Hof 's-Hertogenbosch, 18-09-2018, nr. 200.224.700/01, nr. 200.224.700/02, nr. 200.224.700/03
ECLI:NL:GHSHE:2017:5521
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
18-09-2018
- Zaaknummer
200.224.700/01
200.224.700/02
200.224.700/03
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:5521, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 14‑12‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1797, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
JPF 2018/35
Uitspraak 14‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Uithuisplaatsing Ondertoezichtstelling Ondanks ontbreken verleningsbesluit college B&W toch machtiging tot uithuisplaatsing op verzoek van de raad verleend, nu belang van het kind dit vergt, (1:265b lid 3 BW)
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 14 december 2017
Zaaknummers : 200.224.700/01, 200.224.700/02 en 200.224.700/03
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/334418 / JE RK 17-1538
in:
de zaak in hoger beroep (zaaknummer 200.224.700/01);
het incidenteel verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (zaaknummer 200.224.700/02,);
het incidenteel verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad (zaaknummer 200.224.700/03),
van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in de bodemzaak,
verzoekster in beide incidenten,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in alle zaken,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[belanghebbende] , hierna: de vader;
Stichting Jeugdbescherming Brabant, vestiging [vestiging] , hierna: de GI.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 30 augustus 2017.
2. Het geding in hoger beroep
zaaknummer 200.224.700/01
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 september 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, een zodanige en/of andere beslissing te nemen die het hof juist acht.
zaaknummers 200.224.700/02 en 200.224.700/03
In haar incidentele verzoeken, ingekomen ter griffie op 28 september 2017, heeft de moeder bij wijze van voorlopige voorzieningen verzocht te bepalen dat de minderjarige [minderjarige] haar hoofdverblijf bij haar zal hebben en dat [minderjarige] weer in [plaats] naar school zal gaan en heeft zij verzocht de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van voormelde beschikking te schorsen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
Voeging
2.3.
Gelet op de verknochtheid van de onder nummer 200.224.700/01, 200.224.700/02 en 200.224.700/03 ter griffie ingeschreven zaken, heeft het hof de drie zaken gevoegd behandeld.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 november 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- -
de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- -
de vader;
- -
de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 30 augustus 2017, overgelegd door de advocaat van de moeder bij V-formulier van 6 november 2017;
- -
het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 9 november 2017;
- -
de ter zitting door de advocaat van de moeder overgelegde “memo”.
3. De beoordeling
3.1.
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van de ouders is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
Beide ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
De ouders gaven uitvoering aan een zorgregeling waarbij [minderjarige] ieder weekend van vrijdagmiddag tot zondagavond bij de vader verbleef.
3.2.
[minderjarige] heeft formeel haar hoofdverblijfplaats bij de moeder, maar verblijft feitelijk sinds juli 2017 bij de vader.
3.3.
De raad heeft op 10 augustus 2017 een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend, ingekomen op 11 augustus 2017, waarin de raad heeft verzocht om een ondertoezichtstelling van [minderjarige] en een machtiging om [minderjarige] uit huis te plaatsen bij de vader voor de duur van een jaar.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank [minderjarige] met ingang van 30 augustus 2017 tot uiterlijk 30 augustus 2018 onder toezicht gesteld van de GI en heeft de rechtbank een machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 30 augustus 2017 tot uiterlijk 28 februari 2018 uit huis te plaatsen bij de vader.
De rechtbank heeft de behandeling van het resterende verzoek van de raad aangehouden tot 16 januari 2018 in afwachting van bericht van de raad.
3.4.
De moeder kan zich met de beslissing omtrent de uithuisplaatsing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar appelschrift voert ze, kort samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft miskend dat de omstandigheden waaronder het verzoek tot uithuisplaatsing is gedaan, de beslissing tot uithuisplaatsing niet kunnen dragen. De beslissing van de rechtbank betekent in feite een beslissing over het hoofdverblijf van [minderjarige] en ook zo bezien is de rechter door de vader en de raad gepasseerd. De vader en de raad hebben elkaar gevonden in een gezamenlijke actie om, zonder daarover een beslissing van de rechter in te roepen, laat staan af te wachten, te bewerkstelligen dat [minderjarige] bij de moeder zou worden weggehaald en voortaan bij de vader zou verblijven. Tijdens de vakantie van [minderjarige] bij de vader heeft de raad de verzoeken tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing ingediend. De vader heeft [minderjarige] aan het einde van de zomervakantie niet teruggebracht naar de moeder, ook niet toen het nieuwe schooljaar was begonnen.
