ECLI:NL:RBDHA:2021:4457. Aan de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld, ECLI:NL:PHR:2019:1341 voetnoot 1, ontleen ik het volgende. Naar de letter van art. 4 lid 1 Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven, geeft de rechtbank een “advies” en betreft het uitleveringsverzoek naar de letter van art. 2 lid 2 van dezelfde wet een verzoek om “overlevering”. Zie over dat laatste Kamerstukken II 1951/52, 2511, nr. 11, p. 7: “Door dit verschil in benaming wordt het onderscheid geaccentueerd, dat bestaat tussen de vorm van rechtshulp, waardoor een Staat de beschikking krijgt over die personen die in strijd hebben gehandeld met de normen van het commune strafrecht, welke in de Staat gelden, en het bevorderen van de berechting van oorlogsmisdadigers die in strijd hebben gehandeld met de fundamentele beginselen van het internationale recht.” De Rb Den Haag heeft er in het verleden – en zo ook in de onderhavige zaak – uitdrukkelijk voor gekozen van deze terminologie af te wijken en de Hoge Raad heeft die afwijkende terminologie overgenomen. Zie Rb Den Haag 20 december 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:18505 en HR 17 juni 2004, ECLI:NL:HR:2014:1441.
HR, 25-01-2022, nr. 21/02430
ECLI:NL:HR:2022:65
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-01-2022
- Zaaknummer
21/02430
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:65, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑01‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1174
ECLI:NL:PHR:2021:1174, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑12‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:65
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon (Rwandese nationaliteit) naar Rwanda t.z.v. aan de genocide in Rwanda van 1994 gerelateerde feiten. 1. Klacht over verwerping verweer m.b.t. dreigende flagrante schending art. 6.1 EVRM, terwijl opgeëiste persoon in verzoekende staat geen effectief rechtsmiddel ten dienste zal staan. 2. Klacht over afwijzing getuigenverzoek. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02430 U
Datum 25 januari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 april 2021, nummer [001] , op een verzoek van de Republiek Rwanda tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948,
hierna: de opgeëiste persoon.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben F.T.C. Dölle en G.K. Sluiter, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2022.
Conclusie 14‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Vervolgingsuitlevering aan Rwanda wegens betrokkenheid bij genocide daar in 1994. Middel over de verwerping van het verweer inzake dreigende mensenrechtenschendingen in Rwanda waartegen aldaar geen effectief rechtsmiddel openstaat. Middel over afwijzing verzoek tot horen getuige die had kunnen bevestigen dat het onderzoek naar de opgeëiste persoon is gefalsificeerd. Strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02430 U
Zitting 14 december 2021
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948,
hierna: de opgeëiste persoon.
Inleiding
1. In haar uitspraak van 30 april 2021 heeft de rechtbank Den Haag de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de autoriteiten van Rwanda toelaatbaar verklaard “ter fine van strafvervolging ter zake van de in de hiervoor onder 2 genoemde counts 1, 2, 3, 4, 5 en 6 (in de documenten beschreven als charges i, ii, iii, iv, v en vi)” en ontoelaatbaar verklaard “ter fine van strafvervolging van de hiervoor onder 2 genoemde count 7 (in de documenten beschreven als charge vii)”.1.Gelet op de onder 2 van de uitspraak weergeven inhoud van het uitleveringsverzoek van 7 september 2015 gaat het bij de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard – kort gezegd – om de verdenking van verschillende vormen van betrokkenheid bij de genocide die in 1994 in Rwanda heeft plaatsgevonden, en wel in de periode van 6 april 1994 tot en met 4 juli 1994 in de Nyakabanda sector en Nyamirambo sector, Nyarugenge commune in de voormalige Kigali Stad préfecture te Rwanda.
2. De rechtbank heeft de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht en die in het door de verzoekende staat overgelegde aanhoudingsbevel van 11 oktober 2012 zijn omschreven onder 2 van de uitspraak als volgt samengevat:
“De opgeëiste persoon was medewerker van de Nationale Bank van Rwanda en eigenaar van een apotheek genaamd ‘[A]’. Daarnaast was hij lid van de politieke partij ‘[naam] . Op 8 april heeft hij samen met [betrokkene 1] het bevel gegeven tot het doden van [betrokkene 2] , die met hen werkte bij de Nationale Bank van Rwanda. Voorts hebben zij die dag met een andere collega een lijst opgesteld van Tutsi’s die in Nyakabanda woonden en deze lijst is aan de interahamwe milities verstrekt teneinde de personen op de lijst te doden. Daarnaast heeft hij deelgenomen aan diverse aanvallen op Tutsi’s, waaronder een aanval op drie meisjes in Nyakabanda's sector office, een aanval waarbij vele Tutsi’s zijn gedood in een huis in Laetitita in Nyakabanda II en op kantoren van het Rwandese Rode Kruis in Nyakabanda. Hij vormde samen met interahamwe milities een criminele groep met het doel personen en goederen aan te vallen.”
