Hof 's-Hertogenbosch, 23-10-2014, nr. F 200.152.208-01
ECLI:NL:GHSHE:2014:4418
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-10-2014
- Zaaknummer
F 200.152.208-01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:4418, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑10‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 29b Wet op de jeugdzorg
Uitspraak 23‑10‑2014
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 23 oktober 2014
Zaaknummer : F 200.152.208/01
Zaaknummers 1e aanleg : C/03/189746 / JE RK 14-655 en C/03/190389 / JE RK 14-797
in de zaak in hoger beroep van:
[minderjarige] ,
thans opgenomen en verblijvende in de accommodatie voor gesloten jeugdzorg Transferium Jeugdzorg te [verblijfplaats],
appellant,
hierna te noemen: [minderjarige],
advocaat: mr. A.J.D.D. Burhenne,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te Roermond en mede kantoorhoudende te Weert,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt:
de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader);
mevrouw [de moeder] (hierna te noemen: de moeder).
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 17 juni 2014.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 juli 2014, heeft [minderjarige] verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor wat betreft de verleende machtiging tot plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de stichting alsnog af te wijzen, onder vernietiging van het indicatiebesluit van 11 april 2014 (voor zover dit besluit ziet op een aanspraak voor gesloten jeugdzorg) met zo nodig het geven van een opdracht aan het bestuursorgaan tot het nemen van een nieuw besluit met inachtneming van hetgeen het hof dienaangaande zal bepalen, althans een beslissing te nemen die het hof billijk acht in het belang van [minderjarige].
Tevens heeft [minderjarige] een incidenteel verzoek gedaan tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van voormelde beschikking, in afwachting van de beslissing in hoger beroep.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 juli 2014, heeft de stichting – naar het hof begrijpt – verzocht voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
[minderjarige], bijgestaan door zijn advocaat;
- -
de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [medewerker stichting] en mevrouw [medewerker stichting];
- -
de vader en de moeder van [minderjarige].
De Raad voor de Kinderbescherming is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- -
de brief van de raad d.d. 16 juli 2014 met als bijlage het rapport van 2 mei 2013;
- -
het V6-formulier met één bijlage van de advocaat van [minderjarige] d.d. 29 juli 2014.
3. De beoordeling
3.1.
Uit het huwelijk van de moeder en de vader is – voor zover hier van belang – [minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats].
3.2.
[minderjarige] staat sinds 28 mei 2013 onder toezicht van de stichting.
Tevens is op deze datum door de rechtbank een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een zorgaanbieder voor jeugd geestelijke gezondheidszorg tot 28 november 2013.
Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat deze machtiging nimmer is geëffectueerd.
3.3.1.
Bij beschikking van 29 april 2014 heeft de rechtbank de termijn van de ondertoezichtstelling verlengd met één jaar, ingaande op 28 mei 2014 en iedere verdere beslissing op het verzoek van de stichting om een machtiging gesloten plaatsing aangehouden voor de duur van drie maanden en de stichting verzocht uiterlijk één week voorafgaand aan de nog nader te bepalen mondelinge behandeling schriftelijk te berichten over het verdere verloop van de ondertoezichtstelling.
3.3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend aan de stichting om [minderjarige] tot uiterlijk 28 mei 2015 uit huis te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg.
Sinds 11 juli 2014 verblijft [minderjarige] in Transferium Jeugdzorg te [verblijfplaats].
3.4.
[minderjarige] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Op het incidenteel verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van voormelde beschikking, heeft het hof bij beschikking (onder zaaknummer HV 200.152.208/02) van 28 augustus 2014 afwijzend beslist.
Het hiernavolgende heeft uitsluitend betrekking op het hoofdverzoek.
3.5.
De meest verstrekkende grief van [minderjarige] houdt in dat de rechtbank, gelet op artikel 29b lid 5 Wjz, ten onrechte de machtiging tot gesloten uithuisplaatsing heeft uitgesproken zonder dat [minderjarige] zelf contact heeft gehad met de gedragswetenschapper. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden – zo stelt [minderjarige] – mag van de eis dat de gedragswetenschapper de minderjarige zelf dient te spreken voordat hij de instemmingsverklaring verstrekt worden afgeweken, wanneer het onmogelijk is om de minderjarige te spreken bijvoorbeeld wanneer deze met onbekende bestemming is weggelopen. [minderjarige] is nooit uitgenodigd voor een gesprek met de gedragswetenschapper, maar geeft graag zijn mening tegenover de gedragswetenschapper over het verzoek tot gesloten plaatsing. De rechtbank had dan ook niet de machtiging tot plaatsing van [minderjarige] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg als bedoeld in artikel 29b van de Wet op de Jeugdzorg mogen geven, aldus [minderjarige].
Voor de overige grieven van [minderjarige] verwijst het hof naar de inhoud van het beroepschrift.
3.6.
De stichting heeft in het verweerschrift de grieven van [minderjarige] bestreden.
