Zie de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2014, waarnaar door het hof Den Haag in zijn beschikking van 29 oktober 2014 is verwezen.
HR, 29-05-2015, nr. 15/00335
ECLI:NL:HR:2015:1414, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-05-2015
- Zaaknummer
15/00335
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1414, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑05‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:404, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:404, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1414, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑01‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/319 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JPF 2015/95 met annotatie van mr. Y. Bogaers
PFR-Updates.nl 2015-0187 met annotatie van J. Kok
JPF 2015/95 met annotatie van mr. Y. Bogaers
Uitspraak 29‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Jeugdzorg. Machtiging tot het doen opnemen in gesloten jeugdinrichting. Art. 6 Wjz (oud) en art. 24 Uitvoeringsbesluit Wjz. Rechtsgevolg van ontbreken ‘verzilveringstermijn’ in indicatiebesluit; art. 29b lid 4 Wjz (oud), art. 5 lid 1 onder d EVRM. Persoonlijk onderzoek van de minderjarige door gedragswetenschapper (art. 29b lid 5 Wjz (oud), art. 6.1.2 lid 6 Jeugdwet). Onmogelijkheid van onderzoek; ingrijpend karakter vrijheidsbeneming; mogelijkheid van voorlopige machtiging (art. 29c Wjz (oud) en HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5422, NJ 2013/412).
Partij(en)
29 mei 2015
Eerste Kamer
15/00335
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de minderjarige],verblijvende op een onbekend adres,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
1. de stichting STICHTING JEUGDBESCHERMING ROTTERDAM RIJNMOND,gevestigd te ROTTERDAM,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen,
2. [de moeder],wonende te [woonplaats],
BELANGHEBBENDE in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de minderjarige, Jeugdzorg en de moeder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/10/449554/JE RK 14-1281 van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2014;
b. de beschikking in de zaak 200.153.810/01 van het gerechtshof Den Haag van 29 oktober 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de minderjarige beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Jeugdzorg heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
De advocaat van de minderjarige heeft bij brief van 7 april 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De minderjarige is in 1999 geboren. Zijn moeder heeft het gezag.
(ii) Bij beschikking van 21 november 2013 is machtiging verleend om de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven tot 28 mei 2014.
(iii) De minderjarige is op 18 januari 2014 weggelopen bij De Vaart, een instelling voor gesloten jeugdzorg.
3.2.1
In het onderhavige geding heeft Jeugdzorg onder meer verzocht een nieuwe machtiging tot verblijf in een instelling voor gesloten jeugdzorg te verlenen. Jeugdzorg heeft een instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper als bedoeld in art. 29b lid 5 van de (inmiddels vervallen) Wet op de Jeugdzorg (hierna: Wjz (oud)) overgelegd. In die verklaring is vermeld dat onderzoek van de minderjarige niet mogelijk is omdat hij is weggelopen en zijn verblijfplaats niet bekend is.
3.2.2
Na de minderjarige telefonisch te hebben gehoord, heeft de rechtbank de machtiging verleend voor de periode tot 28 mei 2015. Met betrekking tot de instemmende verklaring van de gedragswetenschapper van 9 mei 2014 heeft de rechtbank overwogen dat onderzoek van de minderjarige op dat moment feitelijk onmogelijk was en dat de instemmende verklaring derhalve berust op feiten en bevindingen uit het dossier. De rechtbank achtte het de verantwoordelijkheid van Jeugdzorg om, zodra de behandeling in gesloten jeugdzorg feitelijk zou kunnen worden hervat (na bekend worden van de verblijfplaats van de minderjarige en overbrenging naar de instelling), alsnog een onderzoek van de minderjarige te doen plaatsvinden door de gedragswetenschapper.
3.2.3
Het hof heeft de beschikking bekrachtigd. Het heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“Geldigheid indicatiebesluit en instemmings-verklaring
5. De minderjarige stelt, kort samengevat, dat aan het verzoek van Jeugdzorg in eerste aanleg geen geldig indicatiebesluit ten grondslag ligt. Verzuimd is namelijk om een zogenoemde ‘verzilveringstermijn’ op te nemen, zoals wettelijk is verplicht op grond van artikel 6 lid 1 sub d Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz). Bovendien is de verzilveringstermijn van dertien weken inmiddels verstreken. Volgens de minderjarige dient het verzoek daarom te worden afgewezen wegens een gebrek aan belang. Ook komt de minderjarige op tegen de wijze van totstandkoming en de inhoud van de instemmingsverklaring. Deze berust namelijk slechts op een dossierstudie en niet op recente informatie.
7. (…) De in artikel 1:262 lid 3 BW neergelegde vervaltermijn waarbinnen een machtiging tot uithuisplaatsing van een onder toezicht gestelde minderjarige op de voet van artikel 1:261 BW ten uitvoer moet worden gelegd, geldt niet voor een machtiging tot opname in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg op grond van artikel 29b e.v. Wjz (HR 19 oktober 2012, LJN BQ4724). De termijn uit artikel 24 Uitvoeringsbesluit Wjz waarbinnen een aanspraak tot gelding moet worden gebracht van (ten hoogste) dertien weken, is komen te vervallen (KB van 31 oktober 2007, Stb. 446). De klacht van de minderjarige over de geldigheid van het indicatiebesluit faalt.
8. Wat betreft de klacht over de instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper, overweegt het hof dat deze op basis van artikel 29b lid 5 Wjz noodzakelijk is voor de verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing. De gedragswetenschapper dient de minderjarige in eigen persoon kort tevoren te hebben onderzocht. Vanwege het feit dat de minderjarige op 18 januari 2014 is weggelopen en verbleef op een voor de moeder en Jeugdzorg onbekend adres, was het niet mogelijk voor de gedragswetenschapper om de minderjarige in eigen persoon kort tevoren te onderzoeken. Pas op 7 oktober 2014 is onder andere aan de moeder en Jeugdzorg bekend gemaakt dat de minderjarige sinds 15 augustus 2014 verblijft bij zijn grootouders. Uit de stukken komt echter een voldoende helder beeld naar voren van de zorgwekkende situatie waarin de minderjarige verkeert, daarom staat het vereiste uit artikel 29b Wjz niet aan de verlening van een machtiging tot gesloten plaatsing in de weg. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat aan alle formele vereisten van artikel 29b Wjz is voldaan. Wanneer Jeugdzorg echter overgaat tot tenuitvoerlegging van de machtiging tot gesloten plaatsing, is het de verantwoordelijkheid van Jeugdzorg om alsnog spoedig een onderzoek van de minderjarige in eigen persoon te laten plaatsvinden door de gedragswetenschapper.”