3. De rechtbank heeft deze feiten op basis van het uitleveringsverzoek en het door de verzoekende staat overgelegde bevel tot aanhouding als volgt genummerd en gekwalificeerd:
(i) genocide,
(ii) medeplichtigheid aan genocide,
(iii) samenspannen tot genocide,
(iv) moord als misdrijf tegen de menselijkheid,
(v) uitroeiing als misdrijf tegen de menselijkheid,
(vi) schending van gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève,
(vii) het leiden van en deelnemen aan een criminele organisatie die tot doel heeft om personen of goederen iets aan te doen.
4. Uit de uitspraak volgt dat de rechtbank de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar heeft verklaard ter strafvervolging van de feiten die in het uitleveringsverzoek van 7 september 2015 zijn genummerd en gekwalificeerd als (i) genocide; (ii) medeplichtigheid aan genocide; (iii) samenspannen tot genocide; (iv) moord als misdrijf tegen de menselijkheid; (v) uitroeiing als misdrijf tegen de menselijkheid en (vi) schending van gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève, zoals uiteen zijn gezet in de International Arrest Warrant van de Prosecutor General of the Republic of Rwanda M. Ngoga met File Reference Number RPGR 1076/GEN/NM/SJB, gedateerd 11 oktober 2012, dat het uitleveringsverzoek vergezelt2.
5. Namens de opgeëiste persoon hebben mr. F.T.C. Dölle en mr. G.K. Sluiter, beiden advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
6. Het middel klaagt over de verwerping door de rechtbank van het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat de opgeëiste persoon door te worden uitgeleverd in de verzoekende staat het risico loopt op een flagrante inbreuk op enig recht dat hem toekomt op grond van art. 6, eerste lid, EVRM, terwijl hem in de verzoekende staat ter zake van die inbreuk geen effectief rechtsmiddel ten dienste zal staan. Aangevoerd wordt dat het oordeel van de rechtbank dat van het genoemde risico niet is gebleken, “onbegrijpelijk” is “gelet op hetgeen door en namens de opgeëiste persoon is aangevoerd”.
7. De rechtbank heeft het verweer waarop het middel betrekking heeft in haar uitspraak onder 4.8 samengevat en verworpen. Hieraan gaan in de uitspraak onder 4.1 enkele uitgangspunten vooraf die ik ook weergeef:
“4. Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering
4.1 De Uitleveringswet (hierna: UW) kent diverse gronden om een uitlevering te weigeren. In multilaterale en bilaterale verdragen zijn daarnaast veelal nog aanvullende gronden opgenomen. De opgeëiste persoon kan zich in de uitleveringsprocedure rechtstreeks beroepen op die bepalingen. In Nederland kent men echter wel een strikte scheiding tussen de bevoegdheden van de uitleveringsrechter enerzijds en de minister anderzijds. Het is aan de uitleveringsrechter om te oordelen over de toelaatbaarheid van de uitlevering, terwijl de minister dient te beslissen of het verzoek wordt ingewilligd (waarbij hij overigens wel is gebonden aan het oordeel van de uitleveringsrechter tot ontoelaatbaarheid van de uitlevering). Dit brengt met zich dat niet alle weigeringsgronden die de UW en de verdragen kennen, zijn onderworpen aan het oordeel van de uitleveringsrechter. De uitleveringsrechter is - voor zover dit niet reeds uit de UW volgt - enkel bevoegd om over weigeringsgronden te oordelen, indien daarvoor geen beoordeling van de politieke situatie en rechtspleging in de verzoekende staat nodig is die toegang tot voor de rechter gesloten informatiebronnen vereist, er niet onderhandeld hoeft te worden over eventueel aanvullende garanties en er geen afwegingen moeten worden gemaakt waarbij beleidskeuzes een rol spelen. Het toetsingskader van de uitleveringsrechter is derhalve vele malen beperkter dan dat van de minister. De uitleveringsrechter kan de minister in een advies bij de uitspraak echter wel over alle aspecten adviseren.