De handelwijzen van de vader en de raad kunnen niet worden aanvaard. Er zijn geen zwaarwichtige redenen waarom de uithuisplaatsing bij de vader strikt noodzakelijk was.
Als het alleen om het hoofdverblijf van [minderjarige] zou gaan, is niet duidelijk waarom de zoveel zwaardere maatregel van uithuisplaatsing nodig is geweest.
3.5.
De raad heeft ter zitting van het hof gepersisteerd bij het inleidend verzoek. De raad acht continuering van de uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader noodzakelijk in het belang van [minderjarige] .
3.6.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vader verklaard dat hij er zoveel mogelijk voor [minderjarige] wil zijn. De zorgmeldingen werden gedaan door school en de vader heeft zich er nooit direkt in gemengd. Hij voert met niemand strijd en werkt mee met de hulpverlening. Indien besloten wordt dat het verantwoord is om [minderjarige] terug te plaatsen bij de moeder, zal de vader hieraan meewerken.
3.7.
De GI heeft ter zitting verklaard dat de moeder onvoorspelbaar is in haar handelen ten opzichte van [minderjarige] , waarbij een patroon van aantrekken en afstoten waarneembaar is. De GI acht het wenselijk dat Keinder een onderzoek verricht naar de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] , waarbij tevens de algehele opvoedsituatie (bij de vader thuis én bij de moeder thuis) in kaart wordt gebracht, waarna passende hulpverlening dient te worden ingezet. Dit onderzoek kan nog niet worden gestart, omdat de moeder haar toestemming weigert te verlenen.
Het hof overweegt het volgende.
Omvang van het geschil
3.8.1.
Het hof heeft ter zitting van 21 november 2017 aangekondigd dat in hoofdzaak en de incidenten gelijktijdig uitspraak zal worden gedaan op 14 december 2017. De moeder heeft om deze reden haar incidentele verzoeken, door het hof geadministreerd onder zaaknummer 200.224.700/02 en 200.224.700/03, ter zitting ingetrokken.
Het hof zal de moeder in deze verzoeken daarom niet-ontvankelijk verklaren.
3.8.2.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de ondertoezichtstelling.
De machtiging tot uithuisplaatsing
3.8.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Zoals in lid 2 van artikel 1:265b BW is vastgelegd, dient de raad bij het verzoek tot uithuisplaatsing het besluit van het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college), als bedoeld in artikel 2.3 lid 1 Jeugdwet (hierna: Jw) over te leggen.
Blijkens lid 3 van artikel 1:265b BW kan de kinderrechter ook bij het ontbreken van een verleningsbeslissing een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen, indien het belang van het kind dit vergt.
3.8.4.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder naar voren gebracht dat de raad bij de indiening van het verzoek tot uithuisplaatsing van [minderjarige] geen besluit van het college conform artikel 2.3 lid 1 Jw heeft overgelegd en dat de rechtbank daarom ten onrechte artikel 1:265b lid 1 BW heeft toegepast.
Het hof constateert dat bij het verzoekschrift eerste aanleg door de raad inderdaad geen besluit is overgelegd van het college, zoals is vereist op grond van artikel 1:265b lid 2 BW. Dit heeft echter niet tot gevolg dat de machtiging tot uithuisplaatsing ten onrechte is verleend. De raad heeft de rechtbank in het verzoekschrift verzocht, de gevraagde machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen ‘zonder dat het college van B&W een daartoe strekkend besluit heeft genomen, omdat het belang van het kind dit vergt.’ Daarmee heeft de raad kennelijk een beroep gedaan op de hierboven beschreven bepaling in artikel 1:265b BW Hoewel dit niet expliciet is beschreven, blijkt uit de overwegingen van de bestreden beschikking dat de kinderrechter het ondanks het ontbreken van het verleningsbesluit van het college in het belang van [minderjarige] noodzakelijk heeft geacht om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. Het hof begrijpt de beslissing van de rechtbank zo, dat aldus toepassing is gegeven aan hetgeen is bepaald in artikel 1:265b lid 3 BW.
Het hof gaat dan ook voorbij aan dit formele bezwaar van de moeder tegen de verleende machtiging tot uithuisplaatsing en zal thans overgaan tot een inhoudelijke beoordeling.
3.8.5.
Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat [minderjarige] bij de moeder langdurig is opgegroeid in een spanningsvolle en onveilige thuissituatie, waarbij sprake is geweest van verbaal en fysiek geweld van de moeder richting [minderjarige] (waaronder slaan, duwen, schreeuwen, schelden en het aannemen van een dreigende houding). Hierdoor is er de afgelopen jaren een situatie ontstaan waarin [minderjarige] werd bedreigd in haar sociaal-emotionele ontwikkeling en fysieke veiligheid. In de periode van oktober 2015 tot medio mei 2017 heeft de school van [minderjarige] vier zorgmeldingen gedaan bij Veilig Thuis.
De moeder is gediagnosticeerd met PDD-NOS en ADHD en heeft te kampen met een hormoonspiegelstoornis. Ter zitting van het hof heeft de moeder verklaard dat zij zichzelf tegenover [minderjarige] niet altijd in de hand heeft gehad, maar dat zij gaandeweg steeds beter leert haar emoties te bedwingen. Het hof constateert dat de moeder veel van [minderjarige] houdt en het beste met haar voor heeft. Dit neemt echter niet weg dat er bij de moeder de afgelopen jaren een situatie is ontstaan en in stand gebleven, waarbij het [minderjarige] ontbrak aan de noodzakelijke stabiliteit, rust en veiligheid. Het hof is van oordeel dat de moeder niet in staat is geweest om voor [minderjarige] een duidelijk, gestructureerd, stimulerend en leeftijdsgericht opvoedingsklimaat te creëren waarin [minderjarige] zich lichamelijk en emotioneel gezond kan ontwikkelen. Dit kwam niet voort uit onwil, maar uit onmacht, voortvloeiend uit de persoonlijke problematiek waarmee de moeder te kampen heeft.
Naar het oordeel van het hof is de rechtbank terecht en op goede gronden overgegaan tot het verlenen van de onderhavige machtiging tot uithuisplaatsing.
3.8.6.
Er dient zo spoedig mogelijk zicht te komen op de belemmeringen en de mogelijkheden bij de moeder inzake de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . In dit kader acht het hof het positief, zoals uit de stukken is gebleken, dat de recente contacten tussen de moeder en [minderjarige] ontspannen zijn verlopen, waarbij de moeder en [minderjarige] hebben genoten van elkaars gezelschap. Op deze kortdurende momenten is de moeder kennelijk in staat om op adequate wijze aan te sluiten bij de behoeften van [minderjarige] . Het is echter onduidelijk of de moeder over voldoende opvoedcapaciteiten beschikt om, eventueel met de nodige hulp, volledig zelfstandig de zorg voor [minderjarige] te kunnen dragen. Het hof deelt het standpunt van de GI dat er nader onderzoek dient plaats te vinden door Keinder (of een vergelijkbare instantie) om dit te kunnen bepalen. Pas na afronding daarvan zal er meer duidelijkheid ontstaan over de voor [minderjarige] noodzakelijk geachte opvoedingsvaardigheden, zorg en hulpverlening en de rol van de moeder (en de vader) in haar leven. Pas dan kan ook in kaart worden gebracht of toegewerkt kan worden naar een eventuele thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder en, in die laatste situatie, aan welke voorwaarden de opvoedsituatie van [minderjarige] moet voldoen om haar goede ontwikkeling te waarborgen. In dit stadium van de uithuisplaatsing is hier nog geen zicht op. Het hof acht het dan ook niet in het belang van [minderjarige] om haar tussentijds bij de vader weg te halen; terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder is daarom op dit moment niet aan de orde.
3.8.7.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd. Al het overige dat door de moeder is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Dat de raad het verblijf van [minderjarige] bij de vader tijdens de zomervakantie, voorafgaand aan de bestreden beschikking, wellicht had dienen te legitimeren met een spoed-uithuisplaatsing omdat de moeder – naar zij nu stelt – niet met dat verblijf akkoord was, doet aan het voorgaande evenmin af.
Tot slot
3.8.8.
Ten behoeve van de moeder merkt het hof op dat voor een goede beoordeling van een mogelijke thuisplaatsing van [minderjarige] het noodzakelijk is dat de moeder zo snel mogelijk haar volledige medewerking verleent aan het onderzoek en de hulpverlening die de GI hiertoe noodzakelijk acht.
3.8.9.
Beslist dient te worden als volgt.
4. De beslissing
Het hof:
in de zaak met nummer 200.224.700/01:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaken met de nummers 200.224.700/02 en 200.224.700/03:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoeken.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, P.P.M. van Reijsen en H.J. Witkamp en is op 14 december 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.