3.3
Onderdeel 1 betoogt dat het feit dat art. 1:262 lid 3 BW niet van toepassing is en dat de termijn van art. 24 Uitvoeringsbesluit Wjz is komen te vervallen, niet wegneemt dat Jeugdzorg op grond van art. 6 lid 1, aanhef en onder d, Wjz (oud) nog steeds gehouden was om in haar besluit de termijn aan te geven waarbinnen de aanspraak tot gelding moet zijn gebracht. Volgens het onderdeel leidt de niet-tenuitvoerlegging binnen deze ‘verzilveringstermijn’ op grond van art. 6 lid 3 Wjz (oud) tot verval van de aanspraak. Het hof heeft dit miskend, dan wel onvoldoende gemotiveerd waarom de ‘verzilveringstermijn’ niet in het besluit behoefde te worden opgenomen.
3.4.1
Op de onderhavige zaak is van toepassing de Wet op de Jeugdzorg van 22 april 2004 (Stb. 2004, 306), zoals laatstelijk gewijzigd bij Wet van 4 december 2013, Stb. 2013, 560. Laatstgenoemde wet (‘Veegwet VWS 2013’) is in werking getreden op 15 februari 2014. De Wjz is met ingang van 1 januari 2015 vervallen door de inwerkingtreding van de Jeugdwet (hierna: Jw).
3.4.2
Art. 6 Wjz (oud) luidde voor de wijziging per 15 februari 2014:
“1. Indien de stichting een besluit neemt, waarbij wordt vastgesteld dat een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, geeft zij daarbij in ieder geval:
(…)
d. de termijn waarbinnen de aanspraak tot gelding moet zijn gebracht;
(…).
3.(…) indien een aanspraak niet binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, onder d, tot gelding is gebracht, vervalt de aanspraak.
(…).”
De MvT bij de Wjz vermeldt over deze voorschriften (destijds art. 5 leden 4 en 5):
“(…) Het indicatiebesluit zal ook de termijn moeten bevatten waarbinnen de geïndiceerde jeugdzorg uiterlijk tot gelding moet zijn gebracht. Het doel hiervan is te voorkomen dat de zorg door tijdsverloop niet meer aansluit bij de behoefte van de cliënt.
Het voorgestelde vijfde lid regelt de rechtsgevolgen van het verstrijken van beide termijnen. De desbetreffende aanspraak vervalt door het verstrijken van de termijn.”
(Kamerstukken II 2001/2002, 28 168, nr. 3, p. 55).
3.4.3
In art. 24 Uitvoeringsbesluit Wjz was bepaald dat de in het indicatiebesluit te noemen termijn waarbinnen de aanspraak tot gelding moet worden gebracht, ten hoogste dertien weken bedraagt. Met ingang van 21 november 2007 is deze bepaling komen te vervallen. De Nota van Toelichting vermeldt daarover (Stb. 2007, 446):
“Artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg bepaalt dat het bureau jeugdzorg in het indicatiebesluit een termijn moet opnemen waarbinnen een aanspraak tot gelding moet worden gebracht. Het bureau jeugdzorg zal van geval tot geval, op basis van een inschatting op het moment waarop het indicatiebesluit wordt genomen, moeten bekijken hoe lang het verantwoord is de aanspraak te laten bestaan voordat hij tot gelding wordt gebracht. Artikel 24 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg maximeerde de termijn op dertien weken. Aan een maximum termijn bestaat geen behoefte meer.
Het bureau jeugdzorg is goed in staat de inschatting te maken wanneer het nodig is weer naar een indicatiebesluit te kijken als de cliënt zonder hulp blijft. Het handhaven van de wettelijke maximum termijn betekent slechts onnodige bureaucratie.”
3.4.4
De Veegwet VWS 2013 heeft geen wijziging gebracht in het bovenstaande. Gehandhaafd is dus de eis dat het indicatiebesluit de termijn vermeldt waarbinnen de aanspraak tot gelding moet zijn gebracht, met andere woorden: de zorg moet zijn aangevangen (art. 6 lid 1, aanhef en onder c Wjz (oud); hierna ook: de verzilveringstermijn). Ook is gehandhaafd dat de aanspraak vervalt indien deze niet binnen die termijn tot gelding is gebracht (art. 6a lid 1, aanhef en onder a Wjz (oud)).
3.4.5
Nu de wet bepaalt dat het indicatiebesluit de verzilveringstermijn moet vermelden, rijst de vraag welk rechtsgevolg moet worden verbonden aan de niet-naleving daarvan. Dat is niet het rechtsgevolg vermeld in art. 6a lid 1, aanhef en onder a Wjz (oud) (verval van de aanspraak). Dat rechtsgevolg is immers verbonden aan het niet binnen de verzilveringstermijn tot gelding brengen van de aanspraak door de cliënt en heeft geen betrekking op het geval waarin het bureau jeugdzorg heeft verzuimd zodanige verzilveringstermijn in het indicatiebesluit op te nemen.
3.4.6
Uit art. 29b lid 4 Wjz (oud) in verbinding met art. 5 lid 1, aanhef en onder d, EVRM volgt dat de rechter in zodanig geval het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot onvrijwillige opneming in een instelling voor gesloten jeugdzorg niet kan toewijzen. Ingevolge eerstgenoemde bepaling kan de rechter de verzochte machtiging immers slechts verlenen indien de betrokken stichting een besluit als bedoeld in art. 6 lid 1 Wjz (oud) heeft genomen. Tot de in art. 6 lid 1 Wjz (oud) genoemde eisen waaraan een besluit dient te voldoen, behoort dat daarin een termijn wordt opgenomen waarbinnen de aanspraak tot gelding moet zijn gebracht. Het daarmee beoogde doel – herbeoordeling van de noodzaak tot vrijheidsbeneming indien de maatregel niet binnen die termijn is geëffectueerd – strookt met het ingrijpende karakter van een gesloten plaatsing. Wel kan de rechter, indien hij dat geraden acht, het bureau jeugdzorg in de gelegenheid stellen een nieuw indicatiebesluit over te leggen waarin een verzilveringstermijn is opgenomen.