De rechtbank zal vorenstaande als uitgangspunten nemen bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek. Voor zover van belang zal zij naar aanleiding van de gevoerde verweren verder ingaan op de bevoegdheidsverdeling tussen enerzijds de minister en anderzijds de uitleveringsrechter. Voor zover namens de opgeëiste persoon is verwezen naar buitenlandse uitleveringsprocedures, merkt de rechtbank op dat Nederland één van de weinige landen is die een dergelijke bevoegdheidsverdeling kent. Dit maakt dat beslissingen in buitenlandse procedures - zeker wanneer deze zijn gestoeld op een ander rechtssysteem - niet of nauwelijks te vergelijken te zijn met de criteria die de uitleveringsrechter in Nederland in de beoordeling kan betrekken. […] 4.8 (Dreigende) schending van fundamentele mensenrechten
In beginsel dient bij uitleveringszaken bij de beoordeling te worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren (vgl. Hoge Raad 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288).
Blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463) is het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 van het EVRM voorbehouden aan de minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
Uit voormelde jurisprudentie volgt voorts dat ook het oordeel omtrent een beroep op een dreigende schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en/of artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR), in de regel niet aan de uitleveringsrechter is. Hierop kan een uitzondering bestaan indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM respectievelijk artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het IVBPR ten dienste staat. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt echter niet snel dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Aan een beoordeling van een beroep op een voltooide schending van artikel 6 van het EVRM, komt de uitleveringsrechter bij een uitleveringsverzoek ter fine van strafvervolging niet toe, omdat pas na de berechting in de verzoekende staat kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. Dit is overigens anders bij een verzoek tot uitlevering ter fine van strafexecutie, in welk geval de uitleveringsrechter wel dient te beoordelen of sprake is van een voltooide flagrante inbreuk op artikel 6 van het EVRM en /of artikel 14,eerste lid, van het IVBPR.
Hoewel de uitleveringsrechter in deze zaak aldus slechts kan oordelen over een beroep op een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM, een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM bij vervolgingsuitlevering, kan hetgeen is aangevoerd omtrent een (dreigende) schending van artikel 3 of 6 van het EVRM wel aanleiding vormen voor de uitleveringsrechter om eventuele opvattingen kenbaar te maken in het advies aan de minister als bedoeld in artikel 30 van de UW.
Gelet op vorenstaande kan het namens de opgeëiste persoon gedane beroep niet tot de conclusie leiden dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Van een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM is immers geen sprake en zulks is overigens ook niet aangevoerd, als grond voor het ontoelaatbaar verklaren van de uitlevering. Daarnaast kan op basis van het thans voorhanden dossier niet worden vastgesteld dat sprake is van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, noch dat de opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ter dienste staat.
In dat verband overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank wijst op HR 17 juni 2014, ECLI:NL:2014:1441. De Hoge Raad heeft in die zaak kort gezegd bepaald dat gelet op de in het door Rwanda gedane uitleveringsverzoek gegeven garanties, waarin de rechtbank een voldoende waarborg had gezien dat de opgeëiste persoon in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen, de enkele omstandigheid dat het recht op een eerlijk proces niet is vastgelegd in een uitleveringsverdrag het vertrouwensbeginsel niet zonder meer buiten werking stelt. Verder heeft de Hoge Raad in dat arrest herhaald dat de rechter op grond van zijn toetsing aan artikel 6 EVRM de uitlevering slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge artikel 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke verdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering. Het toepasselijke verdrag was in ook in die zaak, zoals ook hier, het Genocideverdrag.
Op de onderhavige zaak is verder de zogenaamde Transfer Law van toepassing, die overgedragen zaken met de nodige waarborgen omkleedt. Ten gevolge van het vertrouwensbeginsel moet de rechtbank ervan uitgaan dat de verzoekende staat - Rwanda - de in het uitleveringsverzoek gegeven garanties die een eerlijk proces tegen de opgeëiste persoon moeten waarborgen, zal naleven.
Die garanties, weergegeven in het uitleveringsverzoek als Fair Trial Guarantees, zijn gelijkluidend aan de garanties gegeven in de zaak die heeft geleid tot voornoemd arrest van de Hoge Raad. Ook in de onderhavige zaak ziet de rechtbank in die garanties in zijn algemeenheid een voldoende waarborg voor een eerlijk proces.
