende schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en/of artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR), in de regel niet aan de uitleveringsrechter is. Hierop kan een uitzondering bestaan indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM respectievelijk artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het IVBPR ten dienste staat. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt echter niet snel dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Aan een beoordeling van een beroep op een voltooide schending van artikel 6 van het EVRM, komt de uitleveringsrechter in de regel niet toe, omdat pas na de berechting in de verzoekende staat kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie.
Hoewel de uitleveringsrechter aldus slechts kan oordelen over een beroep op een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM en een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM, kan hetgeen is aangevoerd omtrent een (dreigende) schending van artikel 3 of 6 van het EVRM wel aanleiding vormen voor de uitleveringsrechter om eventuele opvattingen kenbaar te maken in het advies aan de Minister als bedoeld in artikel 30 van de UW.
Gelet op vorenstaande kan het namens de opgeëiste persoon gedane beroep niet tot de conclusie leiden dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Van een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM is immers geen sprake en zulks is overigens ook niet aangevoerd. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, noch dat de opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ter dienste staat. Het beroep wordt derhalve verworpen.”
3.9 Tot slot
(…)
De rechtbank wijst het voorwaardelijk verzoek tot - naar de rechtbank begrijpt - heropening van het onderzoek en aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek af en overweegt hiertoe als volgt.
De rechtbank heeft kennis genomen van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 september 2016. Uit dit arrest komt naar voren dat wanneer een derde land de uitlevering verzoekt van een Unieburger, de betrokken lidstaat het land van herkomst van de opgeëiste persoon de mogelijkheid dient te geven te verzoeken om overlevering met het oog op rechtsvervolging. Vast staat dat de opgeëiste persoon niet de Nederlandse nationaliteit bezit, maar een onderdaan is van de Unielidstaat Polen. Anders dan de raadsman is de rechtbank evenwel van oordeel dat uit dit arrest niet kan worden afgeleid dat het aan de uitleveringsrechter is om de Poolse autoriteiten in de gelegenheid te stellen om de overlevering te verzoeken en de strafvervolging over te nemen van Oekraïne. Een dergelijk contact dient immers te verlopen via de diplomatieke kanalen, waarvoor de bevoegdheid - gelet op de hiervoor in de inleiding vermelde bevoegdheidsverdeling - bij de Minister ligt. De omstandigheid dat de rechtbank Amsterdam, Internationale Rechtshulpkamer, bij beslissingen van 3 augustus 2017 de overlevering aan Polen heeft toegestaan ter zake strafvervolging en -executie voor andere strafbare feiten, maakt dit niet anders. Ingevolge artikel 35 van de UW is het immers aan de Minister om bij een samenloop van uitleverings- en/of overleveringsverzoeken te beslissen welk verzoek de voorrang heeft.”
3.4. Het eerste, tweede en derde middel berusten op de opvatting dat gelet op art. 47 Handvest niet de Minister van Justitie en Veiligheid maar de uitleveringsrechter moet oordelen over het namens de opgeëiste persoon gedane beroep op art. 19 lid 2 Handvest.
Ook ten aanzien van de op art. 18 en art. 21 lid 1 VWEU gebaseerde verplichting de Poolse autoriteiten te informeren over het uitleveringsverzoek en te vragen of zij bereid zijn om de overlevering van de opgeëiste persoon te verzoeken ter zake van het feit waarvoor zijn uitlevering door de Oekraïense autoriteiten is verzocht, wordt in het vierde middel betoogd dat deze verplichting rust op de uitleveringsrechter en niet de Minister van Justitie en Veiligheid.
3.5. In dat kader zijn de volgende bepalingen uit het Handvest van belang:
i. art. 19 lid 2:
“Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar, dan wel worden uitgeleverd aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.”
ii. art. 47:
“Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.”
iii. art. 52 lid 3:
“Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.”
3.6. De artikelen 18 en 21 lid 1 VWEU bevatten respectievelijk het discriminatieverbod op basis van nationaliteit van EU-burgers en het recht op vrij verkeer en luiden als volgt:
i. art. 18:
“1. Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
2. Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, regelingen treffen met het oog op het verbod van bedoelde discriminaties.”
ii. art. 21 lid 1:
“Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.”
