Art. 1:261 BW gebruikt de correcte aanduiding 'stichting, bedoeld in art. 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg'.
HR, 19-10-2012, nr. 12/03345 (CW 2587)
ECLI:NL:HR:2012:BQ4724, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-10-2012
- Zaaknummer
12/03345 (CW 2587)
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BQ4724
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BQ4724, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BQ4724
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2008:BG2667
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2008:BG2667
ECLI:NL:HR:2012:BQ4724, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑10‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BQ4724
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2008:BG2667, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2008:BG2667, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NJ 2012/653 met annotatie van S.F.M. Wortmann
Conclusie 19‑10‑2012
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Zaaknr. 12/03345 (CW 2587)
Mr. Huydecoper
Parket, 17 juli 2012
Aanvulling bij een voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet inzake
[De vader]
en
[De minderjarige]
tegen
de stichting Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland
In de vordering die in deze zaak op 13 juli 2012 werd ingediend, is verzuimd melding te maken van HR 22 oktober 2010, NJ 2010, 568. In deze beslissing wordt in rov. 3.4.2 overwogen dat een machtiging op de voet van art. 29b Wjz ingevolge art. 29b lid 7 Wjz en art. 1:261 lid 5 BW geldt als een machtiging als bedoeld in art. 1:261 lid 1 BW.
Ik zou denken dat deze overweging geen grond oplevert voor een andere uitkomst, dan ik in de onderhavige vordering heb bepleit.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Zaaknr. 12/03345 (CW 2587)
Mr. Huydecoper
Zitting van 13 juli 2012
Voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet inzake
[De vader]
en
[De minderjarige]
tegen
de stichting Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland
1.
De vraag die ik in deze zaak aan de orde wil stellen is, of de in art. 1:262 lid 3 BW neergelegde (verval-)termijn waarbinnen een machtiging tot uithuisplaatsing van een onder toezicht gestelde minderjarige op de voet van art. 1:261 BW ten uitvoer moet worden gelegd, ook moet worden toegepast als het gaat om een machtiging tot opname in een faciliteit voor gesloten jeugdzorg op de voet van art. 29b e.v. van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) .
Deze vraag wordt in verschillende gerechtshoven op aan elkaar tegengestelde wijzen beantwoord. Het dringt zich op dat die toestand onwenselijk is, en dat de Hoge Raad met het oog op de rechtseenheid geroepen is, in de zich hier aandienende controverse een besluit te nemen.
De om uitleg vragende rechtsregels
2.
De regeling van de ondertoezichtstelling van minderjarigen in Boek 1, Titel 14, afdeling 4 van het Burgerlijk Wetboek, voorziet mede in de mogelijkheid dat de kinderrechter ten aanzien van de onder toezicht gestelde minderjarige op verzoek van het Bureau Jeugdzorg1., een machtiging verstrekt tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht.
Dit is, zoals nauwelijks toelichting behoeft, een ingrijpende en verstrekkende maatregel. De effectuering daarvan is dan ook aan navenante eisen gebonden en met de nodige waarborgen omkleed2..
3.
Bij de totstandkoming van deze regeling werd de behoefte gevoeld aan het tegengaan van een toen als onwenselijk beoordeeld verschijnsel, namelijk dat de machtiging tot uithuisplaatsing zou worden verzocht en verkregen, maar vervolgens niet zou worden ten uitvoer gelegd, maar als "stok achter de deur" gebruikt om de betrokkenen te bewegen tot medewerking aan door de houder van de machtiging gewenst gedrag3..
Om die reden is in art. 1:262 lid 3 BW bepaald dat een verkregen machtiging vervalt als die gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd.
In de rechtspraak van de Hoge Raad is deze bepaling in die zin uitgelegd, dat de machtiging ook dan vervalt wanneer de tenuitvoerlegging is uitgebleven, niet omdat de houder van de machtiging ervoor koos daarvan geen gebruik te maken, maar omdat tenuitvoerlegging door de opstelling van de betrokkenen (zoals: obstructie van de kant van de ouders van de minderjarige) werd verijdeld4..
4.
De Wjz voorziet in de art. 29b e.v. 5. in een nog ingrijpender maatregel, namelijk de plaatsing van de minderjarige in een gesloten inrichting6..