Dit kan slechts anders komen te liggen als er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de verzoekende staat de op hem rustende verplichtingen in het onderhavige geval niet naar behoren zal nakomen. Een daarop gestoeld verweer moet voldoende concreet onderbouwd zijn. De verdediging heeft in dat kader aangevoerd dat de opgeëiste persoon - ondanks de door Rwanda gegeven garanties - door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op de hem toekomende rechten uit artikel 6 EVRM. Waar Nederland thans niet overlevert aan een land als Polen, zou het onbegrijpelijk zijn dat er een uitlevering naar Rwanda toelaatbaar wordt geacht, gezien het risico op een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM. Dit risico is onderbouwd met de argumenten dat de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda op dit moment sterk is verslechterd en een eerlijk proces onmogelijk maakt, dat er sprake is van een politiek gemotiveerde vervolging en dat er sprake is van een gefabriceerde verdenking tegen de opgeëiste persoon.
Nu de rechtbank iedere uitleveringszaak op haar eigen merites moet beoordelen, acht zij de verwijzing naar een weigering van een overlevering naar Polen voor de beoordeling van de onderhavige zaak niet relevant.Naar het oordeel van de rechtbank is namens de opgeëiste persoon onvoldoende onderbouwd op welke manier de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda in deze specifieke zaak zal leiden tot een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM in zijn zaak. De rechtbank constateert dat uit de door de verdediging genoemde rapportages een zorgelijk beeld van de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda rijst. Daartegenover staat echter dat op de onderhavige uitlevering de Transfer Law van toepassing is met de daarin opgenomen garanties, hetgeen niet (steeds) het geval is in de rapportages genoemde zaken. Ook blijken uit de monitoringsrapporten van ICJ Kenya in de zaken van eerder door Nederland aan Rwanda uitgeleverde personen ( [betrokkene 1] en [betrokkene 3] ), anders dan de verdediging suggereert, geen directe indicaties dat moet worden gevreesd voor een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM in de zaak van de opgeëiste persoon. Uit die monitoringsrapporten komt naar voren dat er obstakels zijn ten aanzien van onder meer financiering, de mogelijkheden de verdachten te bezoeken in verband met Covid-19 en vertraging in de procedure. Uit deze rapporten blijkt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat de algehele gang van zaken een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces oplevert. Verder overweegt de rechtbank in dit verband dat tegen een eventuele schending van het recht op een eerlijk proces een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM openstaat.
Dat er sprake zou zijn van een politiek gemotiveerde vervolging, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet onderbouwd. De enkele stelling dat de opgeëiste persoon in het verleden contacten met de oppositie heeft gehad, is daartoe onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de stelling dat de gestelde bedreiging jegens [betrokkene 4] , de zoon van de opgeëiste persoon, zonder meer leidt tot de conclusie dat ook de opgeëiste persoon zelf geen eerlijk proces zou kunnen krijgen. Daar komt bij dat het uitleveringsverzoek niet ziet op politieke delicten, zodat de opgeëiste persoon daar ook niet voor zal worden uitgeleverd en kunnen worden vervolgd.
De rechtbank ziet in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, met name over het in de vreemdelingenzaak van de opgeëiste persoon relevante ambtsbericht van 26 juni 2012, geen aanwijzingen dat er sprake is van een gefabriceerde verdenking tegen de opgeëiste persoon.
Het beroep wordt daarom verworpen.”
8. De stellers van het middel voeren aan dat de rechtbank “op onjuiste althans onbegrijpelijke gronden het verweer dat sprake is van een dreigende flagrante inbreuk op art. 6 EVRM, waartegen cliënt na zijn uitlevering geen rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat, wat moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering tot strafvervolging, heeft verworpen.” Voordat ik hier nader op inga, wijs ik erop dat indien de uitlevering ter strafvervolging is verzocht, aan het oordeel van de uitleveringsrechter niet alle dreigende flagrante inbreuken op art. 6 EVRM zijn onderworpen, maar alleen dreigende flagrante inbreuken op art. 6, eerste lid, EVRM, waarin het recht op een eerlijk proces is neergelegd.3.
