Zie rov. 3.1 en 3.2 van de in cassatie bestreden beschikking.
HR, 28-09-2018, nr. 18/00616
ECLI:NL:HR:2018:1797
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-09-2018
- Zaaknummer
18/00616
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1797, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑09‑2018; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:5521, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:923, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:923, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑08‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1797, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑02‑2018
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2018-0229
JPF 2019/18 met annotatie van Graaf, J.H. de
JPF 2019/18 met annotatie van Graaf, J.H. de
Uitspraak 28‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Jeugdrecht. Art. 1:265b BW. Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Verklaring van B&W als bedoeld in art. 1:265b lid 2 BW niet vereist indien kind uit huis wordt geplaatst bij de andere met het gezag belaste ouder.
Partij(en)
28 september 2018
Eerste Kamer
18/00616
LZ/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de moeder],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
de RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, regio Zuidwest-Nederland,gevestigd te Breda,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de raad.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/02/334418/JE RK 17-1538 van de kinderrechter te Breda van 30 augustus 2017;
b. de beschikking in de zaken 200.224.700/01, 200.224.700/02 en 200.224.700/03 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 december 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raad heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en [de vader] (hierna: de vader) is in 2009 een dochter geboren.
(ii) Beide ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over de dochter. Zij gaven uitvoering aan een zorgregeling, waarbij de dochter ieder weekend van vrijdagmiddag tot zondagavond bij de vader verbleef.
(iii) De dochter heeft formeel haar hoofdverblijfplaats bij de moeder, maar verblijft sinds juli 2017 feitelijk bij de vader.
3.2
De raad heeft verzocht de dochter onder toezicht te stellen en een machtiging te verlenen om haar voor de duur van een jaar uit huis te plaatsen bij de vader. De moeder heeft het verzoek tot ondertoezichtstelling gesteund, maar heeft zich verzet tegen uithuisplaatsing bij de vader.
De kinderrechter heeft de dochter onder toezicht gesteld van een gecertificeerde instelling en machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de dochter bij de vader in de periode van 30 augustus 2017 tot uiterlijk 28 februari 2018.
3.3
Voor zover in cassatie van belang, heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De moeder had voor het hof onder meer het verweer gevoerd dat de raad heeft nagelaten een besluit van het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) tot het verlenen van jeugdhulp aan de dochter aan de rechtbank over te leggen. Het hof heeft dat verweer verworpen metde volgende motivering:
“3.8.4 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder naar voren gebracht dat de raad bij de indiening van het verzoek tot uithuisplaatsing van [de dochter] geen besluit van het college conform artikel 2.3 lid 1 Jw heeft overgelegd en dat de rechtbank daarom ten onrechte artikel 1:265b lid 1 BW heeft toegepast.
Het hof constateert dat bij het verzoekschrift in eerste aanleg door de raad inderdaad geen besluit is overgelegd van het college, zoals is vereist op grond van artikel 1:265b lid 2 BW. Dit heeft echter niet tot gevolg dat de machtiging tot uithuisplaatsing ten onrechte is verleend. De raad heeft de rechtbank in het verzoekschrift verzocht, de gevraagde machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen ‘zonder dat het college van B&W een daartoe strekkend besluit heeft genomen, omdat het belang van het kind dit vergt.’ Daarmee heeft de raad kennelijk een beroep gedaan op de (…) bepaling in artikel 1:265b BW. Hoewel dit niet expliciet is beschreven, blijkt uit de overwegingen van de bestreden beschikking dat de kinderrechter het ondanks het ontbreken van het verleningsbesluit van het college in het belang van [de dochter] noodzakelijk heeft geacht om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. Het hof begrijpt de beslissing van de rechtbank zo, dat aldus toepassing is gegeven aan hetgeen is bepaald in artikel 1:265b lid 3 BW.
Het hof gaat dan ook voorbij aan dit formele bezwaar van de moeder tegen de verleende machtiging tot uithuisplaatsing (…)”.
3.4.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt in de eerste plaats dat het hof zelf had moeten beoordelen of op grond van art. 1:265b lid 3 BW kan worden afgeweken van de verplichting tot het overleggen van een besluit als hiervoor in 3.3 bedoeld. Voorts klaagt het onderdeel dat het hof een te ruime toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in art. 1:265b lid 3 BW: uit de wetsgeschiedenis blijkt dat deze uitzondering alleen toepassing vindt in geval van spoed of onenigheid tussen het college en de raad, aldus de klacht.
Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.4.2
Het besluit van het college dat op grond van art. 1:265b lid 2 BW moet worden overgelegd, ziet in geval van een uithuisplaatsing op het verlenen van een individuele voorziening als bedoeld in art. 2.3 lid 1 Jeugdwet. Een zodanige voorziening wordt door het college getroffen en bestaat meestal uit plaatsing van de minderjarige bij een pleeggezin of in een instelling.De gemeente is voor die plaatsing financieel verantwoordelijk. Daarom moet aan een dergelijke voorziening een verleningsbesluit ten grondslag liggen, dat jegens de gemeente ook een aanspraak van de jeugdige of zijn ouders op deze voorziening vestigt (vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33684, nr. 3, p. 139). Indien het verzoek van de raad strekt tot plaatsing van het kind bij de andere met het gezag belaste ouder, is van een door de gemeente te treffen en te financieren individuele voorziening echter geen sprake. De in art. 1:265b lid 2 BW gestelde eis ziet dan ook niet op dit geval. Bij een verzoek van de raad of het openbaar ministerie om een machtiging tot uithuisplaatsing behoeft dus geen verleningsbesluit van het college te worden overgelegd indien het verzoek strekt tot plaatsing bij de andere met het gezag belaste ouder.
3.5
De klachten van onderdeel 2 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 28 september 2018.
Conclusie 17‑08‑2018
Inhoudsindicatie
Jeugdrecht. Art. 1:265b BW. Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Verklaring van B&W als bedoeld in art. 1:265b lid 2 BW niet vereist indien kind uit huis wordt geplaatst bij de andere met het gezag belaste ouder.
Partij(en)
Zaaknr: 18/00616
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 17 augustus 2018
Conclusie inzake:
[de moeder]
tegen
Raad voor de Kinderbescherming
In deze zaak is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor een plaatsing bij de andere, met gezag belaste ouder. In cassatie gaat het hoofdzakelijk om de vraag of de machtiging verleend kon worden zonder een daartoe strekkend besluit van het college van burgemeester en wethouders (art. 1:265b lid 2 en 3 BW).
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
1.1.1
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van verzoekster tot cassatie (hierna: de moeder) en [de vader] (hierna: de vader) is op [geboortedatum] 2009 [de dochter] geboren (hierna: de dochter).
1.1.2
Beide ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over de dochter. Zij gaven uitvoering aan een zorgregeling, waarbij de dochter ieder weekend van vrijdagmiddag tot zondagavond bij de vader verbleef.
1.1.3
De dochter heeft formeel haar hoofdverblijfplaats bij de moeder, maar verblijft sinds juli 2017 feitelijk bij de vader.
1.2
Bij verzoekschrift van 10 augustus 2017 heeft de Raad voor de Kinderbescherming, thans verweerder in cassatie, aan de kinderrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant verzocht de dochter onder toezicht te stellen en een machtiging te verlenen om de dochter uit huis te plaatsen voor de duur van een jaar en wel: bij de vader.
1.3
De moeder heeft gesteld dat zij het verzoek tot ondertoezichtstelling steunt. Zij kan zich echter niet verenigen met het verzoek tot uithuisplaatsing bij de vader.