3.5
Gelet op het voorgaande slaagt onderdeel 1.
3.6.1
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof dat aan het verlenen van de machtiging niet in de weg staat dat de gedragswetenschapper de minderjarige niet persoonlijk heeft onderzocht. Het betoogt onder meer dat art. 29b lid 5 Wjz (oud) strikt moet worden toegepast en dat het hof heeft miskend dat in het geval van feitelijke onmogelijkheid de weg van de voorlopige machtiging van art. 29c Wjz (oud) moet worden bewandeld.
3.6.2
Ook dit onderdeel slaagt.
3.6.3
Art. 29b lid 5 Wjz (oud) schrijft voor dat de gedragswetenschapper die de in deze bepaling bedoelde instemmingsverklaring afgeeft, de jeugdige met het oog op die verklaring kort tevoren heeft onderzocht (vgl. voor het sinds 1 januari 2015 geldende recht art. 6.1.2 lid 6 Jw). De wetgever heeft de instemming van een gedragswetenschapper als hoofdregel nodig geacht in verband met de ingrijpende aard van de maatregel van gesloten jeugdzorg; de gedragswetenschapper dient te toetsen of beperking van de vrijheid van de jeugdige nodig is in verband met de opvoeding (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5422, NJ 2013/412, rov. 3.7).
3.6.4
Art. 29c Wjz (oud) voorziet in de mogelijkheid van een voorlopige machtiging indien de machtiging van art. 29b Wjz (oud) niet kan worden afgewacht en onmiddellijke verlening van jeugdzorg noodzakelijk is. Ook in dit geval is de instemming van een gedragswetenschapper vereist en dient deze de jeugdige met het oog daarop kort tevoren te hebben onderzocht, tenzij onderzoek feitelijk onmogelijk is, aldus art. 29c lid 4 Wjz (oud) (vgl. art. 6.1.3 lid 3 Jw). Art. 29b lid 5 Wjz (oud) voorziet niet in een zodanige uitzondering. Mede tegen de achtergrond van art. 5 lid 1, aanhef en onder d, EVRM, dat bepaalt dat niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen dan overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure, dient dan ook te worden aangenomen dat, indien persoonlijk onderzoek van de minderjarige feitelijk onmogelijk is, slechts de weg van een voorlopige machtiging openstaat (vgl. ook de MvT bij art. 6.1.3 Jw, Kamerstukken II 2012/2013, 33 684, nr. 3, p. 189). De met het oog op een zodanige voorlopige machtiging in HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5422, NJ 2013/412 geboden mogelijkheid dat de rechter de voorwaarde stelt dat het bureau jeugdzorg het onderzoek door een gedragswetenschapper onverwijld doet plaatsvinden zodra dit feitelijk mogelijk is geworden, mist in geval van een machtiging op de voet van art. 29b Wjz (oud) dus toepassing.
3.7
Het voorgaande brengt mee dat het verzoek had moeten worden afgewezen. De Hoge Raad zal dienovereenkomstig beslissen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshofDen Haag van 29 oktober 2014;
wijst het verzoek tot verlening van een machtiging om de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen verblijven af.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 29 mei 2015.
Conclusie 03‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Jeugdzorg. Machtiging tot het doen opnemen in gesloten jeugdinrichting. Art. 6 Wjz (oud) en art. 24 Uitvoeringsbesluit Wjz. Rechtsgevolg van ontbreken ‘verzilveringstermijn’ in indicatiebesluit; art. 29b lid 4 Wjz (oud), art. 5 lid 1 onder d EVRM. Persoonlijk onderzoek van de minderjarige door gedragswetenschapper (art. 29b lid 5 Wjz (oud), art. 6.1.2 lid 6 Jeugdwet). Onmogelijkheid van onderzoek; ingrijpend karakter vrijheidsbeneming; mogelijkheid van voorlopige machtiging (art. 29c Wjz (oud) en HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5422, NJ 2013/412).
Zaak 15/00335
Mr P. Vlas
Zitting, 3 april 2015
Conclusie inzake:
[de minderjarige],
verzoeker tot cassatie
(hierna: de minderjarige)
tegen
Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
verweerster in cassatie
(hierna: Jeugdzorg)
Deze zaak heeft betrekking op een machtiging tot plaatsing in een instelling voor gesloten jeugdzorg van een onder toezicht gestelde minderjarige. Aan de orde komt de vraag naar het rechtsgevolg van het ontbreken in het indicatiebesluit van de vermelding van een termijn (de ‘verzilveringstermijn’) waarbinnen de aanspraak tot gelding moet worden gebracht in de zin van art. 6 lid 1, onder d (later vernummerd tot onderdeel c), van de tot 1 januari 2015 geldende Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz). Tevens komt de vraag de orde of de instemming van de gedragswetenschapper krachtens art. 29b lid 5 Wjz kan worden gegeven na (uitsluitend) een dossieronderzoek wegens onbekendheid met de feitelijke verblijfplaats van de minderjarige.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1 De minderjarige is in 1999 te [geboorteplaats] geboren. Zijn moeder heeft het gezag. Bij beschikking van 28 mei 2013 is de minderjarige onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar. Bij beschikking van 21 november 2013 is machtiging verleend om de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven tot 28 mei 2014.
1.2 De minderjarige is op 18 januari 2014 weggelopen bij De Vaart, een instelling voor gesloten jeugdzorg, en heeft sedertdien verbleven op een voor Jeugdzorg en zijn moeder onbekend adres.
1.3 Jeugdzorg heeft zich op 16 april 2014 tot de rechter gewend met het verzoek om verlenging van de ondertoezichtstelling en verlening van een nieuwe machtiging tot verblijf in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. Bij het verzoek zijn gevoegd het plan van aanpak, het indicatiebesluit en het verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling. Jeugdzorg heeft verklaard dat zich een geval voordoet als bedoeld in art. 29b lid 3 Wjz.