9. In verband met de dreigende flagrante inbreuk op het in art. 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces, wordt in de schriftuur in het bijzonder gewezen op de volgende “stellingen” waarop het verweer berust:
(i) er is sprake van politieke inmenging in de rechterlijke macht door
overheidsfunctionarissen;
(ii) getuigen worden onder druk gezet om valse verklaringen af te leggen tegen politieke opponenten;
(iii) de in het uitleveringsverzoek opgevoerde getuigen zijn hoogstwaarschijnlijk onder druk gezet een verklaring af te leggen;
(iv) advocaten worden bedreigd en geïntimideerd;
(v) advocaten van eerder door Nederland uitgeleverde Rwandezen krijgen beperkt toegang tot hun cliënten;
(vi) advocaten van eerder door Nederland uitgeleverde Rwandezen beschikken over onvoldoende financiële middelen om een effectieve verdediging te voeren, zo blijkt uit monitoringsrapporten van de ICJ Kenya;
(vii) de computer van een van de uitgeleverde personen is in Rwanda gehackt terwijl hij aan zijn slotpleidooi werkte;
(viii) er zijn sterke aanwijzingen dat het individueel ambtsbericht dat eerder over de opgeëiste persoon is opgemaakt gefalsificeerd is en dat ditzelfde ambtsbericht ten grondslag ligt aan het uitleveringsverzoek;
(ix) politieke dissidenten (van dezelfde partij als de opgeëiste persoon) zijn verdwenen en vermoord; en
(x) de Rwandese overheid heeft geprobeerd in Londen de zoon van de opgeëiste persoon te laten vermoorden terwijl hij tot dezelfde oppositie behoort als de opgeëiste persoon en een bekend criticus is van de Rwandese president Kagame.
10. Bij de beoordeling van het middel moet de bevoegdheidsverdeling voorop worden gesteld tussen de uitleveringsrechter en de minister van Justitie en Veiligheid bij de beoordeling van verweren waarop het middel betrekking heeft. Het uitgangspunt, dat in de gevallen waarin de uitlevering ter strafvervolging is gevraagd, de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op dreigende mensenrechtenschendingen, kan uitzondering lijden indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan (a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en tevens (b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat.4.Ter zitting is het verweer gevoerd dat zich in deze zaak inderdaad deze uitzondering voordoet.
11. De stellers van het middel voeren aan dat de rechtbank de juistheid van de “stellingen in het midden” heeft gelaten en er geen blijk van heeft gegeven “het aldus aangevoerde bij de beoordeling van het verweer te hebben betrokken”, althans hieraan ten onrechte geen betekenis heeft gehecht.
12. Deze klacht mist in de eerste plaats ten dele feitelijke grondslag omdat de rechtbank heeft overwogen dat namens de opgeëiste persoon “onvoldoende onderbouwd [is] op welke manier de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda in deze specifieke zaak zal leiden tot een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM in zijn zaak” en daarbij uitdrukkelijk wijst op achtereenvolgens “de monitoringsrapporten van ICJ Kenya in de zaken van eerder door Nederland aan Rwanda uitgeleverde personen” (waarmee uitdrukkelijk wordt ingegaan de bij randnummer 10 onder (vi) samengevatte stelling); “obstakels” ten aanzien “van onder meer financiering” (stelling vi); “mogelijkheden de verdachten te bezoeken in verband met Covid-19” (stelling v); en “de gestelde bedreiging jegens […], de zoon van de opgeëiste persoon” (stelling x).
13. Voor de beoordeling van het middel is verder van belang dat de rechtbank, bij de bespreking van het verweer, heeft overwogen dat uit de monitoringsrapporten van het ICJ Kenya weliswaar een zorgelijk beeld van de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda rijst, maar dat daaruit geen “directe indicaties” blijken dat moet worden gevreesd voor een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM in de zaak van de opgeëiste persoon. Ook met betrekking tot de ter zitting van de rechtbank door de verdediging ingenomen stelling dat de zoon van de opgeëiste persoon is bedreigd, maakt de rechtbank een onderscheid met het door de opgeëiste persoon krijgen van een eerlijk proces.
14. De overwegingen van de rechtbank komen erop neer dat de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda zorgelijk is, maar dat naar aanleiding van het verweer niet is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht. Dat oordeel is overwegend feitelijk van aard, want verweven met feiten en omstandigheden die de rechtbank moet beoordelen, en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verzoekende staat in het uitleveringsverzoek “Fair Trial Guarantees” heeft gegeven.5.
