Rb. Den Haag, 30-04-2021, nr. 20/3145
ECLI:NL:RBDHA:2021:4457
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
30-04-2021
- Zaaknummer
20/3145
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2021:4457, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 30‑04‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig, Raadkamer)
Uitspraak 30‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Uitlevering aan Rwanda toelaatbaar geoordeeld; geen sprake van schending fundamentele rechten (zoals neergelegd in EVRM).
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Uitleveringskamer
Kenmerk UTL-I-2013003808Raadkamernummer 20/3145
De rechtbank Den Haag, uitleveringskamer, doet de volgende uitspraak op een verzoek van de Rwandese autoriteiten tot uitlevering van:
[Opgeëiste persoon] ,
geboren op [Geboortedatum] 1949 te [Geboorteplaats] ( [Geboorteland] ),
wonende te [Woonplaats] ,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [Adres PI],
verder te noemen: de opgeëiste persoon.
Overweging vooraf
Zoals de rechtbank hierna zal overwegen is op het verzoek (onder meer) toepasselijk de Wet
overlevering inzake oorlogsmisdrijven (hierna: WOO). De rechtbank zal om verwarring te
voorkomen in deze uitspraak niet de term ‘overlevering’ gebruiken, maar ‘uitlevering’.
De term overlevering lijkt in de praktijk uitsluitend verbonden aan het rechtshulpverkeer tussen Nederland en internationale gerechten en het rechtshulpverkeer binnen de Europese Unie. Rechtshulpverkeer met landen buiten de Europese Unie waarbij verzocht wordt personen van de rechtsmacht van een staat naar de rechtsmacht van een andere staat te brengen, pleegt te worden aangeduid als uitlevering. Daarom zal de rechtbank deze terminologie aanhouden in deze uitspraak.
1. Het verzoek tot uitlevering en de overgelegde stukken
1.1
Het verzoek tot uitlevering
Bij brief van 15 september 2015, hebben de Rwandese autoriteiten aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid van Nederland een gewaarmerkt Engelstalig verzoek, gedateerd 7 september 2015, doen toekomen, strekkende tot uitlevering van de opgeëiste persoon voornoemd ter fine van strafvervolging (hierna ook: het uitleveringsverzoek).
Blijkens voormeld verzoek wordt de opgeëiste persoon verdacht van betrokkenheid bij de genocide in Rwanda.
Bij brief van 5 juli 2016 van de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) aan de officier van justitie van het Landelijk Parket te Rotterdam, is verzocht het door Rwanda gedane verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon in behandeling te nemen.
1.2
De door de verzoekende staat overgelegde stukken
Voormeld verzoek is vergezeld van en/of in voormeld verzoek is het volgende opgenomen:
- -
een gewaarmerkt afschrift van een door de daartoe bevoegde autoriteit van de verzoekende staat gegeven bevel tot aanhouding van de opgeëiste persoon, betrekking hebbende op de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, gedateerd 11 oktober 2012;
- -
een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
- -
de tekst van de toepasselijke rechtsvoorschriften waarin de feiten waarop de verdenking ziet strafbaar zijn gesteld, alsmede rechtsvoorschriften die (onder meer) zien op het niet van toepassing zijn van vervolgingsverjaring, jurisdictie en competentie van gerechten;
- -
stukken met betrekking tot de identiteit van de opgeëiste persoon en zijn nationaliteit;
- -
diverse garanties met betrekking tot de rechten van de opgeëiste persoon;
- -
een beschrijving van de procesgang en beroepsmogelijkheden in het Rwandese strafrecht;
- -
getuigenverklaringen in de Engelse vertaling;
- -
een drietal uitspraken van het Rwanda Tribunaal.