1.4 Bij beschikking van 12 mei 2014 heeft de Rechtbank Rotterdam de ondertoezichtstelling verlengd en een nieuwe machtiging verleend om de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen verblijven tot 28 mei 2015. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De kinderrechter heeft overwogen dat, gelet op de gedragsproblemen van de minderjarige, het in zijn belang is dat zijn behandeling in een instelling voor gesloten jeugdzorg wordt voortgezet. Ten aanzien van de instemmende verklaring van de gedragswetenschapper van 9 mei 2014 heeft de kinderrechter overwogen dat onderzoek van de minderjarige op dat moment feitelijk onmogelijk was en dat de instemmende verklaring derhalve berust op feiten en bevindingen uit het dossier. Volgens de kinderrechter is het de verantwoordelijkheid van Jeugdzorg om, zodra de behandeling in gesloten jeugdzorg feitelijk kan worden hervat (na bekend worden van de verblijfplaats van de minderjarige en overbrenging naar de instelling), alsnog een onderzoek van de minderjarige te doen plaatsvinden door de gedragswetenschapper.
1.5 De minderjarige is van deze beschikking in hoger beroep gekomen. In de grieven heeft de minderjarige aangevoerd dat aan het verzoek van Jeugdzorg geen geldig indicatiebesluit ten grondslag ligt, omdat verzuimd is daarin een ‘verzilveringstermijn’ van art. 6 lid 1, onder d, Wjz op te nemen, en dat de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper op onjuiste wijze tot stand is gekomen, nu deze verklaring berust op dossierstudie en niet op recente informatie.
1.6 Op 8 oktober 2014 heeft de mondelinge behandeling van de zaak bij het hof Den Haag plaatsgevonden. Ter zitting is de minderjarige, bijgestaan door zijn advocaat, verschenen. Bij beschikking van 29 oktober 2014 heeft het hof Den Haag de bestreden beschikking bekrachtigd. Hierin heeft het hof in rov. 7 en 8 het volgende overwogen:
‘7. (…) De in artikel 1:262 lid 3 BW neergelegde vervaltermijn waarbinnen een machtiging tot uithuisplaatsing van een onder toezicht gestelde minderjarige op de voet van artikel 1:261 BW ten uitvoer moet worden gelegd, geldt niet voor een machtiging tot opname in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg op grond van artikel 29b e.v. Wjz (HR 19 oktober 2012, LJN BQ4724). De termijn uit artikel 24 Uitvoeringsbesluit Wjz waarbinnen een aanspraak tot gelding moet worden gebracht van (ten hoogste) dertien weken, is komen te vervallen (KB van 31 oktober 2007, Stb. 446). De klacht van de minderjarige over de geldigheid van het indicatiebesluit faalt.
8. Wat betreft de klacht over de instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper, overweegt het hof dat deze op basis van artikel 29b lid 5 Wjz noodzakelijk is voor de verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing. De gedragswetenschapper dient de minderjarige in eigen persoon kort tevoren te hebben onderzocht. Vanwege het feit dat de minderjarige op 18 januari 2014 is weggelopen en verbleef op een voor de moeder en Jeugdzorg onbekend adres, was het niet mogelijk voor de gedragswetenschapper om de minderjarige in eigen persoon kort tevoren te onderzoeken. Pas op 7 oktober 2014 is onder andere aan de moeder en Jeugdzorg bekend gemaakt dat de minderjarige sinds 15 augustus 2014 verblijft bij zijn grootouders. Uit de stukken komt echter een voldoende helder beeld naar voren van de zorgwekkende situatie waarin de minderjarige verkeert, daarom staat het vereiste uit artikel 29b Wjz niet aan de verlening van een machtiging tot gesloten plaatsing in de weg. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat aan alle formele vereisten van artikel 29b Wjz is voldaan. Wanneer Jeugdzorg echter overgaat tot tenuitvoerlegging van een machtiging tot gesloten plaatsing, is het de verantwoordelijkheid van Jeugdzorg om alsnog spoedig een onderzoek van de minderjarige in eigen persoon te laten plaatsvinden door de gedragswetenschapper’.
1.7 De minderjarige heeft tegen de beschikking van het hof tijdig cassatieberoep ingesteld. Jeugdzorg heeft een verweerschrift ingediend. Aan de moeder van de minderjarige als belanghebbende is een afschrift van het cassatierekest toegezonden.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen en is gericht tegen rov. 7 en 8 van de bestreden beschikking.
2.2 Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 7 van de bestreden beschikking. Volgens het onderdeel neemt de overweging van het hof dat art. 1:262 lid 3 BW niet van toepassing is en dat de termijn van art. 24 Uitvoeringsbesluit Wjz is komen te vervallen, niet weg dat Jeugdzorg op grond van art. 6 lid 1, onder d, Wjz nog steeds gehouden was om in haar besluit de termijn aan te geven waarbinnen de aanspraak tot gelding moet zijn gebracht. Volgens het onderdeel leidt de niet-tenuitvoerlegging binnen de ‘verzilveringstermijn’ op grond van art. 6 lid 3 Wjz tot verval van de aanspraak. Het hof heeft dit miskend dan wel onvoldoende gemotiveerd waarom de ‘verzilveringstermijn’ niet in het besluit behoefde te worden opgenomen.
2.3 Bij de bespreking van dit onderdeel kan het volgende worden vooropgesteld. Op de onderhavige zaak is van toepassing de Wet op de Jeugdzorg van 22 april 2004 (Stb. 2004, 306), die met ingang van 1 januari 2015 is vervallen door de inwerkingtreding van de nieuwe Jeugdwet.2.Oorspronkelijk luidde art. 6 Wjz – voor zover van belang – als volgt:
‘1. Indien de stichting een besluit neemt, waarbij wordt vastgesteld dat een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, geeft zij daarbij in ieder geval:
(…)
c. de termijn gedurende welke de aanspraak geldt nadat de in het besluit voorziene zorg is aangevangen;
d. de termijn waarbinnen de aanspraak tot gelding moet zijn gebracht;
(…).
3. Door het verstrijken van de termijn, bedoeld in het eerste lid, onder c, of indien een aanspraak niet binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, onder d, tot gelding is gebracht, vervalt de aanspraak.
(…)’.