15. Nu het middel in zoverre faalt, kan ik kort zijn over het middel voor zover dat betrekking heeft op het oordeel van de rechtbank dat evenmin is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon in Rwanda geen effectief rechtsmiddel ten dienste zal staan ter zake van de dreigende flagrante inbreuk. Inmenging in de rechterlijke macht door Rwandese overheidsfunctionarissen en gefalsificeerd onderzoek brengen nog niet mee dat in Rwanda geen effectief rechtsmiddel zou openstaan. De inmenging in de rechterlijke macht, waarop een beroep is gedaan, is niet toegesneden op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht terwijl evenmin is aangevoerd dat de rechterlijke macht het onderzoek heeft gefalsificeerd waarvan de strafzaak tegen de opgeëiste persoon en deze uitleveringszaak het gevolg zijn. Daarbij wijs ik erop dat Rwanda partij is het bij het IVBPR waarbij de staten zich in art. 2, derde lid onder (a), verbinden te verzekeren dat een ieder wiens rechten of vrijheden als in het IVBPR erkend, worden geschonden een effectief rechtsmiddel ter beschikking heeft.6.
16. Het middel faalt in alle onderdelen.
Het tweede middel
17. Het middel klaagt over de afwijzing door de rechtbank van het verzoek om een getuige ter zitting te horen. Het gaat om het horen van onderzoeksjournalist [betrokkene 5] .
18. Het verzoek om [betrokkene 5] als getuige ter zitting te horen hebben de raadslieden gedaan op de regiezitting van 21 januari 2021. Aan het verzoek is in de daar overgelegde pleitnota het volgende ten grondslag gelegd dat van belang is voor de beoordeling van het middel:
“Horen [betrokkene 5]
17. Individueel ambtsbericht
9. In onze brief aan uw rechtbank stonden wij al kort stil bij de achtergrond van de zaak tegen [opgeëiste persoon] . In 2000 kreeg [opgeëiste persoon] een verblijfsvergunning in Nederland. In 2013 maakte de IND plotseling het voornemen kenbaar de verblijfsvergunning van [opgeëiste persoon] in te trekken. Aan het besluit de verblijfsvergunning van cliënt in te trekken lag een individueel ambtsbericht van 26 juni 2012 ten grondslag. Dit ambtsbericht was het resultaat van een onderzoek dat in opdracht van de IND - onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken - in Rwanda is uitgevoerd. Vanwege hun specialistische kennis, huurde het Ministerie van Buitenlandse Zaken lokale onderzoekers (‘vertrouwensadvocaten’) in om zich te laten voorlichten over de eventuele betrokkenheid van naar Nederland gevluchte Rwandezen bij de genocide in 1994.
10. Onderzoeksjournalist [betrokkene 5] heeft met de vertrouwensadvocaat gesproken die in 2012 naar [opgeëiste persoon] onderzoek deed. Bij de brief die wij aan uw rechtbank stuurden is een gespreksverslag gevoegd (bijlage 7). […]
11. Uit het onderzoek van de vertrouwensadvocaat bleek dat niemand over [opgeëiste persoon] had getuigd bij de Gacaca rechtbanken. De getuigen die hij zelf sprak omschreven [opgeëiste persoon] als een vriendelijke en toegankelijke man die in 1994 verschillende Tutsi’s had geholpen en zelfs gered. Dit legde de vertrouwensadvocaat vast in het rapport dat hij naar de ambassade stuurde. Later vernam de vertrouwensadvocaat dat de conclusies uit zijn rapport vervormd waren.
12. De bestuursrechter [heeft] de verklaring van de vertrouwensadvocaat ter zijde geschoven, omdat de vertrouwensadvocaat ‘in de loop der tijd een vriend van de familie van [opgeëiste persoon] is geworden en zeer goed bevriend is met de zuster van eiser.’ (r.o. 7). De rechtbank miskent dat de vertrouwensadvocaat toen hij zijn onderzoek startte [opgeëiste persoon] en zijn familie niet kende. Dit stelt hij ook duidelijk in zijn verklaring.
13. Door het onderzoek naar [opgeëiste persoon] leerde de vertrouwensadvocaat [opgeëiste persoon] – en zijn zus – kennen. Vanzelfsprekend groeide dit contact met de zus van [opgeëiste persoon] nadat de vertrouwensadvocaat hoorde dat zijn onderzoek vervormd was en [opgeëiste persoon] hiervan het slachtoffer is. Dit doet niets af aan de betrouwbaarheid van het eerder door hem opgestelde rapport dat hij – als professioneel ingehuurde deskundige – opstelde. In een tegenover ons afgelegde verklaring bevestigde hij deze week nogmaals dat hij [opgeëiste persoon] niet kende toen hij hem onderzocht en dat hij hem nog nooit heeft ontmoet. Helaas is het voor hem niet mogelijk al onze vragen uitvoerig per e-mail te beantwoorden, nu hij momenteel nog steeds in Rwanda woont en hij zichzelf dan (nog meer) in gevaar brengt. Hij is bereid als getuige op te treden, maar weet niet hoe (bijlage 1).