1.3
De overige stukken
In het uitleveringsdossier zijn voorts de volgende stukken opgenomen:
- -
stukken met betrekking tot de aanhouding en uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon;
- -
de schriftelijke vordering van de officier van justitie van het Landelijk Parket te Rotterdam en plaatsvervangend officier van justitie te Den Haag, bij de rechtbank
ingekomen op 26 oktober 2020, strekkende tot het in behandeling nemen van genoemd uitleveringsverzoek, alsmede inhoudende de vordering tot
gevangenhouding van de opgeëiste persoon;
- -
een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 16 april 2021, betreffende de opgeëiste persoon;
- -
de brief van de raadslieden met bijlagen, gedateerd 11 januari 2021;
- -
de e-mailberichten van de officier van justitie van 15 januari 2021 en 18 januari 2021;
- -
het schriftelijke standpunt van de officier van justitie, (met bijlagen) overgelegd ter zitting op 22 januari 2021;
- -
de pleitnotities (met bijlagen) van de raadslieden van de opgeëiste persoon, overgelegd ter zitting op 22 januari 2021;
- -
de processen-verbaal van de zittingen van 22 januari 2021, 28 januari 2021 en
4 maart 2021;
- -
de schriftelijke samenvatting van de officier van justitie, overgelegd ter zitting op 16 april 2021, houdende diens opvatting omtrent de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek;
- -
de pleitnotities (met bijlagen) van de raadslieden van de opgeëiste persoon, overgelegd ter zitting op 16 april 2021.
2. De inhoud van het verzoek
Blijkens het uitleveringsverzoek zijn de Rwandese autoriteiten voornemens om de opgeëiste persoon te vervolgen voor de volgende feiten, omschreven in het uitleveringsverzoek als “charges” en in het bevel tot aanhouding als “counts”;
genocide (count 1)
medeplichtigheid aan genocide (count 2),
samenspannen tot genocide (count 3),
moord als misdrijf tegen de menselijkheid (count 4),
uitroeiing als misdrijf tegen de menselijkheid (count 5),
schending van gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève (count 6)
het leiden van en deelnemen aan een criminele organisatie die tot doel heeft om
personen of goederen iets aan te doen (count 7).
De feiten zijn volgens het uitleveringsverzoek gepleegd in de periode van 6 april 1994 tot en met 4 juli 1994 in de [Pleegplaats] te Rwanda.
Aan deze verdenking worden door de verzoekende staat de volgende feiten ten grondslag gelegd. De opgeëiste persoon was medewerker van de [Bedrijf] en eigenaar van een [Bedrijf]. Daarnaast was hij lid van de politieke partij [Naam]. Op 8 april heeft hij samen met [Naam] het bevel gegeven tot het doden van [Naam], die met hen werkte bij de [Bedrijf]. Voorts hebben zij die dag met een andere collega een lijst opgesteld van Tutsi’s die in [Plaats] woonden en deze lijst is aan de interahamwe milities verstrekt teneinde de personen op de lijst te doden. Daarnaast heeft hij deelgenomen aan diverse aanvallen op Tutsi’s, waaronder een aanval op drie meisjes in [Plaats], een aanval waarbij vele Tutsi’s zijn gedood in een huis in [Plaats] en op kantoren van het Rwandese Rode Kruis in [Plaats]. Hij vormde samen met interahamwe milities een criminele groep met het doel personen en goederen aan te vallen.
De rechtbank heeft geconstateerd dat in de korte aanduiding van de aanklacht op bladzijde 3 van het bevel tot aanhouding van de opgeëiste persoon de hem tenlastegelegde feiten (deels) anders worden genummerd en/of benoemd dan zij daarna onder de counts vanaf bladzijde 17 van het bevel tot aanhouding feitelijk worden uiteengezet en beschreven. In die feitelijke uiteenzetting is sprake van dezelfde counts als de charges die in het uitleveringsverzoek zijn genoemd. De rechtbank gaat ervan uit dat de korte aanduiding op een misslag berust.
