Zie art. 27 - 31 Wet Bopz. Deze machtiging is niet in afschrift overgelegd; het bestaan ervan volgt uit het verzoekschrift van de officier van justitie en uit de bestreden beschikking, blz. 2.
HR, 17-10-2014, nr. 14/03269
ECLI:NL:HR:2014:2986
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-10-2014
- Zaaknummer
14/03269
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2986, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑10‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1847, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1847, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑07‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2986, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑06‑2014
- Wetingang
art. 5 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
NJ 2014/458 met annotatie van
JVggz 2014/40
Uitspraak 17‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Bopz. Voorlopige machtiging tot opname en verblijf in psychiatrisch ziekenhuis; art. 2 en 5 Wet Bopz. Geneeskundige verklaring; vereiste dat uit geneeskundige verklaring blijkt dat psychiater betrokkene persoonlijk onderzoekt (vgl. HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3450, NJ 2003/484).
Partij(en)
17 oktober 2014
Eerste Kamer
14/03269
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. W. Römelingh,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE ARRONDISSEMENT ROTTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak FA RK 14-2370 van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2014.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank op 30 december 2013 verzocht op de voet van art. 2 Wet Bopz een voorlopige machtiging te verlenen tot opname en verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen bij beschikking van 14 januari 2014.
(ii) In februari 2014 is betrokkene in bewaring gesteld (art. 20 Wet Bopz). Vervolgens is een machtiging verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling.
(iii) Op 20 maart 2014 heeft de officier van justitie de rechtbank opnieuw verzocht een voorlopige machtiging te verlenen. Bij dit verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, op 18 maart 2014 opgemaakt en ondertekend door de geneesheer-directeur. De verklaring houdt onder meer in dat het psychiatrisch onderzoek is verricht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.
(iv) Op 9 april 2014 heeft de rechtbank het verzoek behandeld. Daarbij waren aanwezig betrokkene en zijn advocaat, een arts en twee ambulante behandelaren. De advocaat van betrokkene heeft onder meer aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard op de grond dat de geneeskundige verklaring van 18 maart 2014 slechts berust op feiten die van anderen zijn overgenomen en een “exacte kopie” is van de geneeskundige verklaring van december 2013. Volgens de advocaat is betrokkene niet “gezien” door de psychiater voor het opstellen van de geneeskundige verklaring van 18 maart 2014.
3.2
De rechtbank heeft bij beschikking van 9 april 2014 de verzochte machtiging verleend. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat “de geneeskundige verklaring voldoet aan alle eisen, het enkele feit dat de weergegeven feiten en gedragingen zijn vernomen van andere informanten (…) doet hier niets aan af.”
3.3.1
Middel 1, dat opkomt tegen deze overweging van de rechtbank, klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de psychiater gehouden was betrokkene persoonlijk te onderzoeken.
De klacht is gegrond.
Ingevolge art. 5 lid 1 Wet Bopz moet de officier van justitie bij het indienen van een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging een verklaring overleggen van een psychiater die de betrokkene kort tevoren heeft onderzocht. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de psychiater de betrokkene persoonlijk te onderzoeken, dat wil zeggen dat hij de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert. Uit zijn verklaring dient te blijken dat aan deze eis is voldaan (vgl. HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3450, NJ 2003/484).
3.3.2
Uit de geneeskundige verklaring van 18 maart 2014 blijkt niet dat met het oog op de te verlenen machtiging kort tevoren persoonlijk contact heeft plaatsgevonden tussen de psychiater en betrokkene. Het oordeel van de rechtbank dat de geneeskundige verklaring aan alle eisen voldoet, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Dit brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat de overige klachten geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2014;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 17 oktober 2014.
Conclusie 25‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Bopz. Voorlopige machtiging tot opname en verblijf in psychiatrisch ziekenhuis; art. 2 en 5 Wet Bopz. Geneeskundige verklaring; vereiste dat uit geneeskundige verklaring blijkt dat psychiater betrokkene persoonlijk onderzoekt (vgl. HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3450, NJ 2003/484).