1.4
Bij beschikking van 30 augustus 2017 heeft de kinderrechter de dochter onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (G.I.) Stichting Jeugdbescherming Brabant, locatie Roosendaal, voor het tijdvak van 30 augustus 2017 tot uiterlijk 30 augustus 2018. De kinderrechter heeft machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de dochter bij de vader met ingang van 30 augustus 2017 tot uiterlijk 28 februari 2018 en iedere verdere beslissing aangehouden2.. De kinderrechter overwoog:
“De kinderrechter merkt voor wat betreft de uithuisplaatsing op dat het hoofdverblijf van [de dochter] is vastgesteld bij de moeder. De Raad heeft samen met het Kr8Kollektief een vakantieregeling geadviseerd en “bepaald” die feitelijk inhoudt dat [de dochter] geruime tijd bij de vader zou verblijven. De moeder geeft aan dat zij niet aanwezig is geweest bij die besluitvorming en dat zij het er niet mee eens was en is. In het kader van het onderzoek dat gaande was, had de Raad, indien hij van mening was dat het belang van [de dochter] dat noodzakelijk maakte, een voorlopige ondertoezichtstelling en spoeduithuisplaatsing van [de dochter] moeten verzoeken. Dat is niet gebeurd. Geconcludeerd wordt derhalve dat [de dochter] tot op heden zonder de wettelijk vereiste machtiging bij de vader verblijft.
Gelet op de zorgen bij de moeder is de kinderrechter, ondanks het voorgaande, van oordeel dat een uithuisplaatsing van [de dochter] bij de vader in haar belang noodzakelijk is (artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek). De moeder kan [de dochter] op dit moment niet de stabiele en veilige opvoedingssituatie bieden die [de dochter] nodig heeft. Benadrukt wordt dat bij ernstige zorgen over de (thuis)situatie bij de ene ouder er in beginsel wordt gekeken naar een plaatsing van de minderjarige bij de andere gezagdragende ouder en niet naar een plaatsing in het netwerk, zoals een grootmoeder. Geconstateerd wordt dat de vader thans de meest wenselijke opvoedingssituatie voor [de dochter] biedt. Hij geeft haar veiligheid en stabiliteit. Vanuit de situatie bij de vader dient dan ook het toekomstperspectief van [de dochter] te worden onderzocht. Daarbij dient de GI alle opties te onderzoeken.” (beschikking blz. 4)
1.5
De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen de verleende machtiging tot uithuisplaatsing. Bij beschikking van 14 december 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:5521) heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de beschikking van de rechtbank op dit punt bekrachtigd. Het hof overwoog onder meer:
“3.8.4. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder naar voren gebracht dat de raad bij de indiening van het verzoek tot uithuisplaatsing van [de dochter] geen besluit van het college conform artikel 2.3 lid 1 Jw heeft overgelegd en dat de rechtbank daarom ten onrechte artikel 1:265b lid 1 BW heeft toegepast.
Het hof constateert dat bij het verzoekschrift eerste aanleg door de raad inderdaad geen besluit is overgelegd van het college, zoals is vereist op grond van artikel 1:265b lid 2 BW. Dit heeft echter niet tot gevolg dat de machtiging tot uithuisplaatsing ten onrechte is verleend. De raad heeft de rechtbank in het verzoekschrift verzocht, de gevraagde machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen ‘zonder dat het college van B&W een daartoe strekkend besluit heeft genomen, omdat het belang van het kind dit vergt.’ Daarmee heeft de raad kennelijk een beroep gedaan op de hierboven beschreven bepaling in artikel 1:265b BW Hoewel dit niet expliciet is beschreven, blijkt uit de overwegingen van de bestreden beschikking dat de kinderrechter het ondanks het ontbreken van het verleningsbesluit van het college in het belang van [de dochter] noodzakelijk heeft geacht om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. Het hof begrijpt de beslissing van de rechtbank zo, dat aldus toepassing is gegeven aan hetgeen is bepaald in artikel 1:265b lid 3 BW.
Het hof gaat dan ook voorbij aan dit formele bezwaar van de moeder tegen de verleende machtiging tot uithuisplaatsing en zal thans overgaan tot een inhoudelijke beoordeling.”
In rov. 3.8.5 besprak het hof de gronden voor de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing. In rov. 3.8.6 ging het hof nader in op de mogelijkheden in de toekomst voor een eventuele terugplaatsing van de dochter bij de moeder. Het hof achtte een terugkeer naar de moeder vooralsnog niet haalbaar en niet in het belang van de dochter.
1.6
De moeder heeft van deze beschikking – tijdig3.− beroep in cassatie gesteld. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in cassatie een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen de verwerping van het verweer van de moeder dat de Raad voor de Kinderbescherming aan de rechtbank een besluit had moeten overleggen van het college van burgemeester en wethouders tot het verlenen van jeugdhulp aan de dochter. Onderdeel 2 heeft betrekking op de gronden waarop de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend4..
2.2
Alvorens op deze klachten in te gaan, maak ik enkele opmerkingen over het wettelijk kader. Onder de Wet op de Jeugdzorg − de voorganger van de Jeugdwet − was Bureau Jeugdzorg onder meer belast met het vaststellen of een cliënt was aangewezen op een vorm van zorg (art. 5 lid 2 (oud) Wjz). Bureau Jeugdzorg bepaalde in een indicatiebesluit welke zorg aangewezen was en hoe lang deze zou moeten worden verleend (zie art. 6 lid 1 (oud) Wjz)5.. Bij jeugdzorg in het kader van een uithuisplaatsing ging het om verblijf met een passend pedagogisch klimaat bij een pleegouder of in een accommodatie van een zorgaanbieder (art. 2 in verbinding met art. 4 Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (UWjz) dan wel om het verblijf aldaar ten behoeve van observatiediagnostiek (art. 5 UWjz)6.. Een machtiging tot uithuisplaatsing kon door de kinderrechter worden verleend op verzoek van Bureau Jeugdzorg, van de Raad voor de Kinderbescherming of van de officier van justitie (art. 1:261 lid 1 BW). Het tweede lid van art. 1:261 BW bepaalde toen:
“Indien de uithuisplaatsing betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet op de Jeugdzorg, is het verzoek gericht op effectuering van het besluit, bedoeld in artikel 6 eerste lid, van die wet. Dit besluit wordt bij het verzoek overgelegd. Indien de uithuisplaatsing geen betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet op de Jeugdzorg, wordt bij het verzoek vermeld voor welke verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd.”
Op grond van deze bepaling was een indicatiebesluit niet vereist voor de plaatsing bij een ouder zonder ouderlijk gezag of, ingeval beide ouders met het gezag waren belast, bij de niet-verzorgende ouder: in die situatie is immers geen sprake van ‘zorg als bedoeld in art. 5, tweede lid, van de Wet op de Jeugdzorg’7.. In het verzoekschrift kon dan worden volstaan met de vermelding van de verblijfplaats waarvoor de machtiging werd gevraagd. Daarnaast voorzag de wet in andere mogelijkheden om zonder indicatiebesluit een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. Zo kon de kinderrechter in spoedeisende gevallen een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen die bleef voortduren totdat alsnog (binnen vier weken) een indicatiebesluit was genomen. De kinderrechter kon daarbij bepalen dat de machtiging van kracht blijft indien het indicatiebesluit tot uithuisplaatsing strekt (art. 1:261 lid 3 BW). Verder kon de kinderrechter zonder indicatiebesluit een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen indien het verzoek werd gedaan door de Raad voor de Kinderbescherming of het Openbaar Ministerie in een geval waarin Bureau Jeugdzorg een uithuisplaatsing niet aangewezen achtte (art. 1:261 lid 4 BW).
2.3
Met de in januari 2015 in werking getreden Jeugdwet is beoogd de bestuurlijke en financiële verantwoordelijkheid voor alle jeugdhulp onder te brengen bij de gemeenten8.. De gemeente is verantwoordelijk voor een deskundige toeleiding naar voorzieningen op het gebied van jeugdhulp, indien naar zijn oordeel een jeugdige of ouder die hulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen of psychische problemen (art. 2.3 lid 1 Jeugdwet). De gemeente draagt zorg voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod aan jeugdhulp (art. 2.6 Jeugdwet). Binnen de gemeentelijke organisatie is het college van burgemeester en wethouders belast met deze ‘jeugdhulpplicht’. De term ‘jeugdhulp’ omvat de ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en hun ouders bij alle denkbare opgroei-, opvoedings- en psychische problemen. Hieronder valt zowel ambulante hulp als het verblijf bij pleegouders, hulp in een medisch kinderdagverblijf of psychiatrische zorg (art. 1.1 Jeugdwet)9..