3.7. In de zaak Petruhhin2.heeft het HvJEU naar aanleiding van prejudiciële vragen van de hoogste rechter in Letland uitleg gegeven aan de werkingssfeer van art. 18 en art. 21 VWEU en de toepassing van art. 19 lid 2 Handvest. Petruhhin, een Est, verzette zich tegen uitlevering door de Letse autoriteiten naar Rusland. De Letse rechter stelde het HvJEU prejudiciële vragen waarin centraal stond of een EU-onderdaan, die in een andere dan zijn eigen lidstaat wordt aangetroffen en op verzoek van een derde land in uitleveringsdetentie wordt genomen zich kan beroepen op art. 18 VWEU (geen discriminatie op grond van nationaliteit) en art. 21 VWEU (vrij verblijfsrecht), omdat het recht van Letland aan Letten als het gaat om uitlevering aanvullende bescherming biedt. Tevens stelde de Letse rechter vragen over de reikwijdte van de verplichting van lidstaten te onderzoeken of is voldaan aan de door artikel 19 van het Handvest geboden waarborgen, te weten dat niemand mag worden uitgeleverd aan een staat waarin een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.
3.8. Het HvJEU heeft in zijn uitspraak, voor zover voor onderhavige zaak van belang, het volgende overwogen:
“31 In het hoofdgeding heeft Petruhhin, Ests staatsburger, in zijn hoedanigheid van Unieburger, gebruikgemaakt van zijn recht vrij in de Unie te kunnen reizen door zich naar Letland te begeven, waardoor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie binnen de werkingssfeer van de Verdragen valt in de zin van artikel 18 VWEU, waarin het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit is neergelegd (zie in die zin arrest van 2 februari 1989, Cowan, 186/87, EU:C:1989:47, punten 17‑19).
32 Nationale uitleveringsregels zoals aan de orde in het hoofdgeding voeren echter een verschil in behandeling in naargelang de betrokken persoon een eigen onderdaan dan wel een onderdaan van een andere lidstaat is, omdat zij ertoe leiden dat aan onderdanen van andere lidstaten, zoals Petruhhin, niet de bescherming tegen uitlevering wordt geboden die de eigen onderdanen genieten. Hierdoor kunnen deze regels de vrijheid van onderdanen van andere lidstaten beïnvloeden om in de Unie te reizen.
33 Hieruit volgt dat in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, de ongelijke behandeling die erin bestaat dat een Unieburger die onderdaan van een andere lidstaat is, zoals Petruhhin, kan worden uitgeleverd, tot een beperking van het vrije verkeer in de zin van artikel 21 VWEU leidt.
(…)
47 Bij het ontbreken van Unierechtelijke regels inzake de uitlevering tussen de lidstaten en een derde land, dienen alle mechanismen voor samenwerking en wederzijdse bijstand te worden aangewend die op strafrechtelijk gebied uit hoofde van het Unierecht bestaan, teneinde Unieburgers te beschermen tegen maatregelen die hun het in artikel 21 VWEU neergelegde recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te kunnen reizen en te verblijven zouden kunnen ontnemen, en tegelijkertijd straffeloosheid ten aanzien van strafbare feiten tegen te gaan.
48 In een zaak als die in het hoofdgeding dient aldus de voorkeur te worden gegeven aan de uitwisseling van informatie met de lidstaat waarvan de betrokkene de nationaliteit heeft teneinde de autoriteiten van deze lidstaat, voor zover deze ingevolge het nationale recht bevoegd zijn om deze persoon voor buiten het nationale grondgebied gepleegde feiten te vervolgen, de mogelijkheid te geven om een Europees aanhoudingsbevel met het oog op rechtsvervolging uit te vaardigen. Artikel 1, leden 1 en 2, van kaderbesluit 2002/584 sluit in een dergelijk geval immers niet uit dat de lidstaat waarvan de vermeende dader van een strafbaar feit de nationaliteit bezit, een Europees aanhoudingsbevel kan uitvaardigen tot overlevering van deze persoon met het oog op rechtsvervolging.
49 Door op deze wijze samen te werken met de lidstaat waarvan de betrokkene de nationaliteit bezit, en door aan een eventueel Europees aanhoudingsbevel voorrang te geven boven het verzoek om uitlevering, handelt de gastlidstaat op een wijze die de uitoefening van het recht op vrij verkeer minder aantast en die zo veel mogelijk het risico vermijdt dat het vervolgde strafbare feit onbestraft blijft.
