NJB 2018/512:Verweer tegen verzoek tot vervolgingsuitlevering wegens reëel risico op schending van het verbod van onmenselijke behandeling, art. 19 lid 2 Handvest grondrechten EU en art. 3 EVRM: de Hoge Raad herhaalt het relevante kader en overweegt dat de rechtbank, gelet op de bevoegdheidstoedeling aan de rechter en de minister, kon oordelen: 1. dat de uitleveringsrechter slechts kan oordelen over een beroep op een voltooide schending van art. 3 EVRM en dat van zo een schending geen sprake is; 2. dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces noch dat de opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat, terwijl het bij een beroep op een dreigende – niet flagrante – schending van art. 6 EVRM niet aan de uitleveringsrechter is te oordelen over de gegrondheid van zo een beroep. Hierbij is van belang dat de raadsman van de opgeëiste persoon ter onderbouwing van zijn verweer slechts – onder verwijzing naar een rapportage van het Comité inzake de voorkoming van Foltering van de Raad van Europa (CPT) – in algemene termen heeft gewezen op de slechte detentieomstandigheden in Oekraïne.Verzoek tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek (door Oekraïne) teneinde bij de Poolse autoriteiten te informeren of zij voornemens zijn om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen ten aanzien van de opgeëiste persoon (een Pools staatsburger): in casu kon de rechtbank tot afwijzing van dat verzoek komen nu het niet aan de rechtbank is maar aan de minister om de Poolse autoriteiten zo nodig in de gelegenheid te stellen om de overlevering van de opgeëiste persoon te verzoeken en de strafvervolging over te nemen van Oekraïne. Het arrest HvJ EU 6 september 2016, C-182/15, ECLI:EU:C:2016:630 (Petruhhin), NJ 2017/391 maakt dit niet anders