2.4
In de toelichting op de Jeugdwet wordt onderscheid gemaakt tussen algemene, vrij toegankelijke voorzieningen en, anderzijds: individuele, niet vrij toegankelijke voorzieningen. De niet vrij toegankelijke voorzieningen veronderstellen dat een verleningsbeslissing daaraan ten grondslag ligt, genomen op basis van een beoordeling van de persoonlijke situatie en behoeften van de aanvrager. De beslissing tot het verlenen van een bepaalde vorm van jeugdhulp vestigt jegens de gemeente een aanspraak op deze voorziening10..
2.5
De maatregel van uithuisplaatsing kan slechts worden opgelegd in het kader van een ondertoezichtstelling11.. De minderjarige wordt dan weggehaald bij de ouder(s) bij wie hij zijn gewone verblijfplaats heeft en elders geplaatst. Plaatsing is mogelijk in de pleegzorg (in een pleeggezin uit het eigen netwerk, in een pleeggezin uit het bestand van de hulpverlener of in een zgn. gezinshuis); soms is plaatsing in een instelling van jeugdzorg aangewezen. Art. 2.3 lid 6 Jeugdwet bepaalt dat de gemeente ervoor zorg draagt dat de jeugdige in de pleegzorg wordt geplaatst, tenzij dit aantoonbaar niet in het belang is van de jeugdige12.. Met deze bepaling heeft de wetgever tot uitdrukking willen brengen dat in de regel plaatsing in een gezinsomgeving de voorkeur verdient boven plaatsing in een instelling13.. Onder het vroegere jeugdrecht heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2011 beslist dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat een machtiging tot uithuisplaatsing betrekking heeft op een plaatsing bij de met het gezag belaste ouder bij wie de minderjarige niet zijn hoofdverblijf heeft14.. Ik heb in de parlementaire behandeling van de Jeugdwet geen aanwijzing gevonden dat de wetgever de mogelijkheid van een plaatsing bij de andere ouder heeft willen uitsluiten in het nieuwe recht. Het cassatiemiddel is daarop ook niet gericht.
2.6
Ingevolge art. 1:265b, lid 1 en 2, BW wordt een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing ingediend door de Gecertificeerde Instelling, de Raad voor de Kinderbescherming of het Openbaar Ministerie. De Raad voor de Kinderbescherming of het Openbaar Ministerie moet dan aan de rechtbank een afschrift overleggen van het besluit van het college van burgemeester en wethouders tot verlening van jeugdhulp als bedoeld in art. 2.3 lid 1 Jeugdwet. Een Gecertificeerde Instelling behoeft geen besluit van burgemeester en wethouders over te leggen, omdat de G.I. zelfstandig kan bepalen of jeugdhulp nodig is, en zo ja, welke jeugdhulp (zie art. 3:5 Jeugdwet). In de parlementaire toelichting is hierover opgemerkt:
“(…) Overeenkomstig de regeling onder de Wet op de jeugdzorg dient dit besluit van het college samen met het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing aan de kinderrechter te worden overgelegd, indien het een verzoek betreft van het OM of de raad voor de kinderbescherming. Het college treft echter geen individuele voorziening als het gaat om een verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing dat wordt ingediend door de gecertificeerde instelling. Op grond van artikel 3.5, eerste lid, van de Jeugdwet bepaalt de gecertificeerde instelling immers zelf of en zo ja welke jeugdhulp aangewezen is. De verleningsbeslissing wordt dus genomen door de gecertificeerde instelling. Om deze reden behoeft de gecertificeerde instelling dus geen individuele voorziening van het college te overleggen. Een beschrijving van de plaats waartoe de machtiging strekt is voldoende.
(…) Het voorgestelde eerste lid regelt dat de machtiging tot uithuisplaatsing wordt verleend op verzoek van de gecertificeerde instelling die met de ondertoezichtstelling is belast. (…) Het is als gezegd niet nodig dat de gemeente hiervoor een individuele voorziening treft; de gecertificeerde instelling bepaalt zelf welke hulp nodig is bij de uitvoering van een ondertoezichtstelling. Wel is hierover overleg tussen de gecertificeerde instelling en het college vereist. De Raad voor de rechtspraak vroeg in zijn advies op welke wijze dit overleg moet plaatsvinden en of het de bedoeling is dat de gemeente zich daadwerkelijk zal mengen in de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De gemeente is financieel verantwoordelijk voor de uithuisplaatsing, dus zij zal op de hoogte gesteld moeten worden van het besluit van de gecertificeerde instelling. Het is evenwel niet zo dat de gemeente zich zal mengen in de uitvoering van de ondertoezichtstelling: deze verantwoordelijkheid ligt bij de gezinsvoogdijwerker. De gecertificeerde instelling neemt dus zelf de verleningsbeslissing en hoeft bij het indienen van het verzoekschrift tot machtiging tot uithuisplaatsing geen besluit van het college te overleggen aan de rechtbank.”
2.7
In afwijking van art. 1:265b, tweede lid, BW bepaalt het derde lid van dat artikel dat, “indien het belang van het kind dit vergt”, de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing kan verlenen zonder dat het college van burgemeester en wethouders een daartoe strekkend besluit heeft genomen. De memorie van toelichting vermeldt hierover:
“(…). Op grond van het voorgestelde tweede lid moet de raad [voor de Kinderbescherming, toevoeging plv. P-G] voor de machtiging een individuele voorziening vragen bij het college; het besluit van het college wordt samen met het verzoek van de raad aan de rechter overgelegd. Het kan noodzakelijk zijn dat op verzoek van de raad een machtiging wordt verleend zonder dat een voorziening van de gemeente is getroffen. Dit doet zich voor in het geval het college niet op tijd besluit, of bij een blijvend meningsverschil tussen de raad voor de kinderbescherming en het college. Het voorgestelde artikel 261 [thans: 265b, toev. plv. P-G], derde lid, bepaalt dat in die gevallen de rechter toch een machtiging uithuisplaatsing kan verlenen in het belang van het kind. Zo kan er sprake zijn van een spoed- of crisisuithuisplaatsing waarbij het besluit van het college niet kan worden afgewacht.
Ook het openbaar ministerie blijft bevoegd om de rechter te verzoeken om een uithuisplaatsing (het voorgestelde tweede lid). Het openbaar ministerie kan gelijk met het verzoek tot ondertoezichtstelling een verzoek tot machtiging voor uithuisplaatsing indienen. Het OM heeft hiervoor in beginsel wel een besluit van het college nodig, dat moet worden overgelegd aan de rechtbank bij het verzoekschrift. Het derde lid bepaalt dat de rechter op verzoek van het OM toch een machtiging tot uithuisplaatsing kan verlenen als het college geen verleningsbeslissing heeft genomen, indien het belang van het kind dit vraagt. Hierbij kan gedacht worden aan spoed- of crisisuithuisplaatsingen of aan een blijvend meningsverschil tussen het college en het OM. De Raad voor de rechtspraak heeft een uitdrukkelijke voorkeur van rechters aangegeven om in het derde lid het begrip «spoedmachtiging» op te nemen. Zoals gezegd gaat het in deze situaties echter niet altijd om spoed, maar ook om onenigheid tussen het college en het OM of de raad voor de kinderbescherming. Ook in die situaties moet de mogelijkheid bestaan om een verzoekschrift in te dienen zonder een besluit van de gemeente te overleggen. Dit advies wordt derhalve niet overgenomen; de huidige situatie wordt gecontinueerd.”15.