2.4 Bij de Veegwet VWS 2013 is art. 6 Wjz gewijzigd.3.Deze wijziging houdt in dat onderdeel c van art. 6 lid 1 Wjz is komen te vervallen en dat onderdeel d is vernummerd tot onderdeel c. Voorts zijn krachtens de Veegwet VWS 2013 het derde en het vierde lid van art. 6 Wjz nieuw vastgesteld, waardoor deze leden als volgt zijn komen te luiden:
‘3. Indien in een besluit dat strekt tot de vaststelling dat een cliënt is aangewezen op jeugdzorg in de zin van artikel 5, tweede lid, onder a, bepalingen over de duur en de omvang van de geïndiceerde jeugdzorg worden opgenomen, hebben deze bepalingen geen gevolgen voor de aanspraak op jeugdzorg.
4. Indien een besluit strekt tot de vaststelling dat een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, wordt daarin opgenomen de termijn gedurende welke de aanspraak geldt nadat de in het besluit voorziene zorg is aangevangen’.
2.5 De wetgever heeft in de Veegwet VWS 2013 de verplichting geschrapt dat in het indicatiebesluit de termijn moet worden opgenomen gedurende welke de aanspraak geldt nadat de zorg is aangevangen. In de MvT van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Veegwet VWS 2013 valt hierover het volgende te lezen:
‘Gebleken is dat Bureau Jeugdzorg bij de indicatiestelling niet goed in staat is de benodigde duur van een jeugdzorgtraject goed in te schatten, waardoor dit bij de zorgaanbieder in het kader van het opstellen van een hulpverleningsplan vaak opnieuw gebeurt. Dit veroorzaakt vertraging van de indicatiestelling en het uitvoeren van dubbel werk. Om die reden is reeds meermalen toegezegd de wettelijke eis dat in het indicatiebesluit de duur van de zorg moet zijn opgenomen te schrappen. Vooruitlopend op deze wetswijziging wordt in de praktijk vaak al afgezien van het opnemen van de duur in het indicatiebesluit. Door middel van de onderhavige wijzigingen wordt uitvoering gegeven aan deze toezegging en wordt de gegroeide praktijk gecodificeerd. Nu de aanspraak op zorg niet langer gekoppeld is aan de duur van het indicatiebesluit, wordt in het voorgestelde artikel 6a geregeld in welke gevallen de aanspraak op zorg vervalt’.4.
2.6 De verplichting van art. 6 lid 1, onder c, Wjz dat in het indicatiebesluit de termijn is opgenomen waarbinnen de aanspraak op zorg tot gelding moet zijn gebracht, is weliswaar gehandhaafd, maar de sanctie van het verval van de aanspraak wanneer deze niet binnen die termijn tot gelding is gebracht, is komen te vervallen. Oorspronkelijk was in art. 24 Uitvoeringsbesluit Wjz5.bepaald dat de in het indicatiebesluit te noemen termijn waarbinnen de aanspraak tot gelding moet worden gebracht, dertien weken bedroeg. Met ingang van 21 november 2007 is art. 24 Uitvoeringsbesluit Wjz komen te vervallen.6.In de Nota van Toelichting valt hierover te lezen:
‘De regeling met betrekking tot de termijn gedurende welke aanspraak bestaat op vervangende zorg, voldeed niet voorzover zij een relatie legde met de termijn waarop de aanspraak op de eerst aangewezen zorg tot gelding moest zijn gebracht. Dit omdat na maximaal dertien weken (de maximale termijn binnen welke een aanspraak tot gelding moest zijn gebracht) niet alleen de aanspraak op de eerst aangewezen zorg verviel als deze niet tot gelding was gebracht, maar ook die op vervangende zorg. Dit bracht mee dat altijd herindicatie moest plaatsvinden als de termijn van dertien weken was verstreken, ook als de vervangende zorg goede resultaten opleverde’.7.
2.7 In zijn beschikking van 19 oktober 2012 heeft de Hoge Raad bepaald dat het in art. 1:262 lid 3 BW voorziene geval dat een machtiging tot uithuisplaatsing vervalt, indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd, niet van toepassing is op een machtiging tot plaatsing van een jeugdige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg als bedoeld in art. 29b Wjz.8.In haar NJ-noot onder de vermelde beschikking wijst Wortmann erop dat de aanspraak op verblijf in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg vastligt in het indicatiebesluit als bedoeld in art. 6 Wjz en dat daarin de termijn moet worden aangegeven waarbinnen de aanspraak tot gelding moet zijn gebracht. Wortmann wijst ook op het destijds geldende art. 6 lid 3 Wjz, waarin – zoals ik hierboven onder 2.4 en 2.5 heb aangegeven – was bepaald dat de aanspraak vervalt indien deze niet binnen de in het indicatiebesluit vermelde termijn tot gelding is gebracht, waaraan de annotator toevoegt: ‘Dit betekent dat op straffe van verval van de aanspraak in het indicatiebesluit altijd een termijn moet zijn opgenomen waarbinnen de aanspraak op verblijf moet zijn gerealiseerd’.9.Wortmann vermeldt dat nieuwe wetgeving in voorbereiding is waarin is opgenomen dat het niet vermelden van de termijn in het indicatiebesluit niet langer leidt tot verval van de aanspraak en dat ‘bepaling van die termijn alleen zin heeft als daaraan ook een rechtsgevolg is verbonden’.10.Die nieuwe wetgeving heeft uiteindelijk geresulteerd in de Veegwet VWS 2013.
2.8 Na deze inleidende beschouwingen keer ik terug naar de behandeling van onderdeel 1 van het middel. Het hof heeft in rov. 7 van de bestreden beschikking naar mijn mening terecht overwogen dat de (destijds) in art. 1:262 lid 3 BW neergelegde vervaltermijn van drie maanden11.niet geldt voor een machtiging tot opname van een minderjarige in een instelling voor gesloten jeugdzorg en dat de termijn van dertien weken van art. 24 Uitvoeringsbesluit Wjz is komen te vervallen. Waar het onderdeel een beroep doet op het verval van de aanspraak wegens het niet vermelden van de ‘verzilveringstermijn’ in het indicatiebesluit krachtens art. 6 lid 3 Wjz, miskent het onderdeel dat, zoals hierboven onder 2.4 en 2.5 is aangegeven, art. 6 lid 3 Wjz is gewijzigd bij de Veegwet VWS 2013. Daarmee is door de inwerkingtreding van de Veegwet VWS 2013 met ingang van 15 februari 2014 de sanctie op het niet binnen de ‘verzilveringstermijn’ tot gelding brengen van de aanspraak en daarmee ook de sanctie op het niet opnemen in het indicatiebesluit van de termijn waarbinnen de aanspraak tot gelding moet worden gebracht, komen te vervallen. In de onderhavige zaak dateert het indicatiebesluit van 15 april 2014, zodat daarop de bij de Veegwet VWS 2013 gewijzigde tekst van art. 6 Wjz van toepassing is. Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat het onderdeel derhalve niet tot cassatie kan leiden.