Ten aanzien van de meest verstrekkende grief van [minderjarige] erkent de stichting dat het oordeel van de gedragswetenschapper uitsluitend is gebaseerd op dossierkennis en dat er geen gesprek heeft plaatsgevonden tussen [minderjarige] en de gedragswetenschapper. De stichting voert in dit kader aan dat de gedragsdeskundige verschillende pogingen heeft ondernomen om in contact te komen met [minderjarige] en de vader, hetgeen niet is gelukt. In de periode van 6 juni 2014 tot en met 13 juni 2014 is meerdere malen de voicemail van zowel de vader als [minderjarige] ingesproken en zijn verscheidene sms-berichten verstuurd. Op 6 juni 2014 gaf de vader aan dat [minderjarige] niet uit bed wilde komen voor de geplande afspraak met de gedragsdeskundige. Op 16 juni 2014 is [minderjarige] niet naar de nieuwe geplande afspraak gekomen, terwijl de gezinsvoogd diezelfde dag in de ochtend de afspraak aan de vader heeft bevestigd. Indien een jeugdige zich herhaaldelijk blijft onttrekken aan afspraken wordt een gesprek feitelijk onmogelijk gemaakt, aldus de stichting.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge artikel 29a lid 2 Wjz is de minderjarige bekwaam om in rechte op te treden. Op die grond komt aan [minderjarige] een zelfstandig recht van hoger beroep toe.
Gelet op artikel 29b Wjz staat ter beoordeling de vraag of er bij [minderjarige] sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg noodzakelijk zijn om te voorkomen dat [minderjarige] zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.
3.7.2.
Ingevolge artikel 29b lid 4 Wjz kan een machtiging bovendien slechts worden verleend indien de betrokken stichting een indicatiebesluit heeft genomen, dat strekt tot verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder, en heeft verklaard dat sprake is van de hiervoor bedoelde ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen. De verklaring behoeft op grond van artikel 29b lid 5 Wjz de instemming van een gedragswetenschapper, behorende tot een bij ministeriële regeling aangewezen categorie, die de minderjarige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
3.7.3.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d. van het EVRM mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen, behalve (onder meer) in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding. Blijkens de wetsgeschiedenis (Eerste Kamer 2007-2008, 30644, Memorie van Antwoord, d.d. 13 november 2007) waarborgt de instemming van een gedragswetenschapper dat wordt vastgesteld dat de beperking van de vrijheid van de jeugdige nodig is in verband met de opvoeding.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat de vereiste instemming van een gedragswetenschapper is te rekenen tot de waarborgen waarmee rechtmatige vrijheidsontneming in de vorm van opneming in gesloten jeugdzorg behoort te zijn omgeven. Het bepaalde in artikel 29b lid 5 WJZ dient dan ook strikt te worden toegepast, nu plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg een vrijheidsontneming is die een ernstige inbreuk op iemands persoonlijke vrijheid maakt. Juist waar het een minderjarige betreft, dient deze inbreuk aan zware zorgvuldigheidseisen te voldoen. De vereiste instemming van een gedragswetenschapper is te rekenen tot deze eisen en maakt rechterlijke toetsing van deze maatregel mogelijk. Nu gebleken is dat de gedragswetenschapper [minderjarige] niet heeft gezien voordat de machtiging tot plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg op 17 juni 2014 door de kinderrechter is verleend, is niet voldaan aan de vereisten die de wet aan toepassing van deze maatregel stelt. De omstandigheid dat het voor de gedragswetenschapper onmogelijk was [minderjarige] te onderzoeken, omdat [minderjarige] – naar de stelling van de stichting – niet op afspraken verscheen, maakt dit niet anders. In een dergelijke situatie zou wel de maatregel van een voorlopige machtiging, zoals bedoeld in artikel 29c WJZ mogelijk zijn geweest.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof met alle betrokkenen gesproken over de gevolgen hiervan.
Onder de gegeven omstandigheden kan het hof echter niet anders dan oordelen dat de kinderrechter ten onrechte de machtiging tot gesloten plaatsing heeft verleend, zodat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en het inleidende verzoek, voor zover betrekking hebbende op artikel 29b WJZ, alsnog moet worden afgewezen.
3.7.4.
Ter zitting is gebleken, dat alle aanwezigen, inclusief [minderjarige], voortzetting van zijn verblijf in een instelling op dit moment aangewezen vinden. Dat heeft de stichting ertoe gebracht ter zitting bij wijze van prorogatie een reguliere machtiging tot uithuisplaatsing (niet gesloten) te verzoeken. Dit verzoek kan evenwel niet worden ingewilligd, aangezien prorogatie gebaseerd dient te zijn op een overeenkomst tussen partijen en prorogatie alleen mogelijk is bij geschillen over zaken die ter vrije bepaling van partijen staan – hetgeen bij een machtiging uithuisplaatsing niet het geval is. De stichting zal zich met een nieuw verzoek tot de rechtbank dienen te wenden.
3.7.5.
Gelet op het voorgaande kunnen de overige grieven van [minderjarige] onbesproken blijven.
4. De beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de stichting tot het verlenen van een machtiging tot het doen verblijven van [minderjarige] in een accommodatie van gesloten jeugdzorg;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.M. Renckens, M.J. van Laarhoven en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2014.