3. Het onderzoek ter zitting
3.1
De behandeling
Het onderzoek ter zitting is in het openbaar gehouden op 22 januari 2021, 28 januari 2021,
4 maart 2021 en vervolgens (voor inhoudelijke behandeling) op 6 april 2021. Aldaar is mededeling gedaan van het uitleveringsverzoek alsmede van de inhoud van de hiervoor onder 1 genoemde stukken.
De opgeëiste persoon, ter zitting verschenen - en bijgestaan door zijn raadslieden mr.
F.T.C. Dölle en mr G. Sluiter - heeft verklaard dat hij degene is die in het uitleveringsverzoek wordt genoemd, dat hij enkel de Rwandese nationaliteit bezit en dat hij zich tegen de gevraagde uitlevering verzet.
Namens het openbaar ministerie zijn verschenen de officieren van justitie mr. A.J. van Dooren en E.M.A.F. Vos.
3.2
Het standpunt van de opgeëiste persoon
Namens de opgeëiste persoon is bepleit dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Er is sprake van een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM. De mensenrechtelijke situatie in Rwanda is sinds 2019 aanzienlijk verslechterd, zoals blijkt uit een groot aantal kritische rapporten. Uit de monitoringsrapporten over eerder door Nederland aan Rwanda uitgeleverde personen komt naar voren dat er sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM. De specifieke situatie van de opgeëiste persoon maakt ten slotte dat deze evident wordt blootgesteld aan een flagrante inbreuk op artikel 6 van het EVRM, waartegen geen effectief rechtsmiddel openstaat. De uitlevering is voorts in strijd met de artikelen 2 en 3 van het EVRM en artikel 10 van de Uitleveringswet.
3.3
De opvatting van de officieren van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het verzoek tot uitlevering toelaatbaar
moet worden verklaard behalve ter fine van strafvervolging ter zake van count 7 (charge vii). Voor het overige is voldaan aan de formele vereisten. Er kan op grond van de door Rwanda gegeven garanties, en de Rwandese Transfer Law van worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen.
Waar nodig zal hierna op specifieke standpunten van de opgeëiste persoon en de officieren van justitie nader worden ingegaan.
4. Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering
4.1
De Uitleveringswet (hierna: UW) kent diverse gronden om een uitlevering te weigeren.
In multilaterale en bilaterale verdragen zijn daarnaast veelal nog aanvullende gronden opgenomen. De opgeëiste persoon kan zich in de uitleveringsprocedure rechtstreeks beroepen op die bepalingen. In Nederland kent men echter wel een strikte scheiding tussen de bevoegdheden van de uitleveringsrechter enerzijds en de minister anderzijds. Het is aan de uitleveringsrechter om te oordelen over de toelaatbaarheid van de uitlevering, terwijl de minister dient te beslissen of het verzoek wordt ingewilligd (waarbij hij overigens wel is gebonden aan het oordeel van de uitleveringsrechter tot ontoelaatbaarheid van de uitlevering). Dit brengt met zich dat niet alle weigeringsgronden die de UW en de verdragen kennen, zijn onderworpen aan het oordeel van de uitleveringsrechter. De uitleveringsrechter is - voor zover dit niet reeds uit de UW volgt - enkel bevoegd om over weigeringsgronden te oordelen, indien daarvoor geen beoordeling van de politieke situatie en rechtspleging in de verzoekende staat nodig is die toegang tot voor de rechter gesloten informatiebronnen vereist, er niet onderhandeld hoeft te worden over eventueel aanvullende garanties en er geen afwegingen moeten worden gemaakt waarbij beleidskeuzes een rol spelen. Het toetsingskader van de uitleveringsrechter is derhalve vele malen beperkter dan dat van de minister. De uitleveringsrechter kan de minister in een advies bij de uitspraak echter wel over alle aspecten adviseren.