2.8
Een beslissing tot verlening van jeugdhulp is een ‘besluit’ in de zin van art. 1:3 Algemene wet bestuursrecht. De mogelijkheid om tegen het besluit een bezwaarschrift en vervolgens beroep bij de bestuursrechter in te stellen is uitgesloten voor zover het besluit betrekking heeft op jeugdhulp in de vorm van een uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling16.. De wetgever heeft het niet nodig geacht dat, naast de rechtsgang bij de burgerlijke rechter m.b.t. een verzoek tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing, ook nog een bestuursrechtelijke rechtsgang tegen het daaraan ten grondslag liggende besluit tot verlening van jeugdhulp zou openstaan. De kinderrechter die een beslissing neemt op een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing (in de pleegzorg of in een instelling) beoordeelt tevens of het desbetreffende verleningsbesluit zorgvuldig tot stand is gekomen en naar behoren is gemotiveerd17.. Het zal ook om deze reden zijn, dat de wet voorschrijft dat bij het verzoek aan de kinderrechter om een machtiging tot uithuisplaatsing een afschrift van het verleningsbesluit moet worden overgelegd. In de vakliteratuur wordt aangenomen dat indien aan het verleningsbesluit gebreken kleven, de rechter − zo nodig − kan terugvallen op de in art. 1:265b lid 3 BW genoemde mogelijkheid om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen zonder dat het verleningsbesluit is overgelegd18..
2.9
Onderdeel 1 van het cassatiemiddel richt zich met twee rechtsklachten tegen rov. 3.8.4. In hoger beroep had de moeder zich beroepen op het ontbreken van een besluit van het college van burgemeester en wethouders als bedoeld in art. 2.3 lid 1 Jeugdwet. Het middel klaagt in de eerste plaats dat het hof heeft miskend dat de appelrechter (zo nodig met aanvulling van rechtsgronden) zélf had moeten beoordelen of op grond van art. 1:265b, derde lid, BW kan worden afgeweken van de in het tweede lid van dat artikel bedoelde verplichting van de Raad voor de Kinderbescherming tot het overleggen van een zodanig besluit. Bij gebreke van zodanig besluit had het hof de beslissing van de kinderrechter niet mogen bekrachtigen; hoogstens had het hof de Raad voor de Kinderbescherming kunnen gelasten het ontbrekende besluit in hoger beroep alsnog over te leggen. De moeder verwijst in dit verband naar HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1414, rov. 3.4.619..
In de tweede plaats klaagt het middel dat het hof een te ruime toepassing geeft aan het bepaalde in art. 1:265b lid 3 BW. Ter toelichting op deze klacht heeft de moeder betoogd dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat deze uitzonderingsbepaling slechts van toepassing is in geval van spoed of geval van onenigheid tussen enerzijds de Raad voor de kinderbescherming en anderzijds het college van burgemeester en wethouders.
2.10
De Raad voor de kinderbescherming stelt zich daarentegen op het standpunt dat bij een verzoek tot uithuisplaatsing dat strekt tot plaatsing bij een andere met het gezag belaste ouder, een besluit van het college van burgemeester en wethouders als bedoeld in artikel 2.3 lid 1 Jeugdwet niet behoeft te worden overgelegd20.. Dat standpunt lijkt mij juist. Het op grond van art. 1:265b lid 2 BW over te leggen besluit van het college van burgemeester en wethouders ziet op het verlenen van een individuele voorziening (met betrekking tot de uithuisplaatsing). Dat volgt uit de hiervoor aangehaalde toelichting tijdens de parlementaire behandeling, maar logisch ook uit het voorschrift zelf. Indien het verzoek strekt tot plaatsing bij de andere met het gezag belaste ouder, is een door de gemeente te verschaffen individuele voorziening niet aan de orde. De plaatsing bij de andere ouder is geen vorm van ondersteuning die afhankelijk is van een verleningsbesluit van de gemeente. De gemeente is voor die plaatsing ook niet financieel verantwoordelijk21.. Hieruit maak ik op dat de wetgever in de Jeugdwet en in het daarop afgestemde art. 1:265b lid 2 BW slechts het oog heeft op de (in de praktijk meest voorkomende) situatie dat de minderjarige in de pleegzorg of in een instelling wordt geplaatst; niet op de plaatsing bij de andere ouder of ander naast familielid. Dat brengt met zich dat bij een verzoek van de Raad of het Openbaar Ministerie om een machtiging tot uithuisplaatsing geen verleningsbesluit van het college van burgemeester en wethouders behoeft te worden overgelegd indien het verzoek strekt tot plaatsing bij een andere ouder of een naaste (niet-pleegouder).
2.11
Op grond van het voorgaande kunnen de klachten van onderdeel 1 niet tot cassatie leiden en behoeven zij verder geen bespreking.
2.12
Ten overvloede merk ik over onderdeel 1 nog het volgende op. Uit de in het middel aangehaalde memorie van toelichting maak ik op dat de wetgever met het voorschrift in art. 1:265b lid 3 BW, inhoudend dat een machtiging tot uithuisplaatsing zonder verleningsbesluit kan worden verleend “indien het belang van het kind dit vergt”, voor ogen had: (i) gevallen waarin een verleningsbesluit van burgemeester en wethouders niet kan worden afgewacht en (ii) gevallen waarin sprake is van een (niet in goed overleg op te lossen) meningsverschil tussen het college van burgemeester en wethouders en anderzijds de Raad voor de Kinderbescherming onderscheidenlijk het Openbaar Ministerie22.. Bij de beoordeling of het derde lid van art. 1:265b BW van toepassing is, dienen de kinderrechter en, in hoger beroep, het gerechtshof uit te gaan van de feiten en omstandigheden ten tijde van hun beslissing23..
2.13
Van een meningsverschil tussen het college van burgemeester en wethouders en, anderzijds, de Raad voor de Kinderbescherming is in dit geval niet gebleken. Zou – anders dan hiervoor betoogd – op grond van het tweede lid van art. 1:265b BW een verleningsbesluit moeten worden overgelegd, dan had het hof nog de mogelijkheid om gebruik te maken van het derde lid van art. 1:265b BW indien het verleningsbesluit niet kon worden afgewacht. Dit laatste behoeft niet noodzakelijk betrekking te hebben op een verzoek om een (voorlopige) spoeduithuisplaatsing. In de memorie van toelichting is dit als voorbeeld vermeld24.. Het cassatiemiddel bestrijdt niet de vaststelling in rov. 3.8.4 dat de kinderrechter in eerste aanleg (ondanks de vermelding van art. 1:265b lid 1 BW), in wezen toepassing heeft gegeven aan art. 1:265b lid 3 BW. Kennelijk en niet onbegrijpelijk is het hof ervan uitgegaan dat hier sprake is van een geval waarin de bekendmaking van een verleningsbesluit niet kon worden afgewacht25.. Van belang in dit verband is de - op zich in cassatie niet bestreden - vaststelling dat de dochter bij verblijf bij haar moeder werd bedreigd in haar sociaal-emotionele ontwikkeling en haar fysieke veiligheid (rov. 3.8.5) en dat het niet in het belang van de dochter is om haar tussentijds bij de vader weg te halen (rov. 3.8.6).
2.14
In onderdeel 2 klaagt het middel allereerst dat het college van burgemeester en wethouders op grond van art. 2.3 lid 1 Jeugdwet had behoren te onderzoeken of de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de moeder al dan niet toereikend waren26..
2.15
Waar deze klacht voorbouwt op het standpunt dat een besluit van het college van burgemeester en wethouders als bedoeld in art. 2.3 lid 1 Jeugdwet had moeten worden overgelegd voordat het hof een machtiging tot uithuisplaatsing kon verlenen, faalt de klacht om de redenen die bij de bespreking van onderdeel 1 zijn toegelicht.
2.16
Verder houdt het middelonderdeel in (aan het slot van punt 12 in het cassatierekest) dat, bezien in het licht van de Jeugdwet, het gerechtshof zelf had behoren te onderzoeken of voldoende passende hulp aan de moeder is of kon worden aangeboden bij het vervullen van haar verantwoordelijkheden op het gebied van de verzorging en opvoeding van de dochter, vóórdat tot uithuisplaatsing werd overgegaan. In het cassatierekest onder 13 wordt hieraan toegevoegd dat uit art. 8 EVRM en uit rechtspraak van het EHRM volgt dat de autoriteiten zich moeten inspannen om aan een ouder hulp op vrijwillige basis aan te bieden, ter ondersteuning bij de opvoeding, in plaats van terstond over te gaan tot uithuisplaatsing van het kind27.. Gelet op de psychiatrische diagnose die ten aanzien van de moeder is gesteld, had het gerechtshof ook op grond van art. 23 lid 2 Gehandicaptenverdrag28.eerst moeten nagaan of de opvoeding en verzorging door de moeder gewaarborgd had kunnen worden, zo nodig met hulp van derden.