14. Dit is dan ook een belangrijke reden om [betrokkene 5] - die zelf uitgebreid met de vertrouwensadvocaat in Rwanda sprak - als getuige-deskundige te horen. Zij kan meer licht werpen op de achtergrond en het onderzoek van de vertrouwensadvocaat. Ondanks het feit dat het uitleveringsverzoek het individueel ambtsbericht heeft ingehaald, zijn de bevindingen van [betrokkene 5] nog steeds cruciaal. Zoals wij in onze brief aan uw rechtbank schreven zijn er namelijk sterke aanwijzingen dat het individueel ambtsbericht ook ten grondslag ligt aan het Rwandese uitleveringsverzoek. […]Ontlastende getuigenverklaringen
17. Bij de brief van 11 januari 2021 hebben we alvast verschillende verklaringen gevoegd van getuigen waarmee de vertrouwensadvocaat en [betrokkene 5] spraken. […] 20. Alhoewel [opgeëiste persoon] zich realiseert dat uw rechtbank geen inhoudelijk oordeel over de beschuldigingen vormt, zijn deze getuigenverklaringen belangrijk. Deze verklaringen ondersteunen immers het beeld dat de vertrouwensadvocaat schetst. Een beeld waarin [opgeëiste persoon] onschuldig is, maar bewust door de Rwandese autoriteiten wordt geframed. Dit is van belang voor de dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM.
21. Nu [betrokkene 5] empirisch onderzoek deed naar deze framing, kan zij uw rechtbank hierover nader voorlichten.
Belastende getuigenverklaringen
22. Dat gesjoemeld is in het onderzoek tegen [opgeëiste persoon] blijkt overigens ook uit de belastende getuigenverklaringen die door Rwanda bij het uitleveringsverzoek zijn gevoegd.
[…] 24. Kortom, onderzoek naar de door de Rwandese autoriteiten opgevoerde getuigen bevestigen het beeld dat de Rwandese autoriteiten [opgeëiste persoon] proberen te framen. Dit doen ze door valse verklaringen in te brengen van getuigen die [opgeëiste persoon] niet kennen. Ook over deze praktijk kan [betrokkene 5] , die als onderzoeksjournaliste en schrijfster veel onderzoek deed naar Rwanda, meer vertellen.
[…]
Conclusie
29. Het onderzoek naar [opgeëiste persoon] is niet eerlijk verlopen.
[…]
31. [betrokkene 5] heeft in Rwanda onderzoek gedaan, onder meer naar de beschuldigingen tegen [opgeëiste persoon] en het vervalste onderzoek van de vertrouwensadvocaat dat aan het uitleveringsverzoek ten grondslag ligt. Zij sprak zelf met de vertrouwensadvocaat en met de getuigen die de vertrouwensadvocaat voor zijn onderzoek interviewde. Ter informatie heb ik nog een vraag-antwoord gesprek met [betrokkene 5] bijgevoegd waarin zij haar deskundigheid zelf nader toelicht (bijlage 10). Wij verzoeken u [betrokkene 5] in deze zaak als getuige-deskundige te horen, nu haar bevindingen noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de dreigende flagrante art. 6-EVRM schending.”
19. De rechtbank heeft het verzoek tot het horen van [betrokkene 5] als getuige als volgt samengevat en afgewezen in het proces-verbaal dat is opgemaakt van de zitting van 28 januari 2021:
“De vraag die aan de uitleveringsrechter voorligt, is of op basis van de stukken is voldaan aan de voorwaarden voor uitlevering. De uitleveringsprocedure strekt niet tot waarheidsvinding van hetgeen de opgeëiste persoon wordt verweten. Onderzoek door de uitleveringsrechter van verweren die zien op de juistheid en betrouwbaarheid van de bewijzen ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek in de onderliggende strafzaak valt daarmee buiten het bereik van de uitleveringsprocedure.