De rechtbank zal vorenstaande als uitgangspunten nemen bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek. Voor zover van belang zal zij naar aanleiding van de gevoerde verweren verder ingaan op de bevoegdheidsverdeling tussen enerzijds de minister en anderzijds de uitleveringsrechter. Voor zover namens de opgeëiste persoon is verwezen naar
buitenlandse uitleveringsprocedures, merkt de rechtbank op dat Nederland één van de
weinige landen is die een dergelijke bevoegdheidsverdeling kent. Dit maakt dat beslissingen
in buitenlandse procedures - zeker wanneer deze zijn gestoeld op een ander rechtssysteem -
niet of nauwelijks te vergelijken te zijn met de criteria die de uitleveringsrechter in
Nederland in de beoordeling kan betrekken.
4.2
Toepasselijke wetten en verdragen
Op het verzoek is naast de WOO en de UW het op 9 december 1948 te Parijs tot stand
gekomen Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide (hierna:
Genocideverdrag) van toepassing. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat het
Genocideverdrag op zichzelf geen verdragsbasis biedt voor uitlevering met betrekking tot
misdrijven tegen de menselijkheid of schending van gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève. De rechtbank leest de onder counts 4 tot en met 6 uiteengezette feiten echter als onderdeel van en in samenhang met het feitencomplex dat is uiteengezet voor wat betreft counts 1 tot en met 3. Naar het oordeel van de rechtbank biedt daardoor het Genocideverdrag een toereikende verdragsbasis voor uitlevering, behoudens hetgeen daarover hierna wordt opgemerkt ten aanzien van charge vii, in het bevel tot aanhouding genoemd count 7.
4.3
Genoegzaamheid van de stukken
Het verzoek is schriftelijk gedaan en is rechtstreeks toegezonden aan de minister. Het verzoek is conform artikel 18 van UW vergezeld van de onder 1.2 genoemde vereiste stukken. Uit de stukken volgt dat er tegen de opgeëiste persoon een verdenking bestaat dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan genocide, medeplichtigheid aan- en samenspannen tot genocide, moord en uitroeiing als misdrijf tegen de menselijkheid, oorlogsmisdrijf en het vormen, leiden van en deelname aan een criminele organisatie die tot doel heeft om personen of goederen iets aan te doen, gepleegd in de periode van 6 april 1994 tot en met
4 juli 1994 in de [Plaats] in de Republiek Rwanda, zoals hiervoor onder 2. opgenomen. Het is in de uitleveringsprocedure niet aan de rechter om te toetsen of er voldoende onderbouwing is voor die verdenking. De stukken zijn daarom genoegzaam.
Onder charge vii (count 7) wordt het volgende beschreven: Formation, membership, leadership and participation in association of a criminal gang whose purpose and existence is to do harm to people or their property. De rechtbank acht dit feitencomplex zodanig vaag omschreven dat de rechtbank dit uitsluitend kan kwalificeren als deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, zoals strafbaar gesteld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Omdat deze omschrijving zo summier is, leidt dat tot het oordeel dat er geen verdragsbasis bestaat voor uitlevering ten aanzien van het feitencomplex onder charge vii (count 7). Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank met de officieren van justitie en de verdediging van oordeel is dat ten aanzien van dit onderdeel van de verdenking de uitlevering niet toelaatbaar kan worden verklaard. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat dit feit in ieder geval naar Nederlands recht is verjaard.
4.4
Dubbele strafbaarheid en strafbedreiging met vrijheidsstraffen van tenminste één jaar
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de UW kan uitlevering alleen worden toegestaan indien er zowel naar het recht van de verzoekende staat als naar het recht van Nederland, een vrijheidsstraf van tenminste één jaar kan worden opgelegd voor het strafbare feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Aan dit vereiste is voldaan nu zowel naar Nederlands recht als naar Rwandees recht sprake is van een strafbedreiging van meerdere jaren.