Partij(en)
14/03269
Mr. F.F. Langemeijer
25 juli 2014
Conclusie inzake:
[betrokkene ]
tegen
Officier van Justitie Rotterdam
In deze Bopz-zaak is een voorlopige machtiging verleend, kort nadat een eerder verzoek om een voorlopige machtiging was afgewezen. Voldoet de geneeskundige verklaring?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Op 30 december 2013 heeft de officier van justitie een voorlopige machtiging verzocht om verzoeker tot cassatie in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en verblijven (art. 2 Wet Bopz). Bij beschikking van 14 januari 2014 heeft de rechtbank Rotterdam dat verzoek afgewezen.
1.2.
Betrokkene is in februari 2014 in bewaring gesteld (art. 20 Wet Bopz). Vervolgens is een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verleend1.. Betrokkene is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis van Bouman GGZ te Rotterdam. Op 20 maart 2014 heeft de officier van justitie aan de rechtbank verzocht een voorlopige machtiging te verlenen. Bij dit verzoekschrift was een verklaring gevoegd, op 18 maart 2014 opgemaakt en ondertekend door de geneesheer-directeur [betrokkene 1]. Op blz. 2 van deze verklaring is vermeld dat het psychiatrisch onderzoek is verricht door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 2].
1.3.
Op 9 april 2014 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld in aanwezigheid van betrokkene en zijn raadsman, de arts [betrokkene 3] en twee ambulante behandelaren. Namens betrokkene is (onder meer) aangevoerd dat de officier van justitie in zijn verzoek niet ontvankelijk behoort te worden verklaard: de bij het verzoekschrift gevoegde verklaring d.d. 18 maart 2014 berust volgens het verweer slechts op feiten die van anderen zijn vernomen en is een kopie van de geneeskundige verklaring uit december 20132.. Volgens het verweer is betrokkene niet ‘gezien’ door de psychiater voor het opstellen van deze geneeskundige verklaring.
1.4.
Bij beschikking van 9 april 2014 heeft de rechtbank de verzochte voorlopige machtiging verleend. De rechtbank heeft de geldigheidsduur daarvan bepaald tot 25 september 2014.
1.5.
Namens betrokkene is − tijdig − beroep in cassatie ingesteld. De officier van justitie heeft in cassatie, na verleend uitstel, afgezien van het indienen van een verweerschrift.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1.
Middel 1 klaagt over het uitblijven van een psychiatrisch onderzoek waarbij de psychiater de betrokkene daadwerkelijk heeft gezien en gesproken. Uit de beschikking blijkt evenmin dat de psychiater niet in staat was om met betrokkene te spreken; betrokkene verbleef in het ziekenhuis. Volgens de klacht is de toewijzing van het verzoek daarom in strijd met het recht, althans schiet de motivering tekort (bedoeld is kennelijk: ten aanzien van de verwerping van dit verweer).
2.2.
In het geval, bedoeld in art. 2, vierde lid, dat wil zeggen indien het verzoek betrekking heeft op een persoon die vrijwillig reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, wordt een verklaring bijgevoegd van de geneesheer-directeur van dat ziekenhuis die
a. indien hij niet bij de behandeling betrokken was, betrokkene met het oog op de te verzoeken machtiging kort tevoren heeft onderzocht of doen onderzoeken door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was, of
b. indien hij wel bij de behandeling betrokken was, betrokkene met het oog op de te verzoeken machtiging kort tevoren heeft doen onderzoeken door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was.
De geneeskundige verklaring verschaft inzicht in de actuele situatie van de betrokkene. De verklaring moet met redenen zijn omkleed en ondertekend (art. 5 lid 1 Wet Bopz). Art. 2 is van overeenkomstige toepassing m.b.t. een persoon die reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft ingevolge een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling (art. 31 Wet Bopz)3..
2.3.
