Hof Amsterdam, 11-03-2014, nr. 200.140.246/01
ECLI:NL:GHAMS:2014:1504
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
11-03-2014
- Zaaknummer
200.140.246/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:1504, Uitspraak, Hof Amsterdam, 11‑03‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
Uitspraak 11‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Voor verblijf in een netwerkpleeggezin is, voor zover die pleegouders (nog) niet door een pleegzorginstelling als pleegouder zijn aangemerkt in de zin van de Regeling pleegzorg, geen indicatiebesluit vereist.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 11 maart 2014
Zaaknummer: 200.140.246/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/14/146134 / OT RK 13/658
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. M.M. Altena-Staalenhoef te Amsterdam,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord‑Holland,
vestiging Alkmaar,
geïntimeerde.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vader en BJZNH genoemd.
1.2.
De vader is op 14 januari 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 16 oktober 2013 van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kinderrechter), met kenmerk C/14/146134 / OT RK 13/658.
1.3.
BJZNH heeft op 30 januari 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zaak is op 3 februari 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- -
de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- -
mevrouw [l] (hierna: de gezinsvoogd) en mevrouw [m] namens BJZNH;
- -
mr. J.S. Jordan, advocaat te Den Haag, kantoorgenoot van mr. F. Yildiz, advocaat van de hierna te noemen […] (hierna: [de minderjarige]);
- -
mevrouw [a], vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de Raad).
1.6.
De pleegmoeder, zijnde een tante van moederszijde (hierna: tante mz), van [de minderjarige] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.
1.7.
Voorafgaand aan de zitting is [de minderjarige], bijgestaan door mr. J.S. Jordan, afzonderlijk door de voorzitter en in het bijzijn van de Raad, gehoord.
2. De feiten
2.1.
De vader en mevrouw [x] (hierna: de moeder), die is overleden op 10 december 1999, zijn de ouders van [de minderjarige], geboren [in] 1997. [de minderjarige] is op 12 februari 2013 weggelopen en verblijft sindsdien feitelijk niet meer bij de vader thuis. Zij heeft gedurende een maand in een crisispleeggezin verbleven en vervolgens tot medio juli 2013 in een Islamitisch pleeggezin. [de minderjarige] verblijft sinds medio juli 2013, nadat zij tevens enkele dagen bij de grootmoeder van vaderszijde heeft verbleven, bij een tante mz.
2.2.
Naar aanleiding van een zorgmelding van BJZNH heeft de Raad onderzoek verricht naar de vraag of sprake is van een zodanig bedreigde ontwikkeling van [de minderjarige] dat een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is. De Raad heeft hieromtrent op 13 maart 2013 rapport uitgebracht, welk rapport zich bij de stukken in het dossier bevindt.
De Raad heeft de kinderrechter verzocht [de minderjarige] onder toezicht te stellen van BJZNH voor de periode van twaalf maanden en deze maatregel met onmiddellijke ingang voorlopig uit te spreken voor de duur van ten hoogste drie maanden, alsmede BJZNH machtiging te verlenen tot (spoed)uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een netwerkpleeggezin voor de duur van drie maanden.
2.3.
Bij beschikking van 14 maart 2013 van de kinderrechter is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van BJZNH voor de duur van drie maanden en is aan BJZNH machtiging verleend tot spoeduithuisplaatsing van [de minderjarige] in een netwerkpleeggezin voor de duur van vier weken.
Bij beschikking van 27 maart 2013 van de kinderrechter is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van BJZNH tot 14 maart 2014 en is de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een netwerkpleeggezin verlengd tot 14 juni 2013. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien op het verzoek van BJZNH verlengd, laatstelijk tot 20 oktober 2013 bij beschikking van 2 oktober 2013.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij (netwerk)pleegouder(s) 24‑uurs, te weten bij tante mz, verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 14 maart 2014, onder afwijzing van het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven op het (resterende) verzoek van BJZNH een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een (netwerk)pleeggezin voor de duur van twaalf maanden.
3.2.
De vader verzoekt, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat ten onrechte tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is overgegaan bij tante mz en te bepalen dat tot uithuisplaatsing in een crisispleeggezin wordt besloten, dan wel dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing met onmiddellijke ingang zal worden opgeheven.
3.3.
BJZNH heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en voor zover meer of anders is verzocht, dit af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:261 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, de stichting, bedoeld in artikel 1 onder f van de Wet op de Jeugdzorg (hierna: Wjz), op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
Op grond van het tweede lid van artikel 1:261 BW is het verzoek, indien de uithuisplaatsing betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wjz, gericht op effectuering van het besluit, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van die wet. Dit besluit wordt bij het verzoek overgelegd. Indien de uithuisplaatsing geen betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wjz, wordt bij het verzoek vermeld voor welke verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd.