4.5
Ne bis in idem en verjaring
Uitlevering van de opgeëiste persoon wordt ingevolge artikel 9 van de UW niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan - kort gezegd - de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd dan wel is vervolgd en hernieuwde vervolging naar Nederlands recht is uitgesloten of voor een feit dat is verjaard. Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 16 april 2021 betreffende de opgeëiste persoon, is van een dergelijke situatie van vervolging in Nederland geen sprake. Evenmin is naar Rwandees of Nederlands recht sprake van verjaring.
4.6
Vervolging wegens een politiek delict
Op grond van artikel 11 van de UW vindt uitlevering niet plaats voor strafbare feiten van
politieke aard, met inbegrip van daarmee samenhangende feiten. Daarvoor zijn geen
aanwijzingen. Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat in artikel VII van het
Genocideverdrag nadrukkelijk is bepaald dat in geval van uitlevering genocide niet wordt
beschouwd als politiek misdrijf.
4.7
Kennelijke onschuld
Van uitlevering moet worden afgezien indien de opgeëiste persoon onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd. Van kennelijke onschuld kan enkel sprake zijn indien uit het verweer van de opgeëiste persoon - en de eventuele onderbouwing met stukken - volgt dat de opgeëiste persoon de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd materieel niet kan hebben gepleegd.
Vooropgesteld moet worden dat een onschuldbewering volgens vaste jurisprudentie alleen
opgaat indien de rechtbank onverwijld - dat wil zeggen zonder diepgaand onderzoek
vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf - tot de overtuiging komt dat er geen sprake kan
zijn van een vermoeden van schuld. De opgeëiste persoon moet kunnen aantonen, aan de hand van door hem over te leggen bewijsmateriaal, dat de verdenking op een misslag berust, omdat er bijvoorbeeld sprake is van een persoonsverwisseling of een onbetwistbaar alibi.
De opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat hij onschuldig is aan hetgeen hem in Rwanda wordt verweten. Dit standpunt is echter op geen enkele wijze concreet onderbouwd. Namens de opgeëiste persoon is aangevoerd dat hij meerdere Tutsi’s heeft gered en dat hij omdat hij [bedrijf] werkte niet bij wegversperringen aanwezig kon zijn. De rechtbank acht dit onvoldoende. Gezien de aard van de verdenking, waaronder ook deelneming aan en samenspanning tot genocide is begrepen, is fysieke afwezigheid geen contra-indicatie voor de verdenking. Ook verklaringen dat de opgeëiste persoon meerdere personen heeft gered, sluiten niet zonder meer uit dat hij betrokken was bij genocide. De conclusie van de rechtbank is dat de opgeëiste persoon niet onverwijld zijn onschuld aan het verwijt dat de verzoekende staat hem maakt, heeft aangetoond.
4.8 (
Dreigende) schending van fundamentele mensenrechten
In beginsel dient bij uitleveringszaken bij de beoordeling te worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren (vgl. Hoge Raad 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288).
Blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463) is het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 van het EVRM voorbehouden aan de minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
Uit voormelde jurisprudentie volgt voorts dat ook het oordeel omtrent een beroep op een dreigende schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en/of artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR), in de regel niet aan de uitleveringsrechter is. Hierop kan een uitzondering bestaan indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM respectievelijk artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het IVBPR ten dienste staat. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt echter niet snel dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Aan een beoordeling van een beroep op een voltooide schending van artikel 6 van het EVRM, komt de uitleveringsrechter bij een uitleveringsverzoek ter fine van strafvervolging niet toe, omdat pas na de berechting in de verzoekende staat kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. Dit is overigens anders bij een verzoek tot uitlevering ter fine van strafexecutie, in welk geval de uitleveringsrechter wel dient te beoordelen of sprake is van een voltooide flagrante inbreuk op artikel 6 van het EVRM en /of artikel 14,eerste lid, van het IVBPR.