2.9 Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 8 van de bestreden beschikking en valt in drie klachten uiteen. In de eerste klacht wordt betoogd dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting inzake art. 29b lid 5 Wjz is uitgegaan, nu vaststaat dat de gedragswetenschapper de minderjarige wegens feitelijke onmogelijkheid (een onbekende verblijfplaats) niet in eigen persoon heeft onderzocht. De klacht betoogt dat art. 29b lid 5 Wjz strikt moet worden toegepast en dat het hof heeft miskend dat in het geval van feitelijke onmogelijkheid de weg van de voorlopige machtiging van art. 29c Wjz moet worden bewandeld. De tweede klacht voert aan dat het hof heeft miskend dat de afgifte van een machtiging tot gesloten plaatsing slechts rechtmatig is wanneer dit geschiedt volgens de wettelijk voorgeschreven procedure en waarborgen. Volgens deze klacht had het hof, nu uit de beschikking blijkt dat de verblijfplaats van de minderjarige ten tijde van de zitting bij het hof bekend was, Jeugdzorg kunnen opdragen alsnog een onderzoek door de gedragswetenschapper te laten plaatsvinden of in het geding te brengen. De derde klacht betoogt dat het hof in rov. 8 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een onderzoek van de minderjarige in eigen persoon door een gedragswetenschapper tot 7 oktober 2014 niet mogelijk was.
2.10 De klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Bij het verlenen van een machtiging tot plaatsing van een minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg dient uitgangspunt te zijn dat een dergelijke ingrijpende maatregel moet worden genomen met inachtneming van de vereisten die in art. 5 lid 1, aanhef en onder d, EVRM zijn gesteld.12.Ingevolge art. 29b lid 5 Wjz is onderzoek van de minderjarige door een gedragswetenschapper vereist. Het hof heeft in rov. 8 van de bestreden beschikking gewezen op het feit dat het voor de gedragswetenschapper onmogelijk was de minderjarige te onderzoeken, nu de minderjarige op 18 januari 2014 is weggelopen uit De Vaart en zijn verblijfplaats sedertdien onbekend is. Het hof vervolgt in rov. 8 door te overwegen dat pas op 7 oktober 2014 aan de moeder en aan Jeugdzorg bekend is gemaakt dat de minderjarige bij zijn grootouders verblijft. Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak ter terechtzitting van het hof op 8 oktober 2014 is de minderjarige, bijgestaan door zijn advocaat, verschenen.13.Het hof heeft overwogen dat uit de stukken een voldoende helder beeld van de zorgwekkende situatie van de minderjarige naar voren komt dat het vereiste van art. 29b Wjz niet aan de verlening van een machtiging tot gesloten plaatsing in de weg staat. Volgens het hof is het de verantwoordelijkheid van Jeugdzorg, wanneer wordt overgegaan tot uitvoering van de machtiging, om een spoedig persoonlijk onderzoek van de minderjarige te doen plaatsvinden door de gedragswetenschapper.
2.11 In dit verband valt te wijzen op de rechtspraak van het EHRM waarin ten aanzien van vrijheidsbeneming op grond van art. 5 lid 1, onder e, EVRM, is geoordeeld dat deze vrijheidsbeneming niet kan geschieden zonder dat op deugdelijke wijze op grond van ‘objective medical expertise’ is aangetoond dat daarvoor medische redenen aanwezig zijn, maar dat het onder omstandigheden aanvaardbaar is ‘in urgent cases or where a person is arrested because of his violent behaviour, that such an opinion be obtained immediately after the arrest’.14.De Hoge Raad heeft in een geval van een voorlopige machtiging tot opname in een instelling voor gesloten jeugdzorg op de voet van art. 29c Wjz waarin persoonlijk onderzoek van de minderjarige door een gedragswetenschapper onmogelijk was, overwogen dat de rechter als voorwaarde kan stellen dat alsnog dergelijk onderzoek zal plaatsvinden wanneer dit feitelijk mogelijk is geworden.15.
2.12 In de onderhavige zaak had het hof naar mijn mening de behandeling van het verzoek kunnen aanhouden totdat het onderzoek van de minderjarige in persoon door de gedragswetenschapper had plaatsgevonden, gelet (i) op het feit dat de verblijfplaats van de minderjarige op 7 oktober 2014 bekend is geworden en de minderjarige daags daarna, op 8 oktober 2014, ter zitting van het hof is verschenen, en (ii) op de omstandigheid dat in de beschikking van de rechtbank van 12 mei 2014 de machtiging tot opname van de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg is verleend tot 25 mei 2015, welke beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Er was derhalve nog voldoende tijd voor een persoonlijk onderzoek van de minderjarige door de gedragswetenschapper alvorens de termijn van de machtiging zou verstrijken. Onder deze omstandigheden had het, gelet op het ingrijpende karakter van de maatregel tot opname van de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, voor de hand gelegen dat het hof alsnog een onderzoek van de minderjarige door de gedragswetenschapper had opgedragen.16.Uit niets blijkt dat de minderjarige aan dergelijk onderzoek niet alsnog zal medewerken. Ik meen dan ook dat dit onderdeel slaagt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑04‑2015
Een handzaam overzicht van de nieuwe wetgeving geven A.H.W.M. van Beuningen en J. Kok, Het nieuwe jeugdstelsel en de jeugdbescherming, FJR 2014/60.
Zie de Wet van 4 december 2013, Stb. 2013, 560, in werking getreden op 15 februari 2014 krachtens Besluit van 3 februari 2014, Stb. 2014, 62.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 507 (Veegwet VWS 2012), nr. 3 (MvT), p. 21-22.
Besluit van 16 december 2004 , houdende regels ter uitvoering van de Wet op de jeugdzorg, Stb. 2004, 703.