Ook deze maatregel wordt langs de weg van een machtiging van de kinderrechter verleend, en kan door een Bureau Jeugdzorg worden verzocht. De gronden waarop de maatregel kan worden genomen worden, zoals enigszins voor de hand ligt, in art. 29b lid 3 Wjz in nog klemmender en restrictiever termen geformuleerd, dan de gronden waarop machtiging tot uithuisplaatsing op de voet van art. 1:261 BW toewijsbaar is.
5.
De aanvankelijk ontworpen regeling in de Wjz voorzag ook in een bepaalde termijn waarbinnen de door die wet beoogde maatregelen ten uitvoer moesten worden gelegd. Het betrof hier een bij art. 24 van het Uitvoeringsbesluit Wjz7. voorziene "termijn waarbinnen een aanspraak tot gelding moet worden gebracht" van (ten hoogste8.) dertien weken.
Aan deze regeling lag echter niet de bedoeling ten grondslag, het gebruik van maatregelen als "stok achter de deur" tegen te gaan. De termijn beoogde "uitsluitend de erkenning dat tijdsverloop invloed kan hebben op het antwoord op de vraag welke de aangewezen zorg is"9..
6.
In het kader van de totstandkoming van de in voetnoot 5 genoemde Wet is echter besloten, de eis van een implementatietermijn in verband met de maatregelen van de art. 29b e.v. Wjz te schrappen.
De aanleiding daartoe vormde het feit dat de implementatietermijn van art. 24 van het Uitvoeringsbesluit Wjz - een termijn die voor alle ingevolge de Wjz te treffen maatregelen moest gelden - werd geschrapt10.. Een amendement Çörüz11. leidde er toen toe dat de aanvankelijk in art. 29h lid 1 Wjz opgenomen regel dat de rechterlijke machtiging niet meer ten uitvoer kon worden gelegd wanneer die niet binnen de termijn tot gelding werd gebacht, kwam te vervallen.
7.
Zoals voor de hand ligt, is bij de totstandkoming van de regeling van de art. 29b e.v. Wjz onder ogen gezien hoe deze regeling zich zou verhouden tot de regeling in het BW, met name in de art. 1:261 e.v. Dat komt op twee plaatsen in de wet tot uiting:
- -
In art. 1:261 lid 5 BW is sindsdien bepaald dat voor opneming als bedoeld in art. 29b Wjz geen machtiging op de voet van art. 1:261 lid 1 BW vereist is, doch een machtiging naar de regels van de Wjz. De overeenkomstig de Wjz verleende machtiging geldt, blijkens dezelfde bepaling, voor de toepassing van vier andere bepalingen uit Boek 1 van het BW wél als een op de voet van art. 1:261 lid 1 BW bedoelde machtiging12. .
- -
In art. 29b lid 7 Wjz wordt bepaald dat indien de minderjarige onder toezicht is gesteld, de machtiging op grond van art. 29b Wjz geldt als een machtiging als bedoeld in art. 1:261 BW.
8.
Art. 29b lid 7 Wjz werd als volgt toegelicht13.:
"Het voorgestelde zevende lid ziet op de situatie waarin de machtiging wordt verleend met betrekking tot een jeugdige die onder toezicht is gesteld. Ingevolge artikel 258 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek kan een onder toezichtgestelde minderjarige, tenzij de ouders dat zelf regelen en de stichting, als uitvoerder van de ondertoezichtstelling daarmee instemt, alleen buiten het gezin worden geplaatst door de rechter. Dit moet dan gebeuren volgens artikel 261 van dat boek. Omdat de machtiging er toe strekt de jeugdige in een accommodatie van een zorgaanbieder te doen verblijven is sprake van plaatsing als bedoeld in artikel 258 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Omdat het criterium voor de gesloten plaatsing strenger is dan dat voor uithuisplaatsing op grond van eerder genoemd artikel 261, wordt geen machtiging uithuisplaatsing vereist naast de machtiging van het onderhavige artikel. Het voorgestelde zevende lid, regelt dat."
9.
Inmiddels blijkt in de praktijk dat de rechtspraak verdeeld is over de vraag, of de regel van art. 1:262 lid 3 BW - die dus voor maatregelen op de voet van art. 1:261 BW stellig van toepassing is - ook toegepast moet worden als het gaat om maatregelen als bedoeld in art. 29b Wjz, oftewel: machtigingen tot plaatsing van de minderjarige in een gesloten inrichting.