In de rechtspraak van het EHRM en van de Hoge Raad worden eisen gesteld aan de kwaliteit van het psychiatrisch onderzoek. Daarvan is voor de onderhavige zaak relevant dat de voor een vrijheidsbeneming als bedoeld in art. 5, lid 1 onder e, EVRM vereiste “objective medical expertise” aldus moet worden verstaan dat het − behoudens in noodsituaties − een persoonlijk voorafgaand onderzoek van de betrokkene door de specialist veronderstelt. Hiermee strookt dat in gevallen waarin de betrokkene niet meewerkt aan het in art. 5 lid 1 Wet Bopz bedoelde onderzoek, de psychiater moet doen wat redelijkerwijs van hem verwacht kan worden om het vereiste persoonlijk onderzoek, dat wil zeggen een onderzoek waarin de psychiater de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert, te doen plaatsvinden4..
2.4.
De raadsvrouwe van betrokkene heeft op 27 maart 2014 aan de rechtbank geschreven dat de psychiater zijn bevindingen slechts had gebaseerd op het dossier. Zij heeft om die reden een second opinion verzocht. Uit de bestreden beschikking en de overgelegde gedingstukken blijkt niet dat aan dit verzoek gevolg is gegeven. Blijkens het proces-verbaal (blz. 3) is namens betrokkene ter zitting aangevoerd dat betrokkene niet door de psychiater is ‘gezien’ bij het opstellen van de geneeskundige verklaring. Afgezien van de voorgedrukte mededeling, in rubriek 4, dat het psychiatrisch onderzoek is verricht door psychiater [betrokkene 2], blijkt uit de verklaring d.d. 18 maart 2014 noch uit de overige gedingstukken dat met het oog op de te verzoeken machtiging kort tevoren persoonlijk contact heeft plaatsgevonden tussen de onderzoekende psychiater en betrokkene. In rubriek 4 onder c (stoornis) is vermeld: “Alle feiten heb ik uit het dossier en van [betrokkene 4], verpleegkundige van de polikliniek van Bouman GGZ, vernomen”5..
2.5.
Uit een en ander volgt m.i. dat niet vaststaat dat het oordeel van de rechtbank over de stoornis van de geestvermogens en het daardoor teweeggebrachte gevaar op een toereikend psychiatrisch onderzoek berust. Het oordeel (op blz. 2 van de beschikking) dat de geneeskundige verklaring aan alle eisen voldoet, geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de eisen die de wet en art. 5 EVRM aan het psychiatrisch onderzoek stellen, hetzij het oordeel is niet toereikend gemotiveerd ter weerlegging van het verweer dat betrokkene door de psychiater niet is ‘gezien’ bij het opstellen van de geneeskundige verklaring. Middel 1 acht ik derhalve gegrond.
2.6.
Middel 2 behoeft geen bespreking indien middel 1 slaagt. Middel 2 bevat de klacht dat de rechtbank de officier van justitie ten onrechte in zijn verzoek heeft ontvangen althans het verzoek ten onrechte heeft toegewezen, nu het eerdere verzoek van de officier van justitie om een voorlopige machtiging te verlenen op 14 januari 2014 door de rechtbank was afgewezen. Volgens de klacht blijkt niet dat zich sedertdien nieuwe feiten hebben voorgedaan. De toelichting op de klacht verwijst naar art. 6 lid 1 Wet Bopz. Subsidiair is hieraan een motiveringsklacht verbonden.
2.7.
Onder de vroegere Krankzinnigenwet, art. 12, konden bepaalde familieleden, de voogd en de curator rechtstreeks aan de kantonrechter een machtiging verzoeken om de patiënt in een krankzinnigengesticht te laten opnemen. Bij de totstandkoming van de Wet Bopz is de toegang tot de rechter op dit punt gewijzigd. Art. 4 Wet Bopz bepaalt wie bevoegd is om een verzoek, gericht op het verkrijgen van een voorlopige machtiging tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, in te dienen bij de officier van justitie. Vervolgens beslist de officier van justitie met inachtneming van het bepaalde in het eerste lid van art. 6 Wet Bopz, over het door hem indienen van een verzoekschrift bij de rechtbank.
2.8.