Hoewel de uitleveringsrechter in deze zaak aldus slechts kan oordelen over een beroep op een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM, een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM bij vervolgingsuitlevering, kan hetgeen is aangevoerd omtrent een (dreigende) schending van artikel 3 of 6 van het EVRM wel aanleiding vormen voor de uitleveringsrechter om eventuele opvattingen kenbaar te maken in het advies aan de minister als bedoeld in artikel 30 van de UW.
Gelet op vorenstaande kan het namens de opgeëiste persoon gedane beroep niet tot de conclusie leiden dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Van een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM is immers geen sprake en zulks is overigens ook niet aangevoerd, als grond voor het ontoelaatbaar verklaren van de uitlevering. Daarnaast kan op basis van het thans voorhanden dossier niet worden vastgesteld dat sprake is van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, noch dat de opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ter dienste staat.
In dat verband overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank wijst op HR 17 juni 2014, ECLI:NL:2014:1441. De Hoge Raad heeft in die zaak kort gezegd bepaald dat gelet op de in het door Rwanda gedane uitleveringsverzoek gegeven garanties, waarin de rechtbank een voldoende waarborg had gezien dat de opgeëiste persoon in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen, de enkele omstandigheid dat het recht op een eerlijk proces niet is vastgelegd in een uitleveringsverdrag het vertrouwensbeginsel niet zonder meer buiten werking stelt. Verder heeft de Hoge Raad in dat arrest herhaald dat de rechter op grond van zijn toetsing aan artikel 6 EVRM de uitlevering slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge artikel 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke verdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering. Het toepasselijke verdrag was in ook in die zaak, zoals ook hier, het Genocideverdrag.
Op de onderhavige zaak is verder de zogenaamde Transfer Law van toepassing, die overgedragen zaken met de nodige waarborgen omkleedt. Ten gevolge van het vertrouwensbeginsel moet de rechtbank ervan uitgaan dat de verzoekende staat – Rwanda – de in het uitleveringsverzoek gegeven garanties die een eerlijk proces tegen de opgeëiste persoon moeten waarborgen, zal naleven.
Die garanties, weergegeven in het uitleveringsverzoek als Fair Trial Guarantees, zijn gelijkluidend aan de garanties gegeven in de zaak die heeft geleid tot voornoemd arrest van de Hoge Raad. Ook in de onderhavige zaak ziet de rechtbank in die garanties in zijn algemeenheid een voldoende waarborg voor een eerlijk proces.
Dit kan slechts anders komen te liggen als er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de verzoekende staat de op hem rustende verplichtingen in het onderhavige geval niet naar behoren zal nakomen. Een daarop gestoeld verweer moet voldoende concreet onderbouwd zijn. De verdediging heeft in dat kader aangevoerd dat de opgeëiste persoon – ondanks de door Rwanda gegeven garanties – door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op de hem toekomende rechten uit artikel 6 EVRM. Waar Nederland thans niet overlevert aan een land als Polen, zou het onbegrijpelijk zijn dat er een uitlevering naar Rwanda toelaatbaar wordt geacht, gezien het risico op een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM. Dit risico is onderbouwd met de argumenten dat de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda op dit moment sterk is verslechterd en een eerlijk proces onmogelijk maakt, dat er sprake is van een politiek gemotiveerde vervolging en dat er sprake is van een gefabriceerde verdenking tegen de opgeëiste persoon.
Nu de rechtbank iedere uitleveringszaak op haar eigen merites moet beoordelen, acht zij de verwijzing naar een weigering van een overlevering naar Polen voor de beoordeling van de onderhavige zaak niet relevant.
Naar het oordeel van de rechtbank is namens de opgeëiste persoon onvoldoende onderbouwd op welke manier de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda in deze specifieke zaak zal leiden tot een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM in zíjn zaak. De rechtbank constateert dat uit de door de verdediging genoemde rapportages een zorgelijk beeld van de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda rijst.