2.17
Tot uithuisplaatsing kan op grond van art. 1:265b lid 1 BW worden overgegaan indien uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Anders dan het middelonderdeel stelt, heeft het hof niet miskend dat de bevoegde autoriteiten zich moeten inspannen om een ouder hulp op vrijwillige basis aan te bieden, alvorens over te gaan tot een uithuisplaatsing. Het inleidend verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming is ingediend naar aanleiding van verscheidene meldingen bij Veilig Thuis vanuit zorg over de (thuis)situatie van de moeder. Ten tijde van de bestreden beschikking waren al verscheidene instellingen bij het gezin betrokken. In eerste aanleg heeft de kinderrechter (blz. 3) vastgesteld dat de moeder niet altijd in staat is opvoedingsadviezen in acht te nemen, hulp te accepteren en de zorgen over de veiligheid en de ontwikkeling van de dochter weg te nemen. De kinderrechter heeft niet meteen de verzochte uithuisplaatsing voor de duur van twaalf maanden uitgesproken, maar een uithuisplaatsing voor zes maanden, teneinde de dochter in een veilige situatie te brengen en deze periode te gebruiken voor nader onderzoek met het oog op een toekomstige voorziening. In hoger beroep was de situatie niet wezenlijk gewijzigd. Het hof heeft hieromtrent overwogen:
“3.8.5. Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat [de dochter] bij de moeder langdurig is opgegroeid in een spanningsvolle en onveilige thuissituatie, waarbij sprake is geweest van verbaal en fysiek geweld van de moeder richting [de dochter] (waaronder slaan, duwen, schreeuwen, schelden en het aannemen van een dreigende houding). Hierdoor is er de afgelopen jaren een situatie ontstaan waarin [de dochter] werd bedreigd in haar sociaal- emotionele ontwikkeling en fysieke veiligheid. In de periode van oktober 2015 tot medio mei 2017 heeft de school van [de dochter] vier zorgmeldingen gedaan bij Veilig Thuis.
De moeder is gediagnosticeerd met PDD-NOS en ADHD en heeft te kampen met een hormoonspiegelstoornis. Ter zitting van het hof heeft de moeder verklaard dat zij zichzelf tegenover [de dochter] niet altijd in de hand heeft gehad, maar dat zij gaandeweg steeds beter leert haar emoties te bedwingen. Het hof constateert dat de moeder veel van [de dochter] houdt en het beste met haar voor heeft. Dit neemt echter niet weg dat er bij de moeder de afgelopen jaren een situatie is ontstaan en in stand gebleven, waarbij het [de dochter] ontbrak aan de noodzakelijke stabiliteit, rust en veiligheid. Het hof is van oordeel dat de moeder niet in staat is geweest om voor [de dochter] een duidelijk, gestructureerd, stimulerend en leeftijdsgericht opvoedingsklimaat te creëren waarin [de dochter] zich lichamelijk en emotioneel gezond kan ontwikkelen. Dit kwam niet voort uit onwil, maar uit onmacht, voortvloeiend uit de persoonlijke problematiek waarmee de moeder te kampen heeft.
Naar het oordeel van het hof is de rechtbank terecht en op goede gronden overgegaan tot het verlenen van de onderhavige machtiging tot uithuisplaatsing.”29.
2.18
De omstandigheid dat het onderzoek nog niet was voltooid op het tijdstip waarop de kinderrechter en, in hoger beroep, het gerechtshof de machtiging tot uithuisplaatsing verleenden, maakt dit niet anders. In rov. 3.7 nam het hof in aanmerking dat de G.I. het wenselijk acht dat Keinder een onderzoek verricht naar de sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarige, waarbij ook de algehele opvoedsituatie (bij de vader thuis en bij de moeder thuis) in kaart wordt gebracht, waarna passende hulpverlening dient te worden ingezet. Volgens de G.I. kon het benodigde onderzoek niet worden gestart omdat de moeder daarvoor geen toestemming verleent30.. In rov. 3.8.5 sluit het hof hierbij aan met de overweging dat onduidelijk is of de moeder over voldoende opvoedcapaciteiten beschikt om, eventueel met de nodige hulp, volledig zelfstandig de zorg voor de minderjarige te kunnen dragen. Het hof was het eens met de G.I. dat nader onderzoek door Keinder of een vergelijkbare instelling nodig is om dit te kunnen bepalen. Het hof zag het ontbreken van toestemming van de moeder als de belangrijkste reden waarom dit onderzoek niet vóór de uithuisplaatsing was gestart. Dit laatste blijkt ook uit de overweging in rov. 3.8.8: “Ten behoeve van de moeder merkt het hof op dat voor een goede beoordeling van een mogelijke thuisplaatsing van [de minderjarige] het noodzakelijk is dat de moeder zo snel mogelijk haar volledige medewerking verleent aan het onderzoek en de hulpverlening die de GI hiertoe noodzakelijk acht.” Deze oordelen zijn feitelijk van aard en in cassatie niet bestreden.
2.19
Het middelonderdeel bestrijdt niet de vaststelling als zodanig (in rov. 3.8.5), dat bij de moeder thuis een situatie was ontstaan waarin de dochter in haar sociaal-emotionele ontwikkeling en fysieke veiligheid werd bedreigd, noch de vaststelling dat de moeder door haar persoonlijke problematiek zonder hulp niet in staat was om te zorgen voor een opvoedingsklimaat waarin de minderjarige zich gezond kan ontwikkelen. Op grond van die vaststellingen is niet onjuist dat, noch onbegrijpelijk waarom, het hof van oordeel is dat bij gebreke van medewerking aan een nader onderzoek tot uithuisplaatsing van de dochter bij de vader kon worden overgegaan, ook al was een nader onderzoek zoals in het middelonderdeel bedoeld, nog niet voltooid.
2.20
Voor het overige bevat onderdeel 2 de motiveringsklacht dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op de (volgens het middelonderdeel: essentiële) stellingen van de moeder31.:
(a) dat de veiligheid van de minderjarige kan worden gewaarborgd met hulp van derden en steun van familie;
(b) dat de huisarts op 20 september 2016 bij het Centrum voor Jeugd en Gezin Roosendaal “aandacht heeft gevraagd voor de situatie” en een gestructureerde aanpak door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige voor driemaal per week heeft geadviseerd;
(c) dat de gemeente daarin is tekortgeschoten;
(d) de steller van het middel tekent hierbij aan dat uit de stukken niet is gebleken dat de Raad voor de Kinderbescherming de moeder en/of de dochter heeft laten onderzoeken door een voldoende bekwame deskundige (met BIG-registratie) conform de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 mei 2017.
2.21
In de motivering van het hof (in het bijzonder in de eerste twee volzinnen van rov. 3.8.5) ligt de weerlegging besloten van de stelling genoemd onder a. Het hof heeft met zoveel woorden aangegeven dat geen sprake is van onwil van de moeder, maar van onmacht, voortvloeiend uit de persoonlijke problematiek waarmee de moeder te kampen heeft. Uit rov. 3.8.6 volgt, waarom het hof een oplossing zoals door de huisarts geadviseerd in september 2016 (punt b) ten tijde van zijn beslissing op 14 december 2017 niet of niet langer toereikend achtte om een einde te maken aan de “spanningsvolle en onveilige thuissituatie” waarin de dochter laatstelijk vóór de uithuisplaatsing verkeerde. Om de beslissing van het hof begrijpelijk te doen zijn, behoefde de stelling onder c daarom geen afzonderlijke bespreking meer. Het middel vermeldt niet waar in de gedingstukken van de procedure bij het hof de stelling onder (d) kan worden teruggevonden, zodat ook dat gedeelte van onderdeel 2 niet tot cassatie leidt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑08‑2018
Volgens een mededeling van de Raad voor de Kinderbescherming in het verweerschrift in cassatie (blz. 1 - 2) zou de machtiging tot uithuisplaatsing inmiddels door de kinderrechter zijn verlengd tot 30 augustus 2018.