4.2.
De vader betoogt dat de kinderrechter ten onrechte heeft overwogen dat plaatsing van [de minderjarige] in een crisispleeggezin en binnen de regio Alkmaar niet in haar belang is. Voorts heeft de kinderrechter volgens de vader ten onrechte overwogen dat de plaatsing van [de minderjarige] bij tante mz dient te worden gecontinueerd en dat hiervoor geen indicatiebesluit is vereist omdat het een netwerkplaatsing betreft. De kinderrechter heeft ten slotte ten onrechte overwogen dat met plaatsing van [de minderjarige] in een crisispleeggezin niet kan worden gegarandeerd dat de hulpverlening wel van de grond komt en dat aan zijn verzoek om een persoonlijkheidsonderzoek van [de minderjarige] voorbijgegaan kan worden, aldus de vader.
4.3.
BJZNH heeft verweer gevoerd en gesteld dat [de minderjarige] bij eerdere plaatsingen in een crisis- en netwerkpleeggezin heeft laten zien dat het haar niet lukt zich te conformeren aan regels, dat zij afspraken niet nakomt, liegt en discussies aangaat, terwijl zij dit gedrag niet vertoont bij tante mz en thans positief gedrag laat zien op school. Volgens BJZNH dient de stabiliteit die [de minderjarige] op dit moment bij tante mz ervaart te worden gecontinueerd. BJZNH stelt dat [de minderjarige] zich thuis voelt bij tante mz en te kennen heeft gegeven het daar erg naar haar zin te hebben, terwijl de omgeving van Alkmaar voor haar verband houdt met negatieve gebeurtenissen en een (deels) slechte vriendenkring. De plaatsing van [de minderjarige] bij tante mz betreft volgens BJZNH geen geïndiceerde zorg, zodat geen indicatiebesluit is vereist. Hoewel BJZNH hulpverlening voor [de minderjarige] en een persoonlijkheidsonderzoek van belang acht, kan [de minderjarige], gezien haar leeftijd, hier niet toe worden gedwongen. Bovendien acht BJZNH het, gezien de positieve ontwikkeling die [de minderjarige] doormaakt, niet in haar belang haar te veel onder druk te zetten en verwacht BJZNH niet dat [de minderjarige] bij overplaatsing naar een crisispleeggezin wel open zal staan voor hulpverlening.
4.4.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. De Raad heeft zich op het standpunt gesteld dat plaatsing van [de minderjarige] in een crisispleeggezin niet in haar belang is, maar dat het in haar belang is om voorlopig in het gezin van de tante mz te verblijven.
4.5.
Het hof constateert dat de vader (primair) geen bezwaar heeft tegen de uithuisplaatsing van [de minderjarige], maar dat hij het niet eens is met de plaatsing van [de minderjarige] bij tante mz. Met betrekking tot de stelling van de vader dat ook voor netwerkplaatsing een indicatiebesluit is vereist en dat de plaatsing bij de tante mz in [plaatsnaam] niet voldoet aan het eerder afgegeven indicatiebesluit omdat dit besluit ziet op een plaatsing binnen de provincie, overweegt het hof als volgt.
BJZNH heeft verzocht machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor verblijf in een netwerkpleeggezin en heeft daarbij een op 3 mei 2013 gedateerd indicatiebesluit overgelegd, met een geldigheidstermijn van een jaar en voor verblijf pleegouder 24 uurs, te weten een Islamitisch netwerkpleeggezin binnen de eigen provincie. Dit indicatiebesluit ziet niet op verblijf van [de minderjarige] bij de tante mz in [plaatsnaam]. Uit het bepaalde in artikel 1:261 lid 2 BW volgt echter dat geen indicatiebesluit is vereist, indien de uithuisplaatsing geen betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5 lid 2 Wjz. BJZNH heeft in haar op 26 september 2013 gedateerde nadere schriftelijke onderbouwing van haar (inleidend) verzoek, welk verzoek bij beschikking van 11 juni 2013 ten aanzien van het meer verzochte was aangehouden, te kennen gegeven dat de plaatsing bij de tante mz in [plaatsnaam] dient te worden gecontinueerd. In dit verband heeft BJZNH toegelicht dat [de minderjarige] feitelijk al langere tijd bij de tante mz verbleef en niet langer in het Islamitische netwerkpleeggezin kon verblijven.