Ik meen dat ik de in dit verband aangevoerde argumenten als volgt kan samenvatten:
- -
De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet van 20 december 2007, zie voetnoot 5, brengt (vrij) duidelijk tot uitdrukking, dat de wetgever voor ogen stond dat er bij de toepassing van de art. 29b e.v. Wjz géén termijn voor het "tot gelding brengen" zou worden bepaald - blijkens het in alinea's 5 en 6 hiervóór besprokene is er expliciet van afgezien, een dergelijke termijn - zoals aanvankelijk wel beoogd werd - in de wet op te nemen.
- -
De wettelijke regeling waarbij de werkingssfeer van de art. 1:261 e.v. BW en de art. 29b e.v. Wjz is "afgestemd", is enigszins tweeslachtig14.. Bij lezing van art. 1:261 lid 5 BW dringt zich de indruk op dat de wetgever voor ogen stond dat de in art. 29b Wjz bedoelde machtiging niet een machtiging in de zin van art. 1:261 BW is (en dat daarom regeling behoeft, dat de machtiging op de voet van art. 29b Wjz in bepaalde gevallen met een machtiging op de voet van art. 1:261 BW op één lijn mag worden gesteld); maar art. 29b lid 7 Wjz kan voor het daar geregelde geval licht de tegengestelde indruk oproepen.
- -
Het gebrek aan eenduidigheid dat ik bij het vorige "gedachtestreepje" aangaf, wordt nog wat versterkt door het feit, dat het in de vier wetsbepalingen waarnaar art. 1:261 lid 5 BW verwijst, steeds gaat om minderjarigen die onder toezicht staan. Wanneer, zoals art. 29b lid 7 Wjz schijnt te bepalen, de machtiging krachtens dat wetsartikel geldt als een machtiging op de voet van art. 1:261 BW, zou de van-toepassing-verklaring die in art. 1:261 lid 5 BW plaatsvindt, daarom overbodig zijn - terwijl de wetgever die juist kennelijk wél nodig heeft geoordeeld.
10.
In het licht van het tot dusver besprokene, is te begrijpen dat de rechtspraak in "feitelijke aanleg" de vraag die hier ter beoordeling staat - namelijk: of de "vervaltermijn" van art. 1:262 lid 3 BW ook moet worden toegepast als voor een onder toezicht gestelde minderjarige machtiging op de voet van art. 29b Wjz is verkregen - in uiteenlopende zin beantwoordt.
De Gerechtshoven van Amsterdam en Arnhem leggen de toepasselijke regels zo uit dat die vraag met "ja" moet worden beantwoord15.. De Gerechtshoven van Den Bosch en Den Haag achten de tegengestelde uitleg aannemelijk16..
De doctrine is in enigszins vergelijkbare mate verdeeld17..
11.
Mijn eigen antwoord op de vraag, en daarmee: de in deze vordering gemaakte keuze, bepaal ik aan de hand van de volgende gegevens:
- -
De aan wettekst en wetsgeschiedenis te ontlenen argumenten houden elkaar vrij goed in evenwicht. De beschouwingen bij de totstandkoming van art. 29b e.v. Wjz laten intussen zien dat de wetgever in die - betrekkelijk kort achter ons liggende - periode, de overwegingen die ruim tien jaar daarvóór aan de regel van art. 1:262 lid 3 BW ten grondslag werden gelegd, niet meer onverkort onderschrijft. Nu het hier recentere wetgeving betreft, denk ik dat er eerder aanleiding is om de strekking daarvan tot richtsnoer te nemen, dan de aan de "oudere" regeling ten grondslag gelegde gedachten.
- -
Ik deel de kennelijk bij de wetgever in 2007 bestaande opvatting, dat de hantering van tamelijk krappe termijnen ten opzichte van "de instanties" die in de kinderbescherming de centrale rol moeten spelen, niet veel bijdraagt tot snellere c.q. betere implementatie, en wel de nodige "bureaucratisering" kan opleveren18.. Vanuit een oogpunt van doelmatigheid en zinnige regelgeving denk ik dan ook dat de bij de totstandkoming van de wet van 2007 gemaakte keuzes, de voorkeur verdienen boven die, die bij de totstandkoming van art. 1:262 lid 3 zijn gemaakt.
- -
Tot mijn keus draagt ook bij, de uitleg die de Hoge Raad in het arrest van 4 december 2009, zie voetnoot 4, aan de regel van art. 1:262 lid 3 BW heeft gegeven.