Besluit van 31 oktober 2007, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg in verband met de termijn gedurende welke een aanspraak op vervangende zorg geldt en een aanspraak op zorg tot gelding kan worden gebracht, Stb. 2007, 446.
Zie Stb. 2007, 446, p. 3.
HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ4724, NJ 2012/653, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Wortmann onder nr. 4 van haar NJ-noot.
Wortmann onder nr. 6 van haar NJ-noot.
Zie ook HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:951, NJ 2014/380l, m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5422, NJ 2013/412, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Zie ook het proces-verbaal van de mondelinge behandeling ter terechtzitting van 8 oktober 2014, opgenomen als bijlage 8 in het door verzoeker overgelegde procesdossier.
EHRM 5 oktober 2000, ECLI:NL:XX:2000:AS7846 (Arbanov/Bulgarije), BJ 2001/36, m.nt. W. Dijkers.
HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5422, NJ 2013/412, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.8.
Vgl. in dit verband de vaste rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van art. 5 lid 1 Wet Bopz: HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3450, NJ 2003/484, m.nt. J. de Boer en laatstelijk HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2986, NJ 2014/458.
Beroepschrift 22‑01‑2015
toevoeging verkregen bij de RvR te Den Haag d.d. 21 januari 2015 (nr. 3IM9965)
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de minderjarige], verzoeker tot cassatie, te dezer zake woonplaats kiezende aan de Rijnsburgerweg nr. 141, 2334 BM Leiden (postadres: Postbus 788 2300 AT Leiden) ten kantore van Groenendijk & Kloppenburg Advocaten van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. N.C. van Steijn hem ten deze vertegenwoordigt en dit verzoekschrift ondertekent.
1.
Verweerder in cassatie is:
de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
thans genaamd: ‘Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond’
gevestigd te (3013 AA) Rotterdam aan het Delftseplein 29 (KvKnr 24332597)
2.
Belanghebbende is:
mevrouw [de moeder], met gezag belaste ouder, wonende te [postcode] [woonplaats] aan de [adres], in feitelijke instantie vertegenwoordigd door mr. M. Spekschoor gevestigd te 1015 AD Amsterdam aan de Singel 104.
Inleiding
3.
Dit betreft een procedure over de ondertoezichtstelling van een minderjarige.
4.
Verzoeker in cassatie zal hierna worden genoemd: ‘de minderjarige’; verweerder: ‘BJZ’ en belanghebbende: ‘de moeder’.
5.
Bij beschikking van 29 oktober 2014 heeft het gerechtshof Den Haag onder zaaknummer 200.153.810/01 een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam bekrachtigd, waarin de ondertoezichtstelling van de minderjarige is verlengd en een nieuwe machtiging is verleend om de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen verblijven tot 28 mei 2015. De minderjarige kan zich met deze beschikking van het hof en de gronden waarop deze berust niet verenigen en stelt hierbij beroep in cassatie in onder aanvoering van de hierna te melden middelen van cassatie.
6.
Het procesdossier in eerste en tweede aanleg zal separaat worden overgelegd. Ten tijde van het indienen van dit verzoekschrift beschikte de advocaat van de minderjarige niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling. Het proces-verbaal is opgevraagd bij het hof. Namens de minderjarige wordt verzocht dit proces-verbaal op een later tijdstip aan het procesdossier te mogen toevoegen. Tevens wordt verzocht om de in dit verzoekschrift geformuleerde cassatiemiddelen en de bijbehorende toelichting op zodanige wijze aan te mogen vullen dan wel te wijzigen als waartoe kennisneming van het proces-verbaal aanleiding mocht geven (zie HR 26 november 2004, NJ 2005 nr. 25).
Middel van cassatie
7.
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof in zijn ten deze bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden recht heeft gedaan als in die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende — mede in onderling verband te beschouwen — redenen.
Onderdeel 1 (verzilveringstermijn)
8.
Het hof is in r.o. 7 van de beschikking uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat de klacht van de minderjarige over de geldigheid van het indicatiebesluit faalt.
9.
Het hof overweegt dat de termijn van art. 1:262 lid 3 BW niet van toepassing is en dat de termijn uit art. 24 Uitvoeringsbesluit Wjz is komen te vervallen. Dat neemt echter niet weg dat BJZ op grond van art. 6 Wjz lid 1 sub d (oud)1. nog steeds gehouden was om in haar besluit de termijn aan te geven waarbinnen de aanspraak tot gelding moet zijn gebracht.2. Aan deze wettelijke eis tot het aangeven van voornoemde termijn is door BJZ in haar besluit niet voldaan, zoals ook door de minderjarige in hoger beroep is aangevoerd.3. Het hof heeft dat miskend.
10.
Tenslotte wordt er in dit verband op gewezen dat de niet-tenuitvoerlegging binnen voornoemde ‘verzilveringstermijn’ leidt tot verval van de aanspraak (art. 6 lid 3 Wjz).4. Dat brengt met zich mee dat dit vereiste strikt dient te worden toegepast. Het betreft hier immers een waarborg tegen vrijheidsontneming en willekeurig/ onevenredig overheidsoptreden (zie tevens het navolgende onderdeel, alsmede de in art. 5 en 6 EVRM neergelegde waarborgen). In dit verband wordt er op gewezen dat de nieuwe Jeugdwet een uitvoeringstermijn van drie maanden kent gelijk de regeling van 1:261 lid 3 BW.5. Volgens de memorie van toelichting is daarvoor gekozen om ‘oneigenlijk gebruik van de ‘gewone’ machtiging te voorkomen, namelijk dat de machtiging wordt gebruikt als stok achter de deur om medewerking van de ouders af te dwingen.’6. Het hof heeft een en ander miskend, althans voorzover het van oordeel was dat het niet opnemen van bedoelde termijn in het besluit zonder consequenties kon blijven. Danwel heeft het hof zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd nu het niet uitlegt waarom bedoelde termijn niet in het besluit behoefde te worden opgenomen.
Onderdeel 2 (instemming gedragswetenschapper)
11.
Het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door in r.o. 8 te overwegen dat aan alle formele vereisten van artikel 29b lid 5 Wjz is voldaan.