Op grond van het bepaalde in artikel 4 lid 1 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg omvat verblijf het aan een jeugdige gedurende het etmaal of een deel daarvan bieden van verblijf met een passend pedagogisch klimaat bij een pleegouder of in een accommodatie van een zorgaanbieder. Hieruit vloeit voort dat voor verblijf in een netwerkpleeggezin, voor zover die pleegouders (nog) niet door een pleegzorginstelling als pleegouder zijn aangemerkt in de zin van de Regeling pleegzorg, geen indicatiebesluit is vereist. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de tante mz thans niet is aangemerkt als pleegouder in de zin van de Regeling pleegzorg. Niet gebleken is overigens dat de tante mz aanspraak maakt op een (financiële) pleegzorgvoorziening.
Gelet op het voorgaande was de kinderrechter bevoegd om zonder een daartoe strekkend indicatiebesluit de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een netwerkpleeggezin te verlengen, onder de beperking dat die machtiging strekt tot plaatsing bij de tante mz.
4.6.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep, alsmede gelet op hetgeen tijdens het kinderverhoor naar voren is gekomen, acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat het op dit moment relatief goed gaat met [de minderjarige] en dat zij graag bij de tante mz verblijft, zich daar vertrouwd en thuis voelt en de door de tante mz gehanteerde regels respecteert. [de minderjarige] is sedert haar verblijf bij de tante mz niet meer van huis weggelopen. Ter zitting in hoger beroep heeft de gezinsvoogd verklaard dat zij een duidelijke verandering ziet in de houding van [de minderjarige] en dat [de minderjarige] zich bezighoudt met haar toekomst en niet meer spijbelt van school. [de minderjarige] heeft tijdens het kinderverhoor verklaard dat het goed gaat op haar huidige school, maar dat het spannend zal worden of zij dit schooljaar zal slagen voor haar examen. Voorts heeft [de minderjarige] te kennen gegeven dat zij ook nadat zij achttien jaar is, bij de tante mz wil blijven wonen.
Het hof zijn geen contra‑indicaties gebleken voor verblijf in het gezin van de tante mz. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat tweemaal, waaronder recentelijk in december 2013, een veiligheidslijst is afgenomen ten behoeve van de plaatsing bij de tante mz en dat de situatie als voldoende veilig is ingeschat. Voorts heeft de gezinsvoogd ter zitting verklaard dat thans een standaard veiligheidslijst is afgenomen ten behoeve van deze netwerkplaatsing. Voor zover de vader stelt dat de veiligheid van [de minderjarige] bij de tante mz onvoldoende is onderzocht, heeft hij die stelling onvoldoende onderbouwd.
Gelet op het voorgaande en mede in aanmerking genomen de leeftijd van [de minderjarige], acht het hof plaatsing van [de minderjarige] in een crisispleeggezin, zoals door de vader (primair) is verzocht, niet in haar belang. [de minderjarige] heeft sinds zij van huis is weggelopen op meerdere plaatsen verbleven. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige] dat de continuïteit in haar huidige opvoedingssituatie, waarin zij zich veilig en thuis voelt, wordt gewaarborgd.
Het hof acht het tevens in het belang van [de minderjarige] haar te motiveren voor zichzelf hulpverlening te zoeken teneinde onder meer gebeurtenissen uit het verleden te kunnen verwerken. Het hof is echter, met name gelet op de leeftijd van [de minderjarige], met BJZNH en de Raad van oordeel dat deze hulpverlening, al dan niet in de vorm van een persoonlijkheidsonderzoek zoals door de vader gewenst, naar verwachting niet tot het gewenste resultaat zal leiden zolang [de minderjarige] zelf daar niet achter staat. De omstandigheid dat die hulpverlening voor [de minderjarige] op dit moment nog niet is gestart, leidt derhalve niet tot een ander oordeel.
Het hof volgt de vader niet in zijn (subsidiaire) stelling dat niet is voldaan aan de gronden voor uithuisplaatsing. Blijkens het raadsrapport werd [de minderjarige] destijds in haar ontwikkeling bedreigd, omdat zij vanuit de geloofsovertuiging van de vader ernstig werd beperkt in haar vrijheden, werd gecontroleerd en niet in staat werd gesteld om zich leeftijdsadequaat te ontwikkelen. Zij werd geïsoleerd van leeftijdgenoten, ondernam geen leeftijdsadequate activiteiten en zorgde voor de kinderen van haar vader en stiefmoeder. Uit de evaluatie ondertoezichtstelling van 16 januari 2014 blijkt voorts dat nog niet alle ontwikkelingsdoelen, waaronder het bewerkstelligen van contact tussen de vader en [de minderjarige], zijn behaald.
Het hof is dan ook van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn. De ondertoezichtstelling van [de minderjarige] is in deze procedure niet aan de orde.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. A. van Haeringen en mr. R.G. Kemmers in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2014.