Daartegenover staat echter dat op de onderhavige uitlevering de Transfer Law van toepassing is met de daarin opgenomen garanties, hetgeen niet (steeds) het geval is in de rapportages genoemde zaken. Ook blijken uit de monitoringsrapporten van ICJ Kenya in de zaken van eerder door Nederland aan Rwanda uitgeleverde personen ([naam] en [naam] anders dan de verdediging suggereert, geen directe indicaties dat moet worden gevreesd voor een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM in de zaak van de opgeëiste persoon. Uit die monitoringsrapporten komt naar voren dat er obstakels zijn ten aanzien van onder meer financiering, de mogelijkheden de verdachten te bezoeken in verband met Covid-19 en vertraging in de procedure. Uit deze rapporten blijkt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat de algehele gang van zaken een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces oplevert. Verder overweegt de rechtbank in dit verband dat tegen een eventuele schending van het recht op een eerlijk proces een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM openstaat.
Dat er sprake zou zijn van een politiek gemotiveerde vervolging, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet onderbouwd. De enkele stelling dat de opgeëiste persoon in het verleden contacten met de oppositie heeft gehad, is daartoe onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de stelling dat de gestelde bedreiging jegens [naam], zonder meer leidt tot de conclusie dat ook de opgeëiste persoon zelf geen eerlijk proces zou kunnen krijgen. Daar komt bij dat het uitleveringsverzoek niet ziet op politieke delicten, zodat de opgeëiste persoon daar ook niet voor zal worden uitgeleverd en kunnen worden vervolgd.
De rechtbank ziet in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, met name over het in de vreemdelingenzaak van de opgeëiste persoon relevante ambtsbericht van 26 juni 2012, geen aanwijzingen dat er sprake is van een gefabriceerde verdenking tegen de opgeëiste persoon.
Het beroep wordt daarom verworpen.
4.9
Tot slot
Voor zover namen de opgeëiste persoon is bepleit dat het beginsel van een goede rechtsbedeling maakt dat een eventuele vervolging in Nederland moet plaats vinden, overweegt de rechtbank dat dit niet ter beoordeling van de uitleveringsrechter is.
Andere verweren die zijn gevoerd, en die betrekking hebben op de artikelen 2 en 3 EVRM, een dreigende schending van artikel 6 EVRM en artikel 10 UW staan evenmin ter beoordeling van de uitleveringsrechter.
Door of namens de opgeëiste persoon is ter zitting ook overigens niets van zodanige strekking naar voren gebracht, dat de rechtbank daarin een beletsel voor de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering zou moeten zien, terwijl de rechtbank ook ambtshalve niet van zodanig beletsel is gebleken.
5. De toepasselijke verdrags- en wetsartikelen
Op de beslissing zijn de volgende verdrags- en wetsartikelen van toepassing:
- artikelen 5, 18, 26 en 28 van de UW;
- artikelen 1, 2 en 6 van de Wet Overlevering inzake Oorlogsmisdrijven;
- artikelen II, III, IV van het Genocideverdrag;
- artikelen 48 en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- artikelen 2, 3 en 4 van de Wet Internationale Misdrijven.
6. Beslissing
De rechtbank:
verklaart toelaatbaar de uitlevering aan de Rwandese autoriteiten van [Opgeëiste persoon] voornoemd ter fine van strafvervolging ter zake van de in de hiervoor onder 2 genoemde counts 1, 2, 3, 4, 5 en 6 (in de documenten beschreven als charges i, ii, iii, iv, v en vi);
verklaart ontoelaatbaar de uitlevering aan de Rwandese autoriteiten van [Opgeëiste persoon] voornoemd ter fine van strafvervolging ter zake van de hiervoor onder 2 genoemde count 7 (in de documenten beschreven als charge vii).
Deze uitspraak is gewezen door:
mr. E.A.G.M. van Rens, voorzitter,
mr. A.M.A. Keulen, rechter,
mr. M.T. Renckens, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. F. Kok, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank van 30 april 2021.