50 Derhalve moet op de eerste twee vragen worden geantwoord dat de artikelen 18 en 21 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat, indien een derde land een lidstaat waarnaar een Unieburger die onderdaan is van een andere lidstaat zich heeft begeven, om uitlevering verzoekt, en er tussen het derde land en de aangezochte lidstaat een uitleveringsverdrag bestaat, de aangezochte lidstaat de lidstaat waarvan deze onderdaan de nationaliteit heeft op de hoogte dient te brengen en deze onderdaan in voorkomend geval op verzoek van deze laatste lidstaat aan hem dient over te leveren overeenkomstig kaderbesluit 2002/584, op voorwaarde dat deze laatste lidstaat ingevolge zijn nationale recht bevoegd is om deze persoon te vervolgen voor buiten zijn nationale grondgebied gepleegde feiten
(…)
54 Overeenkomstig de bewoordingen van artikel 19 mag niemand worden verwijderd of uitgezet naar, dan wel worden uitgeleverd aan, een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.
55 Om te beoordelen of inbreuk is gemaakt op deze bepaling vraagt de verwijzende rechter in het bijzonder of een lidstaat zich mag beperken tot de vaststelling dat de staat die om uitlevering verzoekt, partij is bij het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat folteringen verbiedt, dan wel of concreet moet worden gekeken naar de situatie in deze laatste staat, waarbij rekening moet worden gehouden met de door de Raad van Europa gegeven evaluatie van deze situatie.
56 In dit verband moet worden verwezen naar artikel 4 van het Handvest, op grond waarvan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen zijn verboden, en moet in herinnering worden gebracht dat dit verbod een absoluut karakter heeft, aangezien het nauw samenhangt met de eerbiediging van de menselijke waardigheid, bedoeld in artikel 1 van het Handvest (zie arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 85).
57 Het bestaan van verklaringen en de aanvaarding van internationale verdragen die in beginsel de eerbieding van grondrechten waarborgen, volstaan op zichzelf niet om een afdoende bescherming te garanderen tegen het gevaar van mishandeling wanneer betrouwbare bronnen gewag maken van praktijken van de autoriteiten of van door hen getolereerde praktijken die klaarblijkelijk in strijd zijn met de beginselen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (arrest EHRM van 28 februari 2008, Saadi/Italië, CE:ECHR:2008:0228JUD003720106, § 147).
58 Hieruit volgt dat wanneer de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die zich bevinden in het derde land dat om uitlevering verzoekt, onmenselijk of vernederend worden behandeld, zij verplicht is om te beoordelen of dit gevaar bestaat wanneer zij moet beslissen of een persoon aan deze staat wordt uitgeleverd (zie in die zin, aangaande artikel 4 van het Handvest, arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 88).
59 Hiertoe dient de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat zich te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het EHRM, uit rechterlijke beslissingen van het derde land dat om uitlevering verzoekt, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de instanties van de Raad van Europa of instanties die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren (zie in die zin arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 89).
60 Bijgevolg moet op de derde vraag worden geantwoord dat in het geval waarin een derde land een lidstaat verzoekt om uitlevering van een onderdaan van een andere lidstaat, deze eerste lidstaat moet nagaan of de uitlevering geen afbreuk doet aan de in artikel 19 van het Handvest neergelegde rechten.”
3.9. Ik merk op dat het HvJEU in de punten 58 en 59 de beoordeling of een reëel gevaar bestaat dat personen die zich bevinden in het derde land dat om uitlevering verzoekt, onmenselijk of vernederend worden behandeld, neerlegt bij de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat die moet beslissen of een persoon aan dit derde land wordt uitgeleverd. Voor de beantwoording van de vraag welke autoriteit dit betreft, zal daarom mijns inziens in beginsel moeten worden teruggevallen op de nationale uitleveringsregels.
3.10. In dat kader is van belang dat de Hoge Raad in zijn arrest van 21 maart 2017 een overzicht heeft gegeven van de aan te leggen maatstaven bij de beoordeling van een beroep op mensenrechtenschendingen in uitleveringsprocedures.3.Dit arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is in uitleveringszaken - gelet op het systeem van de Uitleveringswet (hierna: UW), zoals daarvan blijkt uit de art. 8 en 10 UW, en de geschiedenis van de totstandkoming van die wet - het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM voorbehouden aan de Minister van Veiligheid en Justitie en zal hij bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.”