Het verzoekschrift is op 12 februari 2018 ter griffie ingekomen als faxcopie; het door een advocaat bij de Hoge Raad ondertekende origineel is ingekomen op 15 februari 2018.
De machtiging tot uithuisplaatsing had een geldigheidsduur tot en met 28 februari 2018. Dat deze looptijd inmiddels is verstreken laat onverlet dat de moeder een rechtens relevant belang bij haar cassatieberoep heeft; zie HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151, NJ 2011/596 m.nt. S.F.M. Wortmann (rov. 4).
Zie nader art. 15 - 22 (oud) van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg.
Zie onder meer: J.E. Doek en P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg (2009), blz. 348; C.J. Forder, Groene Serie, Personen- en familierecht, art. 1:261 (oud) BW, aant. 4, 5 en 6.
Zie Kamerstukken II, 2001-2002, 28 168, nr. 3, blz. 82 (MvT Wjz); J.E. Doek en P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg (2009), reeds aangehaald, blz. 349; Asser/De Boer I* 2010, nr. 857; M.R. Bruning, T&C Personen- en familierecht (2012), aant. 6 bij art. 1:261 BW, blz. 504; B.M. Vroom-Cramer, Het belang van het indicatiebesluit bij de uithuisplaatsing van minderjarigen, FJR 2014/6, blz. 25. Andere voorbeelden zijn: plaatsing bij een grootouder (vgl. HR 6 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8908, NJ 2004/250 m.nt. S.F.M. Wortmann) of bij een tante die niet als pleegouder is aangemerkt (vgl. Gerechtshof Amsterdam 11 maart 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1504, rov. 4.5).
Kamerstukken II, 2012/13, 33 684, nr. 3, blz. 2 - 3 (MvT Jeugdwet).
Kamerstukken II, 2012/13, 33 684, nr. 3, blz. 18 en 137-139 (MvT Jeugdwet). Zie ook M. Bruning, in: Jeugdrecht en jeugdhulp (2016), par. 12.4, blz. 749 – 750.
Kamerstukken II, 2012-2013, 33 684, nr. 3, blz. 138 - 139 (MvT Jeugdwet). Zie ook M.R. Bruning, Groene Serie, Personen- en familierecht, art. 1:265b BW, aant. 3.1; M.R. Bruning in: Jeugdrecht en jeugdhulp (2016), par. 12.7, blz. 754 - 755.
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 983, nr. 3, blz. 10 (MvT Invoeringswet Jeugdwet). Zie ook M.R. Bruning, Groene Serie, Personen- en familierecht, art. 1:265b BW, aant. 3.3.
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 684, 80 (amendement van het Kamerlid Ypma).
HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151, NJ 2011/596 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 983, nr. 3, blz. 10-11 (MvT Invoeringswet Jeugdwet).
Zie art. 8:5 Awb i.v.m. de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, art. 1. Zie hierover Kamerstukken II, 2012-2013, 33 684, nr. 3, blz. 66-68 (MvT Jeugdwet); Kamerstukken II, 2013-2014, 33 684, nr. 10, blz. 118 (Nota n.a.v. het verslag Jeugdwet); Kamerstukken II, 2013-2014, 33 983, nr. 3, blz. 6-7 (MvT Invoeringswet Jeugdwet). Zie verder: Hedendaags personen- en familierecht 2017/10.1.7; M.R. Bruning, Groene Serie, Personen- en familierecht, art. 1:265b BW, aant. 3.4; M. Bruning, Jeugdrecht en jeugdhulp (2016), blz. 755; M. Kramer en M.J.M. ten Voorde, Rechtsbescherming onder de Jeugdwet en de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen, een doolhof van procedures, FJR 2014/61.
Zie Hedendaags personen- en familierecht 2017/10.1.7; M.R. Bruning, Groene Serie, Personen- en familierecht, art. 1:265b BW, aant. 3.4. Vgl. onder de Wet op de jeugdzorg de uitspraak m.b.t. een indicatiebesluit in: CRvB 29 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD1113.
M.R. Bruning, Groene Serie, Personen- en familierecht, Art. 265b, aant. 3.4; E.L. de Jongh en M.J. Hulshof, Kroniek kinder- en jeugdrecht, FJR 2018/29, onder 1.
HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1414, NJ 2015/319 m.nt. S.F.M. Wortmann. Rov. 3.4.6 hield onder meer in: “Uit art. 29b lid 4 Wjz (oud) in verbinding met art. 5 lid 1, aanhef en onder d, EVRM volgt dat de rechter in zodanig geval het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot onvrijwillige opneming in een instelling voor gesloten jeugdzorg niet kan toewijzen. Ingevolge eerstgenoemde bepaling kan de rechter de verzochte machtiging immers slechts verlenen indien de betrokken stichting een besluit als bedoeld in art. 6 lid 1 Wjz (oud) heeft genomen. (…)” Ik teken hierbij aan dat het in de huidige zaak niet gaat om onvrijwillige opneming in een instelling voor gesloten jeugdzorg, maar om een plaatsing bij de vader.
Zie het verweerschrift in cassatie, nrs. 24-27.
Vgl. Kamerstukken II, 2012-2013, 33 684, nr. 3, blz. 139 (MvT Jeugdwet): “Pas wanneer de jeugdige of zijn ouders een individuele voorziening nodig heeft om toegang tot een bepaalde vorm van ondersteuning te verkrijgen is er sprake van een individuele voorziening. Als de gemeente eenmaal geoordeeld heeft dat een jeugdige of zijn ouders een individuele voorziening nodig hebben, dan kan deze laatste hier ook rechten aan ontlenen. De beoordeling van de gemeente dat een individuele voorziening noodzakelijk is, vestigt een aanspraak jegens de gemeente op deze voorziening.” Zie in dit verband ook de in art. 1:392 en art. 1:404 BW neergelegde onderhoudsplicht van ouders jegens hun minderjarige kinderen.
Vgl. M.R. Bruning, Groene Serie, Personen- en familierecht, art. 1:265b BW, aant. 7; zie ook M.R. Bruning in T&C BW, art. 1:265b BW, aant. 5, en in Jeugdrecht en jeugdhulp (2016), blz. 767.
Vgl. HR 26 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9715, NJ 2004/97 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.2.
Zie Kamerstukken II, 2013-2014, 33 983, nr. 3, blz. 11: “Zo kan er sprake zijn van een spoed- of crisisuithuisplaatsing waarbij het besluit van het college niet kan worden afgewacht.” en “Hierbij kan gedacht worden aan spoed- of crisisuithuisplaatsingen of aan een blijvend meningsverschil tussen het college en het OM.”
In zijn verzoek tot ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van 10 augustus 2017 vermeldt de Raad voor de Kinderbescherming dat hij de kinderrechter verzoekt: “om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen bij vader voor de duur van 12 maanden zonder dat het college van B&W een daartoe strekkend besluit heeft genomen, omdat het belang van het kind dit vergt”.
Het middelonderdeel verwijst in dit verband naar CRvB 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477, AB 2017/208 m.nt. C.W.C.A. Bruggeman (rov. 4.3.1).
Bedoeld is het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (13 december 2006, Trb. 2007/169), voor Nederland in werking sinds 14 juli 2016 (Trb. 2016/105). Art. 23 heeft onder meer betrekking op het onderhouden van familierechtelijke betrekkingen.
De afkorting PDD NOS staat voor: pervasive developmental disorder – not otherwise specified. Het gaat om een in de psychiatrie gangbare aanduiding voor een restcategorie in het autisme-spectrum.
De discussie op dit punt tussen de moeder en de vertegenwoordiger van de G.I. is te kennen uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep (blz. 3).