Vaststaat dat de gedragswetenschapper de minderjarige wegens feitelijke onmogelijkheid (onbekende verblijfsplaats) niet in eigen persoon heeft onderzocht. Dat is reeds in strijd met artikel 29b lid 5 Wjz.7. Gewezen wordt op de waarborgfunctie van de instemmingsverklaring tegen onrechtmatige vrijheidsontneming, waardoor artikel 29b lid 5 Wjz strikt dient te worden toegepast. 8. Bij feitelijke onmogelijkheid dient de weg van de voorlopige machtiging ex artikel 29c Wjz te worden bewandeld.9. Dit artikel voorziet expliciet in de mogelijkheid van afgifte van een instemmingsverklaring bij feitelijke onmogelijkheid (lid 4). 10. Het Haagse hof heeft dit miskend.
12.
Daarnaast is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door in r.o. 8 te overwegen dat wanneer BJZ overgaat tot tenuitvoerlegging van de machtiging tot gesloten plaatsing, het haar verantwoordelijkheid is om alsnog spoedig een onderzoek van de minderjarige in eigen persoon te laten plaatsvinden door de gedragswetenschapper.
Uit de beschikking blijkt dat de verblijfplaats van de minderjarige ten tijde van de zitting bij het hof bekend was.11. Het hof had BJZ kunnen opdragen alsnog een onderzoek te laten plaats vinden of in het geding te brengen.12. Niet valt in te zien — althans niet zonder nadere motivering welke ontbreekt — waarom dat in de onderhavig zaak niet mogelijk was. Een onderzoek ná afgifte van de rechterlijke machtiging past niet in het wettelijke systeem van artikel 29b lid 5 Wjz. De aanwezigheid van een geldige instemmingsverklaring is immers een wettelijke voorwaarde voor het afgeven van de rechterlijke machtiging. Gewezen wordt op art. 29f lid 1 Wjz dat erin voorziet dat de kinderrechter de minderjarige hoort alvorens de machtiging te verlenen. Het is de minderjarig uitdrukkelijk toegestaan op de zitting te reageren op de verklaring van de gedragswetenschapper.13.
Een buiten de procedure door BJZ te verrichten onderzoek biedt de minderjarige minder waarborgen, althans minder effectieve waarborgen tegen onrechtmatige vrijheidsbeneming. Plaatsing in een gesloten jeugdzorg accommodatie kwalificeert immers als een vrijheidsontneming in de zin van art. 5 EVRM en art. 37 IVRK.14. Daarvan uitgaande is de afgifte van een machtiging tot gesloten plaatsing slechts rechtmatig wanneer deze geschiedt overeenkomstig de wettelijk voorgeschreven procedure en waarborgen.
Een en ander is door het hof miskend.
13.
Daarnaast is in het beroepschrift15. gewezen op het aanbod in het verweerschrift van 9 mei 2014 om een persoonlijk gesprek tussen de minderjarige en de gedragswetenschapper te arrangeren. Rechtbank, hof en BJZ zijn daar niet op ingegaan. Het oordeel van het hof in r.o. 8 dat een gesprek tot 7 oktober 2014 niet mogelijk was, is daarmee onbegrijpelijk.
Dat klemt temeer in het licht van de jurisprudentie waaruit volgt dat BJZ zich dient in te spannen om met de minderjarige in contact te komen.16. Nu deze mogelijkheid er wel was, althans niet is gebleken dat BJZ initiatief heeft genomen tot het maken van contact met de minderjarige via zijn advocate17., heeft het hof in r.o. 8 onvoldoende gemotiveerd waarom een onderzoek van de minderjarige in eigen persoon door een gedragswetenschapper tot 7 oktober 2014 niet mogelijk was.
14.
Opmerking verdient nog dat de per 1 januari 2015 in werking getreden Jeugdwet eenzelfde regeling kent, zodat deze kwestie relevant blijft.18.
Weshalve
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedige verzoek de door het Gerechtshof Den Haag op 29 oktober 2014 met zaaknr 200.153.810/01 gegeven beschikking te vernietigen met zodanige verdere beschikking als uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Leiden, 22 januari 2015
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑01‑2015
zie ook het Besluit van 31 oktober 2007, Staatsblad 2007, nr. 446 met de overweging dat BJZ zelf de inschatting betreffende de termijn moet maken op het moment waarop het indicatiebesluit wordt genomen.
beroepschrift nr. 3.1, het plan van aanpak en indicatiebesluit ondertoezichtstelling, bevindt zich in productie 2 bij het beroepschrift, zie p. 11
volgens de MvT 28 168, nr 3. p. 55 is het doel van deze termijn te voorkomen dat de zorgdoor tijdsverloopniet meer aansluit bij de behoefte van de cliënt;per 12-2-2014 is deze bepaling naar artikel 6a lid1 onder a WJZ verplaatst, zie voetnoot 2
Jeugdwet art. 6.1.12 sub 3 (in werking per 1-01-2015)
MvT 33 684, nr. 3. p. 195
zie ook het beroepschrift, p. 8, nr. 4
Hof Arnhem-Leeuwarden 18-09-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:7233;Hof Amsterdam, 7-10-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3877;Hof 's‑Hertogenbosch, 23-10-2015, ECLI:NL:GHSHE:2014:4418
zie de beschikkingen genoemd in de vorige voetnoot
zie ook: mr. B.J. de Groot, ‘Overeenstemming over de instemming’, FJR 2013/ 3, p. 79
volgens de aanhef van de beschikking en r.o. 8 verblijft hij bij zijn grootouders
zie Hof Arnhem, 15-08-2008, LJN: ECLI:NL:GHARN:2008:BE3200, waarin in hoger beroep alsnog een instemmingsverklaring werd ingediend
HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:951
[naam 1] e.a. ‘Kindvriendelijke opsluiting’, Leiden 2012, p. 8 e.v.
p. 8, nr. 4
zie het in nr. 4 van het beroepschrift geciteerde arrest van het hof 's‑Gravenhage d.d. 21 april 2010, LJN: BM4003
zie ook nr. 3.2.1, 1 alinea, van het beroepsschrift, waarin is gewezen op de passiviteit van BJZ en in het bijzonder de korte reactie van BJZ op de e-mail van de minderjarige van 13 maart 2014 aan BJZ (productie 4 bij het beroepschrift)
Jeugdwet zie art. 6.1.2 sub 6 voor de normale procedure en art. 6.1.3 sub 3 voor de spoedprocedure; zie ook de noot van Wortmann bij HR 18-04-2014; NJ 2014/380