Ter toelichting van dit standpunt: ik denk dat het verantwoord is, als uitgangspunt te nemen dat maatregelen op de voet van art. 29b Wjz - strekkend tot plaatsing van een minderjarige in een gesloten zorginstelling - (moeten) worden genomen als zich klemmende, urgent om aandacht vragende problemen betreffende de minderjarige voordoen. Als de noodzaak voor zulke maatregelen blijkt te bestaan, ligt prompte tenuitvoerlegging dan ook bepaald in de rede19.. Daarom is er weinig aanleiding om veel gewicht toe te kennen aan de mogelijkheid dat zulke maatregelen zouden worden ingezet om als "stok achter de deur" te dienen, zonder werkelijk ten uitvoer te worden gelegd.
Daarentegen is in het hier veronderstelde geval - het blijkt nodig om de minderjarige in een gesloten zorginstelling te plaatsen - bepaald niet denkbeeldig dat de tenuitvoerlegging wordt gedwarsboomd, bijvoorbeeld door obstructie van de kant van de minderjarige zelf of van diens verzorgers.
Met die gegevens voor ogen dringt zich op, dat een regel die ertoe strekt dat de machtiging, ook als het laatstbedoelde geval zich voordoet, vervalt bij gebreke van daadwerkelijke effectuering binnen drie maanden, het ten uitvoer leggen van als (hoogst) noodzakelijk aan te merken maatregelen van jeugdzorg wezenlijk kan belemmeren, en ook wezenlijk aan de belasting van de daarmee gemoeide instanties (inclusief de rechterlijke macht) kan bijdragen20., zonder dat daarmee positief te waarderen belangen van ook maar enigszins vergelijkbare orde gediend zijn.
12.
Het zal duidelijk zijn dat ik aan de hand van deze beschouwingen kom tot een keus voor de uitleg, die de in voetnoot 16 aangehaalde bronnen aan de hier te onderzoeken regel geven. Dat brengt mij ertoe de in voetnoot 15 aangehaalde beslissing van het Hof Arnhem voor te dragen voor cassatie in het belang der wet.
13.
Zoals al ter sprake kwam, gaat het hier om een beslissing van 2 september 2008. Daartegen is geen rechtsmiddel aangewend.
De beslissing betrof de minderjarige [de minderjarige]. Deze is geboren op [geboortedatum] 1991; hij is dus inmiddels al enige tijd meerderjarig. [De vader], de vader van de (destijds) minderjarige, was mede als belanghebbende in het geding in appel betrokken.
14.
De zaak betrof een verzoek van de stichting Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland, een "stichting, bedoeld in art. 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg". Het verzoek werd op 24 januari 2008, dus na de inwerkingtreding van de in voetnoot 5 bedoelde wet, ingediend, en strekte tot machtiging om de minderjarige in een voorziening voor gesloten jeugdzorg te plaatsen. De minderjarige was ten tijde van dit verzoek, en gedurende de gehele procedure die daarop gevolgd is, onder toezicht gesteld.
De kinderrechter wees dit verzoek bij beslissing van 13 mei 2008 toe.
15.
Er werd namens de minderjarige en zijn vader hoger beroep ingesteld. Ten tijde van de beoordeling daarvan - als gezegd: in september 2008 - waren er sedert de beslissing van de kinderrechter drie maanden verstreken zonder dat de beslissing was geëffectueerd. Uit rov. 3.5 van de beschikking van het hof die ik hier aanvecht, leid ik af dat dat het geval was omdat de minderjarige sinds april 2008 en tot op de datum van de beschikking van het hof, wegens verdenking van strafbare feiten werd gedetineerd in een Huis van Bewaring.
16.
Zoals hiervóór al bleek, strekt de beslissing van het hof ertoe dat de door de kinderrechter verstrekte machtiging ten tijde van 's hofs beslissing op de voet van art. 1:262 lid 3 BW was vervallen, omdat die niet was geëffectueerd binnen de termijn van drie maanden die die bepaling daarvoor stelt.
De overwegingen waarop het hof deze beslissing baseerde, geef ik hieronder weer:
"Uithuisplaatsing
4.5
Op grond van artikel 1:262 lid 3 Burgerlijk Wetboek vervalt een machtiging tot uithuisplaatsing, indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd. Aangezien ter mondelinge behandeling noch de vader noch de stichting duidelijkheid kon verschaffen op de vraag van het hof of in het onderhavige geval de machtiging ten uitvoer is gelegd, heeft het hof hen in de gelegenheid gesteld zich hieromtrent schriftelijk uit te laten en daarbij tevens aandacht te besteden aan de consequenties van een eventueel niet ten uitvoer gelegd zijn van de machtiging.