Indien zich naar het oordeel van de officier van justitie een geval voordoet als bedoeld in art. 2 Wet Bopz, doet hij, ook indien hij daartoe niet ingevolge het eerste lid van artikel 6 verplicht is, bij de rechter een verzoek tot het verkrijgen van een voorlopige machtiging. In de onderhavige zaak gaat het om zo’n ambtshalve door de officier van justitie gedaan verzoek (zie art. 6 lid 2, voor zover nodig in verbinding met art. 31 Wet Bopz). Anders dan het cassatiemiddel veronderstelt, is het eerste lid van art. 6 Wet Bopz in deze zaak niet van toepassing. De rechtsklacht mist doel.
2.9.
De subsidiaire motiveringsklacht deelt in dat lot. Overigens maakt de omstandigheid dat de rechtbank op 14 januari 2014 ten aanzien van dezelfde patiënt een verzoek om een voorlopige machtiging had afgewezen, het verlenen van een voorlopige machtiging op 9 april 2014 nog niet onbegrijpelijk. Een gewijzigde omstandigheid was in dit geval dat − na de beschikking van 14 januari 2014 − een voorval heeft plaatsgevonden dat aanleiding heeft gegeven om betrokkene in bewaring te stellen, waarna een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling is verleend. Daarop ziet kennelijk de overweging van de rechtbank op blz. 2, dat betrokkene is opgenomen nadat hij overlast veroorzaakte in de omgeving. De slotsom is dat middel 2, zo de Hoge Raad hieraan toekomt, niet tot cassatie leidt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑07‑2014
Zie het proces-verbaal blz. 3. Bedoeld is kennelijk de (in cassatie overgelegde) geneeskundige verklaring d.d. 17 december 2013 van de psychiater [betrokkene 2]. Inhoudelijk stemmen de beide geneeskundige verklaringen nagenoeg woordelijk overeen. Van een “exacte kopie”, zoals het cassatieverzoekschrift onder 2 beweert, is echter geen sprake omdat kleine tekstverschillen zijn te vinden op blz. 1, blz. 2 bovenaan en blz. 4.
Vgl. R.B.M. Keurentjes, Tekst en toelichting Wet Bopz, 2008, blz. 55 - 60 en blz. 139.
Vgl. HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3450, NJ 2003/484 m.nt. J. de Boer, BJ 2003/20 m.nt. W. Dijkers, met verdere verwijzingen aldaar; HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9228, NJ 2007/259 m.nt. J. Legemaate, BJ 2006/48.
Zie eenzelfde mededeling in rubriek 5.d (m.b.t. het te duchten gevaar).
Beroepschrift 27‑06‑2014
Hoge Raad der Nederlanden
Sector Civiel
Postbus 20303
2500 EH 'S‑GRAVENHAGE
CASSATIEVERZOEK
TOEVOEGING AANGEVRAAGD
Kenmerk | Nieuwe Zaak |
Verzoeker | De heer [betrokkene] geboren [geboortedatum] 1949, verblijvende te [postcode] [verblijfplaats], aan de [adres], verder te noemen: ‘de heer [betrokkene]‘. |
Advocaat | De heer [betrokkene] kiest woonplaats bij Haagrecht Advocaten BV te 2596 BP 's‑Gravenhage, aan de Jan van Nassaustraat 55, waarvan mr W. Römelingh als advocaat optreedt. |
Belanghebbend | De officier van justitie te Rotterdam zou als belanghebbende aangemerkt kunnen worden. |
Uitspraak | De cassatie richt zich tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 9 april 2014 onder zaaknummer 447405 en rekestnummer FA RK 14-2370. |
INLEIDING
In deze zaak is door de heer [betrokkene] en zijn advocaat verweer gevoerd tegen een verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis.
Uit het procesverbaal van de zitting blijkt dat de advocaat onder andere de onderstaande verweren heeft gevoerd.
1
De heer [betrokkene] is niet gezien door een psychiater bij het opstellen van de geneeskundige verklaring.