Als vindplaats noemt het cassatiemiddel blz. 2 van de pleitnota in hoger beroep van de advocaat van de moeder en, wat betreft het advies van de huisarts, ook prod. 30, namens de moeder op 9 november 2011 aan de kinderrechter overgelegd.
Beroepschrift 12‑02‑2018
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Mevrouw [de moeder], wonende te [woonplaats] verzoekster tot cassatie (hierna te noemen: ‘de moeder’), te dezer zake woonplaats kiezende aan de Rijnsburgerweg nr. 141, 2334 BM Leiden (postadres: Postbus 788 2300 AT Leiden) ten kantore van Groenendijk & Kloppenburg Advocaten van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. N.C. van Steijn haar ten deze vertegenwoordigt en dit verzoekschrift ondertekent.
1.
Verweerder in cassatie is:
de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: ‘de Raad’) regio Zuidwest-Nederland, locatie Breda gevestigd aan de Meerten Verhoffstraat 18. 4811 AS Breda (Postbus 7057, 4800 GB Breda).
2.
Belanghebbenden zijn:
- —
De heer [de vader] (hierna te noemen: ‘de vader’) wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode]).
- —
De Jeugdbescherming Brabant, locatie Roosendaal, gevestigd aan de Burgerhoutsestraat 19, 4701 EK Roosendaal (Postbus 53, 4700 AB Roosendaal).
Inleiding
3.
Deze zaak richt zich tot de beschikking van het Hof 's‑Hertogenbosch van 14 december 2017 met zaaknummers: 200.224.700/01, 200.224.700/02 en 200.224.700/03. Het betreft in cassatie de uithuisplaatsing van het minderjarige meisje, [de dochter] (geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats]). Deze beslissing betreft de zaak met nummer 200.224.700/01. De zaken met de andere vervolgnummers betreffen incidentele verzoeken die ter zitting zijn ingetrokken (r.o. 3.8.1).
4.
De machtiging uithuisplaatsing is verleend tot uiterlijk 28 februari 2018. Gelet op HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151 is de moeder ontvankelijk in haar cassatieberoep aangezien zij als ouder een rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen.
5.
Het procesdossier zal separaat worden overgelegd. Het proces-verbaal is opgevraagd bij het Hof. Namens de moeder wordt verzocht dit proces-verbaal op een later tijdstip aan het procesdossier te mogen toevoegen. Tevens wordt verzocht om de in dit verzoekschrift geformuleerde cassatiemiddelen en de bijbehorende toelichting op zodanige wijze aan te mogen vullen dan wel te wijzigen als waartoe kennisneming van het proces-verbaal aanleiding mocht geven.
Middel van cassatie
6.
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof in zijn ten deze bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden recht heeft gedaan als in die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende — mede in onderling verband te beschouwen — redenen.
Onderdeel 1 (ontbrekend besluit College)
7.
Het Hof heeft in r.o. 3.8.4 van de bestreden beschikking geconstateerd dat bij het verzoekschrift eerste aanleg door de Raad geen besluit is overgelegd van het College van B&W (hierna: ‘het College’) als bedoeld in artikel 1:265b lid 2 BW. Volgens het Hof heeft dat echter niet tot gevolg dat de machtiging tot uithuisplaatsing ten onrechte is verleend. Het Hof begrijpt het verzoek van de Raad in eerste aanleg en de beslissing van de rechtbank zo, dat toepassing is verzocht en is gegeven aan de hand van het bepaalde in art. 1: 265 lid 3 BW. Op grond van deze bepaling kan de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing verlenen zonder dat het College een daartoe strekkend besluit heeft genomen indien het belang van het kind dit vergt.
8.
Het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Allereerst heeft het Hof miskend dat het Hof in hoger beroep zelf had moeten oordelen over de toepasselijkheid van de uitzonderingsbepaling van lid 3. Dat klemt temeer daar van de Raad verwacht mocht worden dat in het kader van het hoger beroep alsnog een besluit van het College werd overgelegd. In de stukken is een dergelijk besluit echter niet aangetroffen noch enige toelichting gegeven over de reden van het ontbreken daarvan. Het Hof heeft tevens ten onrechte nagelaten de Raad in de gelegenheid te stellen alsnog een besluit over te leggen (vgl. HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1414, r.o. 3.4.6).
9.
Daarnaast heeft het Hof een onjuiste — want te ruime — toepassing gegeven aan de uitzonderingsbepaling van lid 3.1. Uit de wetsgeschiedenis blijkt immers dat deze uitzondering alleen opgaat in gevallen van spoed of onenigheid tussen het College en de Raad (alle onderstreping hierna adv.). 2. Dergelijke spoed of onenigheid is gesteld noch gebleken. Zie onderstaand citaat uit de wetsgeschiedenis:3.
‘De raad voor de kinderbescherming blijft ook bevoegd om een verzoek tot uithuisplaatsing in te dienen. Dit kan gelijk bij het verzoek tot ondertoezichtstelling. Het stemt ook overeen met de controlerende taak van de raad voor de kinderbescherming in het kader van een ondertoezichtstelling (toetsende taak OTS). Op grond van het voorgestelde tweede lid moet de raad voor de machtiging een individuele voorziening vragen bij het college; het besluit van het college wordt samen met het verzoek van de raad aan de rechter overgelegd. Het kan noodzakelijk zijn dat op verzoek van de raad een machtiging wordt verleend zonder dat een voorziening van de gemeente is getroffen. Dit doet zich voor in het geval het college niet op tijd besluit, of bij een blijvend meningsverschil tussen de raad voor de kinderbescherming en het college. Het voorgestelde artikel 261, derde lid, bepaalt dat in die gevallen de rechter toch een machtiging uithuisplaatsing kan verlenen in het belang van het kind. Zo kan er sprake zijn van een spoed- of crisisuithuisplaatsing waarbij het besluit van het college niet kan worden afgewacht.
Ook het openbaar ministerie blijft bevoegd om de rechter te verzoeken om een uithuisplaatsing (het voorgestelde tweede lid). Het openbaar ministerie kan gelijk met het verzoek tot ondertoezichtstelling een verzoek tot machtiging voor uithuisplaatsing indienen. Het OM heeft hiervoor in beginsel wel een besluit van het college nodig, dat moet worden overgelegd aan de rechtbank bij het verzoekschrift. Het derde lid bepaalt dat de rechter op verzoek van het OM toch een machtiging tot uithuisplaatsing kan verlenen als het college geen verleningsbeslissing heeft genomen, indien het belang van het kind dit vraagt. Hierbij kan gedacht worden aan spoed- of crisisuithuisplaatsingen of aan een blijvend meningsverschil tussen het college en het OM. De Raad voor de rechtspraak heeft een uitdrukkelijke voorkeur van rechters aangegeven om in het derde lid het begrip ‘spoedmachtiging’ op te nemen. Zoals gezegd gaat het in deze situaties echter niet altijd om spoed, maar ook om onenigheid tussen het college en het OM of de raad voor de kinderbescherming. Ook in die situaties moet de mogelijkheid bestaan om een verzoekschrift in te dienen zonder een besluit van de gemeente te overleggen. Dit advies wordt derhalve niet overgenomen; de huidige situatie wordt gecontinueerd.’
10.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt in elk geval geen steun voor een brede toepassing van de uitzonderingsbepaling zoals gehanteerd door het Hof. De uitzondering is duidelijk bedoeld voor een beperkt aantal gevallen. Indien dat anders zou zijn, dan wordt het voorschrift van lid 2 om het besluit van het College over te leggen zinloos. Immers, op grond van het eerste lid wordt uithuisplaatsing steeds opgelegd in het belang van het kind. Zo redenerend zou er bij elke uithuisplaatsing aan de uitzondering van lid 3 zijn voldaan. Dat kan niet de bedoeling zijn geweest van de wetgever, zoals wel blijkt uit de toelichting.
11.