4.6
De vader heeft van de hem geboden gelegenheid zich uit te laten geen gebruik gemaakt. De stichting heeft zich in haar op 26 augustus 2008 ter griffie van het hof ontvangen faxbericht wel uitgelaten. Blijkens dit faxbericht stelt de stichting zich op het standpunt dat de machtiging niet is verlopen ook al is de termijn van drie maanden van artikel 1:262 lid 3 Burgerlijk Wetboek inmiddels verstreken. Volgens de stichting is artikel 1:262 lid 3 Burgerlijk Wetboek niet van toepassing indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is van een machtiging plaatsing in een gesloten inrichting als bedoel in artikel 29h WJZ. De stichting verwijst hierbij naar een uitspraak van de kinderrechter van rechtbank Arnhem van 7 juli 2008. In deze uitspraak verwijst de kinderrechter naar de parlementaire geschiedenis die betrekking heeft op de Wet van 20 december 2007, Stbl. 2007,578 (gesloten jeugdzorg). Uit deze parlementaire geschiedenis blijkt dat in artikel 29h WJZ aanvankelijk was bepaald dat de beschikking niet meer ten uitvoer kan worden gelegd als de aanspraak van de jeugdige op verblijf niet binnen de daarvoor geldende termijn (van 13 weken, verder te noemen de "13 weken-termijn") tot gelding is gebracht. Naar aanleiding van een amendement dat kennelijk beoogde dat in lijn met de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg van 14 juni 2007 (waarin de maximum termijn voor "verzilvering" van een indicatiebesluit is geschrapt) ook aan een maximum termijn voor de tenuitvoerlegging van de machtiging geen behoefte bestaat, is eerdergenoemde bepaling in artikel 29h WJZ geschrapt. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt ook dat de indiener van het amendement vermindering van de bureaucratie op het oog heeft. De minister heeft, reagerend op het amendement verklaard dat een overweging om de 13 weken termijn wel te handhaven is dat het bij de gesloten jeugdzorg van belang is in het kader van rechtswaarborgen na te gaan of na 13 weken de machtiging nog wel noodzakelijk is.
4.7
Om welke reden dan ook de 13 weken-termijn uit artikel 29h WJZ verwijderd is, vast staat dat die maximale geldigheidsduur nog immer vermeld staat in artikel 1:262 lid 3 Burgerlijk Wetboek dat van toepassing is op machtigingen tot uithuisplaatsing in het algemeen. Dit artikel is bij geen enkele wijziging van de WJZ, ook niet bij de Wet van 17 april 2008, bekend als de reparatiewet gesloten jeugdzorg, buiten toepassing verklaard voor de machtiging uithuisplaatsing in een gesloten inrichting als bedoeld in artikel 29h WJZ. Evenmin is bij die wijzigingen van de WJZ de geldigheidsduur van andere machtigingen, waarop artikel 1:262 lid 3 Burgerlijk Wetboek van toepassing is, aan de orde geweest. Nu de duidelijke bepaling van artikel 1:262 lid 3 Burgerlijk Wetboek nog onverkort van toepassing is dient het hof die ook in het onderhavige geval toe te passen. Dit klemt te meer nu deze bepaling van niet geringe betekenis is voor de rechtsbescherming van de in een gesloten inrichting geplaatste jongere omdat zij verhindert dat de machtiging, een in niet geringe mate in het leven van de jeugdige ingrijpende maatregel, gedurende de volledige termijn waarvoor die is verstrekt naar goeddunken van de stichting wel of niet kan worden gebruikt. Indien de termijn van drie maanden van artikel 1:262 Burgerlijk Wetboek is verstreken zonder dat de stichting van de machtiging gebruikt heeft gemaakt kan zij op eenvoudige wijze een nieuwe machtiging vragen, zodat bij de behandeling van dat verzoek en in het kader van de toetsing door de rechter de belangen van de jeugdige aan de orde komen.
4.8
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat de bij de bestreden beschikking aan de stichting verleende machtiging per 21 augustus 2008 is komen te vervallen. Op grond van hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.2 en 4.3 is overwogen acht het hof de machtiging tot uithuisplaatsing wel terecht verleend. Bepaald zal worden zoals hierna melden."