2
De geneeskundige verklaring die bij het verzoek is opgenomen is een exacte kopie van de geneeskundige verklaring uit december 2013.
3
Er zou brandgevaar bestaan daar de heer [betrokkene] het gas had open laten staan. Dit kan niet eens, omdat de heer [betrokkene] geen gasfornuis heeft.
Voor de duidelijkheid wordt vermeld dat de verweren in het procesverbaal van de zitting een andere volgorde hebben (namelijk eerst punt 2, dan punt 1 en dan punt 3). De volgorde is aangepast om de verweren te laten aansluiten op de volgorde van de middelen.
Uit de beschikking blijkt dat de rechtbank de verweren op de onderstaande wijze samenvat.
‘De geneeskundige verklaring welke in het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging is opgenomen bevat enkel feiten welke van anderen zijn vernomen en toont veel gelijkenis met de geneeskundige verklaring welke bij het voorgaande verzoek was opgenomen. ’
Voor een goed begrip wordt vermeld dat er een verzoek is van 20 maart 2014 en dat er een eerder verzoek is gedaan op 30 december 2013. Het verzoek van 20 maart 2014 is toegewezen. Het verzoek van 30 december 2013 is daarentegen afgewezen.
Uit de beschikking blijkt dat de rechtbank vervolgens de verweren op de onderstaande wijze passeert.
‘De rechtbank is van oordeel dat de geneeskundige verklaring voldoet aan alle eisen, het enkele feit dat de weergegeven feiten en gedragingen zijn vernomen van andere informanten en dat de afgelopen periode van opname niet heeft gezorgd voor een verandering in de omstandigheden welke in de geneeskundige verklaring dienden te worden opgenomen doet hier niets aan af. ’
Middel 1 — Geen persoonlijk onderzoek door psychiater
De heer [betrokkene] meent dat de psychiater gehouden was om hem persoonlijk te onderzoeken. Een onderzoek waarbij de psychiater de heer [betrokkene] daadwerkelijk ziet en daadwerkelijk spreekt. Weliswaar staat het de psychiater vrij om zich te bedienen van informanten, maar de psychiater kan zich niet louter baseren op de inlichtingen van deze informanten. Het oordeel van de rechtbank is op dit punt in strijd met het recht (met name met artikel 5 lid 1 Wet BOPZ), althans de motivering van de rechtbank schiet te kort.
In ECLI:NL:PHR:2013:BZ6381 is onder 2.5 te lezen: ‘In beginsel moet de (niet bij de behandeling betrokken) psychiater het onderzoek persoonlijk verrichten, waarbij hij de patiënt spreekt en observeert. Lukt het niet tot een gesprek te komen, dan kan de psychiater langs een andere weg proberen aan de voor zijn onderzoek benodigde informatie te komen’. In ECLI:NL:HR:2008:BG5860 is onder 3.5 eenzelfde oordeel te vinden.
Uit het procesverbaal van de zitting blijkt dat de rechter in staat was om met de heer [betrokkene] te spreken. Uit de beschikking (dan wel het procesverbaal van de zitting) blijkt niet dat de psychiater niet tot een gesprek met de heer [betrokkene] in staat was. Opvallend is verder dat nergens wordt betwist dat de psychiater het onderzoek niet persoonlijk heeft verricht.
Dit is opvallend daar een blik in het procesdossier zal leren dat de advocaat van de heer [betrokkene] op 27 maart 2014 een brief naar de rechtbank heeft gestuurd, waarin de advocaat aandringt op een second opinion daar de psychiater zich alleen op het dossier zou hebben gebaseerd1.. Gezien de brief zou een reactie van de zijde van de rechter, de officier van justitie dan wel de psychiater zelf verwacht mogen worden.
Middel 2 — Geen nieuwe feiten
De heer [betrokkene] meent dat er geen sprake is van nieuwe feiten, terwijl nieuwe feiten wel noodzakelijk zijn om de officier van justitie ontvankelijk te verklaren, althans om het verzoek van de officier van justitie te kunnen toewijzen. Het oordeel van de rechtbank is daardoor in strijd met het recht (met name met artikel 6 lid 1 Wet BOPZ), althans de motivering van de rechtbank schiet te kort (want die rept met geen woord over nieuwe feiten).