3.11. Volgens de toelichting bij het Handvest neemt art. 19 lid 2 de relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over met betrekking tot art. 3 EVRM, waarbij onder meer wordt verwezen naar het Soering-arrest van 7 juli 1989.4.Voorts heeft deze bepaling volgens de toelichting op art. 52 lid 3 Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte als het daarmee corresponderende art. 3 EVRM “zoals het door het Europees Hof voor de rechten van de mens wordt geïnterpreteerd”.5.Mijns inziens bestaat er geen aanleiding om ten aanzien van een beroep op art. 19 lid 2 Handvest af te wijken van de door de Hoge Raad geschetste bevoegdheidsverdeling ten aanzien van de beoordeling van gestelde (dreigende) schendingen van art. 3 EVRM, zodat het oordeel omtrent de vraag of een reëel gevaar bestaat dat personen die zich bevinden in het derde land dat om uitlevering verzocht, onmenselijk of vernederend worden behandeld, is voorbehouden aan de Minister van Justitie en Veiligheid.
3.12. De eerste drie middelen stellen de vraag aan de orde of art. 47 Handvest aan deze bevoegdheidsverdeling in de weg staat. Op grond van dit artikel heeft eenieder wiens door de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte. De toelichting op dit artikel Handvest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De eerste alinea is gebaseerd op artikel 13 van het EVRM:
“Eenieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.”
Het recht van de Unie biedt echter een ruimere bescherming omdat het een recht op een doeltreffende voorziening in rechte waarborgt. Het Hof van Justitie heeft dit recht erkend als een algemeen beginsel van het recht van de Unie in zijn arrest van 15 mei 1986, Johnston, zaak 222/84, Jurispr. 1986, blz. 1651; zie ook de arresten van 15 oktober 1987 in zaak 222/86, Heylens, Jurispr. 1987, blz. 4097, en van 3 december 1992 in zaak C-97/91, Borelli, Jurispr. 1992, blz. I-6313. Volgens het Hof is dit algemene beginsel van het recht van de Unie eveneens van toepassing op de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie toepassen. (…) Artikel 47 geldt ten aanzien van de instellingen van de Unie en de lidstaten wanneer deze het Unierecht toepassen en voor alle rechten die worden gewaarborgd door het Unierecht.”6.
3.13. Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU is het, bij gebreke van Unieregelgeving ter zake, een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om krachtens het beginsel van procedurele autonomie de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, waarbij de lidstaten gehouden zijn in elk geval een doeltreffende bescherming van die rechten te verzekeren.7.
3.14. Degene die meent dat door zijn – door de Minister van Justitie en Veiligheid toegestane – uitlevering art. 19 lid 2 Handvest wordt geschonden, kan een vordering instellen bij de burgerlijke rechter die ertoe strekt de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, onrechtmatig is.8.Dat is een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van art. 47 Handvest. Uit art. 47 Handvest kan niet worden afgeleid dat het de uitleveringsrechter is die moet beslissen op een beroep op art. 19 lid 2 Handvest.
3.15. Wat het oordeel van de rechtbank betreft, dat het niet de taak is van de uitleveringsrechter maar van – thans – de Minister van Justitie en Veiligheid om de Poolse autoriteiten in de gelegenheid te stellen om de overlevering van de opgeëiste persoon te verzoeken en de strafvervolging over te nemen van Oekraïne geldt het volgende. De uitspraak van het HvJEU inzake Petruhhin houdt niets in over welke autoriteit van de aangezochte lidstaat de lidstaat waarvan de opgeëiste persoon de nationaliteit heeft op de hoogte dient te brengen van het uitleveringsverzoek van het derde land. Dus ook hier geldt dat daarvoor moet worden teruggevallen op de nationale uitleveringsregels.
3.16. De Uitleveringswet kent een bevoegdheidsverdeling tussen de rechter die over de toelaatbaarheid van een verzochte uitlevering moet oordelen en de Minister van Justitie en Veiligheid die, indien de rechter de uitlevering toelaatbaar heeft geoordeeld, uiteindelijk beslist of en zo ja onder welke condities daadwerkelijk tot uitlevering zal worden overgegaan. Voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek door de rechter is niet van belang of de lidstaat waarvan de opgeëiste persoon de nationaliteit heeft op de hoogte is van het uitleveringsverzoek van het derde land, dan wel of deze lidstaat een Europees arrestatiebevel tot overlevering van de opgeëiste persoon heeft uitgevaardigd met het oog op vervolging van de opgeëiste persoon voor de feiten waarvoor het derde land de uitlevering verzoekt. Van een dwingende weigeringsgrond uit de Uitleveringswet dan wel het toepasselijke uitleveringsverdrag waarover de rechter heeft te oordelen in het kader van de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering is immers geen sprake.9.