De beslissing mondt er dan in uit dat het verzoek van het Bureau Jeugdzorg wordt afgewezen voor zover het betrekking heeft op de periode nadat de verleende machtiging (door verloop van de termijn van drie maanden) was vervallen.
17.
De overwegingen van het hof brengen volgens mij de gronden voor de door het hof beleden opvatting beknopt en helder tot uitdrukking.
Om de in alinea 11 hiervóór weergegeven redenen, meen ik er echter goed aan te doen, mij op het tegengestelde standpunt te plaatsen, en om een op dat standpunt gebaseerd middel van cassatie aan de Hoge Raad ter beoordeling voor te leggen.
Cassatiemiddel
Schending van het Nederlandse recht, doordat in de in deze zaak bestreden beschikking is geoordeeld in die zin, dat het bij art. 1:262 lid 3 BW voorziene verval van een machtiging als bedoeld in art. 1:261 BW (machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige) ook van toepassing is bij machtigingen als bedoeld in art. 29h van de Wet op de jeugdzorg (machtiging tot opneming van een jeugdige in een accommodatie als bedoeld in art. 29b van die Wet); omdat moet worden aangenomen dat het bij art. 1:262 lid 3 BW voorziene verval van de machtiging na ommekomst van de in die bepaling neergelegde termijn, in het hier bedoelde geval waarin machtiging op de voet van de art. 29b e.v. van de Wet op de jeugdzorg werd verleend, niet van toepassing is.
Vordering tot cassatie in het belang der wet:
Ik vorder dat de Hoge Raad op grond van het zojuist voorgestelde middel, de beslissing waartegen deze vordering gericht is in het belang der wet zal vernietigen; en zal verstaan dat Zijn desbetreffende beslissing geen nadeel toebrengt aan de door de partijen verkregen rechten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑10‑2012
Ik verwijs daarvoor naar Personen- en Familierecht (losbl.), Doek, art. 261, aant. 1 - 5; T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 1, 2, 3, 4 en 5, Bruning, 2011, art. 1:261, aant. 2 en 4; Asser/De Boer I*, 2010, nrs. 855 en 856.
Kamerstukken II 1993 - 1994, 23 003, nr. 3, p. 43 en 44; Kamerstukken II 1993 - 1994, 23 003, nr. 26.
HR 4 december 2009, NJ 2009, 600, rov. 3.3.
Deze regeling is tot stand gekomen bij de Wet van 20 december 2007, S. 578, in werking getreden 1 januari 2008.
Bij de machtiging tot uithuisplaatsing op de voet van art. 1:261 BW gaat het in de praktijk om (iets) minder belastende ingrepen in de leefsituatie van de minderjarige, zoals: plaatsing in een pleeggezin.
KB van 16 december 2004, S. 703.
Nota van toelichting bij het in voetnoot 7 genoemde KB, S. 2004, 703, p. 44 (Hfdst. 8).
KB van 31 oktober 2007, S. 446.
Kamerstukken II 2006 - 2007, 30 644, nr. 10.
Het gaat dan vooral om de wetsbepalingen die aan het niet met het gewenste resultaat toepassen van de uithuisplaatsing consequenties verbinden met het oog op de ontheffing of ontzetting uit ouderlijke macht of voogdij.
Kamerstukken II 2005 - 2006, 30 644, nr. 3, p. 21.
Althans: waar het onder toezicht gestelde minderjarigen betreft. In de praktijk vindt de regeling van art. 29b Wjz echter juist in dat geval toepassing (terwijl de art. 1:261 e.v. BW deel uitmaken van de regels die de ondertoezichtstelling betreffen). Voor de praktijk is het in art. 29b lid 7 Wjz genoemde geval dus het 'standaardgeval'.
Hof Amsterdam 21 juli 2009, rechtspraak.nlLJN BJ4783, rov. 4.6 e.v.; Hof Arnhem 2 september 2008, rechtspraak.nl LJN BG2667, rov. 4.5 - 4.7.
Hof Den Haag 7 juli 2010, rechtspraak.nlLJN BN1824, rov. m.b.t. 'De ontvankelijkheid van het hoger beroep'; Hof Den Bosch 26 februari 2009, rechtspraak.nl LJN BH5082, rov. 4.6.1 - 4.6.2.