De heer [betrokkene] heeft in een jaar tijd twee keer te maken gekregen met een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Het eerste verzoek was van 30 december 20132.. Dit eerste verzoek is afgewezen bij beschikking van 14 januari 20143.. Het tweede verzoek was van 20 maart 2014. Dit tweede verzoek is toegewezen bij beschikking van 9 april 2014.
De heer [betrokkene] meent dat de officier van justitie in het tweede verzoek slechts ontvankelijk kon worden verklaard, ingeval in het tweede verzoek nieuwe feiten zouden zijn genoemd. Nu dit niet het geval is, had de officier van justitie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, althans had het verzoek moeten worden afgewezen.
Dat er geen sprake is van nieuwe feiten blijkt uit de onderstaande punten.
1
De geneeskundige verklaring behorende bij het verzoek van 20 maart 2014 is een exacte kopie van de geneeskundige verklaring behorende bij het verzoek van 30 december 2013. Met ‘exacte kopie’ wordt ‘woordelijk hetzelfde’ bedoeld.
Ingeval er nieuwe feiten zouden zijn geweest, dan zou verwacht mogen worden dat in de geneeskundige verklaring iets over die nieuwe feiten zou zijn terug te vinden. De geneeskundige verklaring zou dan niet een exacte kopie kunnen zijn.
2
In de geneeskundige verklaring wordt (onder 4a) gesproken over ‘regelmatig gas laten aanstaan’ en (onder 5) over het daarmee samenhangende ‘brand/ontploffingsgevaar’. Het laten openstaan van het gas en het daarmee samenhangende brand/ontploffingsgevaar was een doorslaggevende reden voor het eerste verzoek van 30 december 2013, welk verzoek bij beschikking van 14 januari 2014 werd afgewezen daar dit gevaar was afgewend met het aanschaffen van een elektrische kookplaat.
Ingeval er nieuwe feiten zouden zijn geweest, dan zou verwacht mogen worden dat dit oude doorslaggevende feit zou zijn vervangen door een nieuw zorgwekkend feit. Immers, de geneeskundige verklaring behoort inzicht te verschaffen in de actuele situatie. Vergelijk: artikel 5 lid 1 slot Wet BOPZ en EHRM 05/10/2000 31365/96 Varbanov v Bulgarije.
Voor de overtuiging wordt vermeld dat de mondelinge behandeling van het verzoek van 30 december 2013 bij de heer [betrokkene] thuis plaats vond (en dus niet op de rechtbank). De rechter kon dus op 14 januari 2014 zelf een kijkje in de keuken van de heer [betrokkene] nemen.
3
Uit de beschikking noch uit het procesverbaal blijkt anderszins uit een in het oog springend nieuw feit. Eigenlijk is het enige grote verschil dat de heer [betrokkene] door een inbewaringstelling is opgenomen in de BouwmanGGZ. De heer [betrokkene] verblijft daardoor niet meer thuis, maar in de BouwmanGGZ.
En binnen dit psychiatrisch ziekenhuis zou de heer [betrokkene] een keer de weg naar zijn kamer niet hebben kunnen vinden…
AAN DE HOGE RAAD WORDT VERZOCHT
De beschikking van de rechtbank te vernietigen met een zodanige uitspraak als de Hoge Raad juist acht.
's‑Gravenhage, 27 juni 2014
W. Römelingh (advocaat)
Ons kenmerk: 09135.13684 [betrokkene]/Cassatie
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑06‑2014
In het procesdossier is deze brief opgenomen onder nummer 3.
Hoewel dit bescheid niet tot het eigenlijke procesdossier behoort, is voor de volledigheid het stuk opgenomen onder nummer 6 van het procesdossier.
Hoewel dit bescheid niet tot het eigenlijke procesdossier behoort, is voor de volledigheid het stuk opgenomen onder nummer 5 van het procesdossier.