3.17. Bovendien heeft de wetgever in art. 35 Uitleveringswet de Minister van Justitie en Veiligheid aangewezen als de instantie die de beslissing moet nemen naar welke staat wordt uitgeleverd of overgeleverd in geval van samenloop van een uitleveringsverzoek en een Europees aanhoudingsbevel.10.
3.18. Gelet op het vorenstaande meen ik dat het oordeel van de rechtbank, dat het niet aan de uitleveringsrechter, maar aan de Minister van Justitie en Veiligheid is om de Poolse autoriteiten in de gelegenheid te stellen om de overlevering te verzoeken en de strafvervolging over te nemen van Oekraïne en er dus geen aanleiding is de behandeling van het uitleveringsverzoek met het oog hierop aan te houden, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.11.De afwijzing door de rechtbank van het voorwaardelijk verzoek tot heropening van het onderzoek en aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek is dan ook toereikend gemotiveerd.
3.19. De middelen gaan uit van een onjuiste rechtsopvatting en zijn tevergeefs voorgesteld.
4. Ambtshalve wijs ik op het volgende. De rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard “ter fine van strafvervolging ter zake van de feiten zoals omschreven in de hiervoor onder 1.1 en 1.2 aangeduide documenten”. Daarmee heeft de rechtbank niet voldaan aan de eis dat de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan voldoende duidelijk moeten worden vermeld.De rechtbank heeft kennelijk bedoeld de uitlevering toelaatbaar te verklaren ter zake van de feiten zoals omschreven in de bij het uitleveringsverzoek gevoegde melding betreffende verdenking d.d. 14 april 2016, opgemaakt door [verbalisant 1], senior opsporingsambtenaar van de 1e Afdeling van de Rechercheafdeling van het Departement van de Veiligheidsdienst van Oekraïne in de Volynska regio. De Hoge Raad kan dit verzuim herstellen.
5. Deze conclusie strekt
- tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard,
- tot toelaatbaarverklaring van de uitlevering ter fine van vervolging ter zake van de in de melding betreffende verdenking d.d. 14 april 2016, opgemaakt door [verbalisant 1], senior opsporingsambtenaar van de 1e Afdeling van de Rechercheafdeling van het Departement van de Veiligheidsdienst van Oekraïne in de Volynska regio, vermelde feiten
- en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑01‑2018
HvJEU 6 september 2016, ECLI:EU:C:2016:630, zaak C-182/15 (Petruhhin), NJ 2017/391, m.nt. Klip.
HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276, m.nt. Rozemond.
PbEU 2007, C 303/24.
PbEU 2007, C 303/33. Zie ook S. Peers e.a. (red.), The EU Charter of Fundamental Rights. A Commentary, Oxford/Portland: Hart Publishing 2014, p. 557-559.
PbEU 2007, C 303/29.
Zie onder meer HvJEU 19 oktober 2017, ECLI:EU:C:2017:776, zaak C-425/16 (Raimund), rov. 40, en HvJEU 27 juni 2013, ECLI:EU:C:2013:432, zaak C-93/12 (Agrokonsulting), rov. 35.
HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, NJ 2016/14, m.nt. Klip. Zie ook V.H. Glerum & N. Rozemond, ‘Uitlevering’ in R. van Elst & E. van Sliedregt (red.), Handboek internationaal strafrecht 2015, p. 184-186, en H. Sanders, Handboek uitleverings- en overleveringsrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 97-98.
Vgl. V.H. Glerum & N. Rozemond, ‘Uitlevering’ in in R. van Elst & E. van Sliedregt (red.), Handboek internationaal strafrecht 2015, p. 190-194.
Zie ook H. Sanders, Handboek uitleverings- en overleveringsrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 88-89.
Ook ten aanzien hiervan kan de opgeëiste persoon een voorlopige voorziening vragen bij de burgerlijke rechter, zie Rb Den Haag 2 november 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:12708.