Daarbij geldt dat een ruime toepassing van de uitzonderingsbepaling een uitholling betekent van het systeem en de waarborgen van de Jeugdwet, althans dat op deze manier makkelijk de verplichtingen die rusten op de gemeente kunnen worden omzeild. Hierop wordt de rechtsbescherming van moeder en dochter aangetast. Het Hof heeft dat miskend. Dat wordt verder toegelicht in het volgende onderdeel.
Onderdeel 2 (ontbreken onderzoek passende hulp)
12.
In het ontbrekende besluit had het College op grond van artikel 2.3 lid 1 Jeugdwet behoren te onderzoeken of de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder al dan niet toereikend waren. De Centrale Raad van Beroep (‘CRvB’) heeft in ECLI:NL:CRVB:2017:1477 als volgt over deze bepaling geoordeeld:
‘Uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met artikel 2.3 van de Jeugdwet volgt dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. Dit brengt met zich mee dat wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag voor jeugdhulp het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn. Eerst wanneer de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De vorenbedoelde verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager.’
Gewezen wordt verder op de toelichting bij de Jeugdwet waar in het licht van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) wordt gesteld:
‘Alle preventie, jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering worden naar gemeenten gedecentraliseerd om jeugdigen en hun ouders eerder en meer op maat ondersteuning en zorg te bieden, zoveel mogelijk thuis in de lokale situatie, en om de interventie te richten op herstel en versterking van het eigen probleemoplossend vermogen van jeugdige, gezin en maatschappelijke omgeving. Zodoende wordt zoveel mogelijk voorkomen dat scheiding van de jeugdige en zijn ouders noodzakelijk is. Alleen met instemming van de ouders of met een rechterlijke machtiging kan een jeugdige worden gescheiden van de ouders.4.’
De door de CRvB uitgestippelde route is in de onderhavige zaak niet gevolgd, genoemd onderzoek heeft niet plaatsgevonden en er is voorafgaand aan de uithuisplaatsing geen ondersteuning en zorg aangeboden, althans niet door het College conform de Jeugdwet. Namens de moeder — bij wie [de dochter] haar hoofdverblijf heeft — is er bij het Hof en bij de Rechtbank op gewezen dat met hulp van derden en de steun van de familie de veiligheid van [de dochter] bij de moeder kan worden gewaarborgd.5. Er is concreet gewezen op een bericht van de huisarts van [de dochter] d.d. 20 sept. 2016, blijkens welke de huisarts bij het Centrum voor Jeugd en Gezin Roosendaal aandacht heeft gevraagd voor de situatie en heeft geadviseerd om een structurele aanpak van een SPV-er (Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundige) 3x per week.6.7. Aangevoerd is dat de gemeente daarin tekort is geschoten.8. Daarbij is uit de stukken9. niet gebleken dat de Raad de moeder en/ of [de dochter] hebben laten onderzoeken door een voldoende bekwame deskundige (met BIG-registratie) conform de overwegingen van het CRvB.
Het Hof is ten onrechte niet, althans onvoldoende ingegaan op deze essentiële stellingen. In het licht van de Jeugdwet had het Hof behoren te onderzoeken of voldoende passende hulp aan de moeder is of kon worden aangeboden bij het verrichten van haar verantwoordelijkheden op het gebied van de verzorging en opvoeding van haar kind, voordat tot uithuisplaatsing werd overgegaan. Het Hof keert ten onrechte de situatie om door [de dochter] uit huis te plaatsen en daarna pas nader onderzoek te laten plaatsvinden (r.o. 3.8.6)
13.
Ook uit art. 8 EVRM en de jurisprudentie van het Europese Hof volgt dat de autoriteiten zich behoren in te spannen om een ouder hulp op vrijwillige basis aan te bieden ter ondersteuning bij de opvoeding in plaats van direct tot uithuisplaatsing over te gaan.10.
Tevens wordt in dit verband een beroep gedaan op art. 23 lid 2 en 4 van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Gehandicaptenverdrag).11. Het Hof overweegt in r.o. 3.8.5 immers dat de reden dat de moeder niet in staat is geweest om voor [de dochter] een duidelijk, gestructureerd, stimulerend en leeftijdsgericht opvoedingsklimaat te creëren waarin [de dochter] zich lichamelijk en emotioneel gezond kan ontwikkelen, niet voort komt uit onwil maar uit onmacht voortvloeiend uit de persoonlijke problematiek waarmee zij te kampen heeft. Met deze persoonlijke problematiek doelt het Hof op de eerder in dezelfde rechtsoverweging genoemde diagnose PDD-NOS, ADHD en hormoonspiegelstoornis. Op grond van art. 23 lid 2 Gehandicaptenverdrag verlenen de Staten passende hulp aan personen met een handicap bij het verrichten van hun verantwoordelijkheden op het gebied van de verzorging en opvoeding van hun kinderen. Het Hof had dan ook op grond van deze verdragsbepalingen eerst moeten nagaan of de opvoeding en verzorging door de moeder met hulp van derden gewaarborgd had kunnen worden.12.
14.
Het voorgaande klemt temeer daar de Raad in de onderhavige zaak [de dochter] eenzijdig bij haar moeder heeft weg gehaald en bij haar vader heeft geplaatst zonder dat daar een rechterlijke machtiging aan ten grondslag lag. Pas later heeft de Raad een daartoe strekkend verzoek ingediend bij de kinderrechter.13. De kinderrechter heeft erkend dat [de dochter] tot op de datum van diens beschikking onrechtmatig bij de vader verbleef. Hoewel het Hof zich daar in (te) voorzichtige bewoordingen over uitlaat14. moge duidelijk zijn dat ook in dat opzicht sprake is van een inbreuk op art. 8 lid 2 EVRM nu een wettelijke grondslag voor de uithuisplaatsing in de periode tot de beschikking van de kinderrechter ontbrak. In elk geval volgt hier naar de mening van de moeder uit dat er in deze zaak te lichtzinnig is omgegaan met haar belangen en de belangen van [de dochter].
Weshalve
Verzoekster tot cassatie zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedige verzoek de bestreden beschikking te vernietigen met zodanige verdere beschikking als uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Leiden, 12 februari 2018
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑02‑2018
daar is ook op gewezen in de pleitnota van mr. Van den Heuvel op de zitting bij het Hof, p. 2
vgl. Hof Den Haag 18 jan 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:40, r.o. 11
Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 983, nr. 3. p. 10
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 3, p. 63
pleitnota van mr Van den Heuvel op de zitting bij het Hof, p. 2 (waarin wordt gewezen op de uitspraak van de CRvB en naar hulp van een SVP-er van TWB of hulp van een andere organisatie, zoals de huisarts al in september 2016 heeft geïndiceerd) onder verwijzing naar het verweerschrift bij de Rechtbank nrs. 29 e.v. en hetgeen namens de moeder is gesteld in het P-V van de zitting bij de rechtbank, p. 2
zie voornoemde pleitnota p. 2 : ‘De gemeente komt er derhalve op een goedkope manier van af, terwijl deze al in het voortraject aantoonbaar tekort is geschoten in de hulpverlening (vgl. uitspraak CRvB, 1/5/2017, 16/442 JW én het verzoek van de huisarts 20/9/2016, prod. 30)’. Het bericht van de huisarts bevindt zich in Prod 30 bij de stukken ingediend op 8 nov 2017, p. 1/2.
gelet op de bijzondere aard van de zaak mag worden aangenomen dat de twee conclusie regel hier niet geldt; vgl. HR 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9226
zie voetnoot 6
zie het raadsrapport
EHRM 26-02-2002, nr. 46544/99 (Kutzner) zie verder: EHRM 02-12-2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308 (Saviny), EHRM 29-03-2016, 16899/13 EHRC 2016/161 (Kocherov en Sergeyeva met annotatie van prof. mr. drs. M. Bruning)
geratificeerd per 14 juni 2016
zoals namens de moeder is gesteld; zie de vindplaatsen in voetnoten 5 en 6 (pleitnota hof)
zie het hoger beroepschrift uithuisplaatsing, p 2
r.o. 3.8.7 van de bestreden beschikking