Op basis van artikel 26 vierde lid, van de Uitleveringswet, kan de rechtbank indien zij dat noodzakelijk acht ter vaststelling van de identiteit van de opgeëiste persoon, de mogelijkheid van inwilliging van het uitleveringsverzoek, de ontvankelijkheid van het verzoek of bij een onschuldverweer, een getuige of deskundige oproepen. De Hoge Raad (5 september 2006, NJ 2007/10, in latere jurisprudentie bevestigd) heeft in dit verband overwogen dat een bijzondere omstandigheid die aan uitlevering in de weg zou kunnen staan, slechts dan kan leiden tot ontoelaatbaarheidverklaring van de verzochte uitlevering indien zij hetzij rechtstreeks volgt uit de door de verzoekende Staat overlegde stukken, hetzij anderszins, zonder diepgaand onderzoek vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf, door de uitleveringsrechter als vaststaand kan worden aangenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de stellingen van de verdediging, die er in de kern op neerkomen dat het onderzoek naar [opgeëiste persoon] gefalsificeerd is en dat het uitleveringsverzoek gebaseerd is op het – in het kader van een procedure bij de vreemdelingenrechter in 2012 over [opgeëiste persoon] uitgebracht – (eveneens) gefalsificeerde individueel ambtsbericht, onvoldoende onderbouwd. Er is voorts geen sprake van een bijzondere omstandigheid die door de rechter (zonder diepgaand onderzoek) als vaststaand kan worden aangenomen. De rechtbank is van oordeel dat een en ander maakt dat er geen sprake is van de noodzaak om [betrokkene 5] te (doen) horen. De rechtbank acht zich op basis van de stukken in het dossier voldoende voorgelicht om een oordeel te vormen over het uitleveringsverzoek.”
20. De stellers van het middel voeren aan dat de motivering van de beslissing de afwijzing door de rechtbank van het verzoek om [betrokkene 5] als getuige te horen, niet kan dragen gelet op de inhoud van het verzoek. Aangevoerd wordt dat “de getuige had kunnen bevestigen dat het onderzoek naar de opgeëiste persoon is gefalsificeerd”. Dit wordt gekoppeld aan “de inmenging in de rechterlijke macht door overheidsfunctionarissen in Rwanda en het voortborduren van het uitleveringsverzoek op het gefalsificeerde onderzoek” waardoor de opgeëiste persoon door zijn uitlevering aan Rwanda zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht en hem geen effectief rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste zal staan.
21. Het middel berust op de veronderstelling dat aan de hand van de verklaring van de getuige [betrokkene 5] had kunnen komen vast te staan dat “het onderzoek naar de opgeëiste persoon is gefalsificeerd” en dat dit een flagrante inbreuk oplevert op enig hem op basis van art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht. Ten eerste zou de rechtbank dit niet op basis van deze getuigenverklaring hebben kunnen vaststellen omdat een dergelijke vergaande conclusie over een strafproces in het buitenland, in dit geval Rwanda, “diepgaand onderzoek vergelijkbaar met dat van het strafgeding zelf” vereist.7.Ten tweede betreft het beroep op het gefalsificeerde onderzoek naar de opgeëiste persoon in Rwanda toch vooral een beroep op de onschuld van de opgeëiste persoon. Want als de beschuldigingen tegen de opgeëiste persoon daadwerkelijk zouden zijn gefabriceerd, dan zou hij onschuldig zijn. Hiervoor geldt ook dat dit niet zonder diepgaand onderzoek vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf door de uitleveringsrechter als vaststaand kan worden aangenomen op basis van de getuige waarom door de raadslieden van de opgeëiste persoon ter zitting is verzocht.
22. De afwijzing door de rechtbank van het verzoek om [betrokkene 5] als getuige te horen, is gelet op wat daaraan ten grondslag is gelegd en het daarmee nagestreefde doel, voldoende gemotiveerd.
23. Het middel faalt.
Slotsom
24. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
25. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑12‑2021
De uitlevering is door de rechtbank ontoelaatbaar verklaard voor zover deze betrekking heeft op de feiten die onder vii zijn gekwalificeerd als “het leiden van en deelnemen aan een criminele organisatie die tot doel heeft om personen of goederen iets aan te doen”.
Vgl. HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276 m.nt. N. Rozemond, r.o. 3.6 onder B sub (iii).
HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276 m.nt. N. Rozemond, r.o. 3.6 onder B sub (iii).
Vgl. HR 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1441 waarnaar de rechtbank verwijst.
Trb. 2012, 69 m.i.v. 23 maart 1976.
Vgl. HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY3440, NJ 2007/10 m.nt. N. Keijzer, r.o. 4.4.