Vervaltermijn geldt wel: Personen- en Familierecht (losbl.), Doek, art. 261, aant. 7 onder f - zie intussen ook de daar gegeven beschouwingen over de schorsing van de tenuitvoerlegging op de voet van art. 29h lid 6 Wjz; T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 1, 2, 3, 4 en 5, Bruning, 2011, art. 1:262, aant. 3; Asser/De Boer I*, 2010, nr. 862d (waar nog niet lijkt te zijn gesignaleerd wat ik in alinea's 5 en 6 heb besproken); Doek - Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, 2009, p. 351. Vervaltermijn geldt - mogelijk - niet: Kluwer, De kleine gids ondertoezichtstelling en voogdij, 2011 - 2012, p. 103; Blankman en Kramer, FJR 2011, 16; Kok, FJR 2010, 25.
Ik veronderstel althans, dat een gedachte van deze strekking ten grondslag heeft gelegen aan de schrapping, 'over de hele linie', van de aanvankelijk in het kader van de Wjz geldende implementatietermijnen, zie alinea 6 hiervóór. In deze zin ook de toelichting bij het amendement Çörüz, zie voetnoot 11.
Het feit dat art. 29h lid 1 Wjz erin voorziet dat de beslissingen waarop dit artikel ziet van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad zijn, geeft wat nader accent aan de stelling die ik hier verdedig.
Ik doel dan op de in voorkomend geval bestaande noodzaak om telkens nadat drie maanden zijn verstreken, een hernieuwd verzoek om de machtiging te doen, en dat dan inhoudelijk af te handelen. In de beschikking die ik in cassatie zal aanvechten vindt men een overweging die ertoe strekt dat dit 'op eenvoudige wijze' mogelijk zou zijn. Naar ik meen wordt deze overweging al daardoor gelogenstraft, dat elk verzoek op de voet van art. 29b Wjz vereist dat er een verklaring wordt overgelegd dat de in art. 29b Wjz omschreven probleemsituatie zich voordoet; èn dat blijkt van de instemming met die verklaring van een gedragswetenschapper, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht (art. 29b lid 4 en lid 5 Wjz).
Uitspraak 19‑10‑2012
Partij(en)
19 oktober 2012
Eerste Kamer
12/03345
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 2 september 2008, zaaknummer 200.007.518.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de beschikking in de zaken 165737/JE RK 08-15141 en 168672/JE RK 08-15613 van de rechtbank Arnhem van 13 mei 2008;
- b.
de beschikking in de zaak 200.007.518 van het gerechtshof te Arnhem van 2 september 2008.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen voornoemde beschikking heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld in het belang der wet. De voordracht tot cassatie van de Procureur-Generaal is aan deze beschikking gehecht.
De vordering van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking onder aantekening dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door de partijen bij die beschikking verkregen rechten.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Bij op 24 januari 2008 ingediend verzoekschrift heeft de stichting Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland (hierna: Bureau jeugdzorg) de kinderrechter verzocht, voor zover thans van belang, op de voet van art. 29b Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz) een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige]) in een voorziening voor gesloten jeugdzorg.
3.2.1
Bij beschikking van 13 mei 2008, die uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, heeft de kinderrechter het verzoek toegewezen en beslist dat, overeenkomstig het door Bureau jeugdzorg op 6 mei 2008 genomen indicatiebesluit, machtiging wordt verleend tot plaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor gesloten jeugdzorg, ingaande 21 mei 2008 tot uiterlijk 17 april 2009 ([de minderjarige]'s meerderjarigheid).
3.2.2
Het hof heeft bij beschikking van 2 september 2008 de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd voor zover de daarin uitgesproken machtiging tot uithuisplaatsing zich uitstrekt tot 21 augustus 2008. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter vernietigd voor zover de daarin uitgesproken machtiging tot uithuisplaatsing zich uitstrekt over de periode vanaf 2 september 2008, onder gelijktijdige afwijzing van het verzoek van Bureau jeugdzorg tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor zover dat verzoek betrekking heeft op de periode vanaf 2 september 2008.
Naar het oordeel van het hof was de machtiging tot uithuisplaatsing weliswaar terecht verleend, maar was deze met ingang van 21 augustus 2008 vervallen, nu vaststaat dat deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer was gelegd. Volgens het hof is de termijn van drie maanden, vermeld in art. 1:262 lid 3 BW, waarbinnen de tenuitvoerlegging van een machtiging tot uithuisplaatsing op straffe van verval dient te geschieden, ook van toepassing op een machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten inrichting als bedoeld in art. 29b Wjz. Het voorschrift van art. 1:262 lid 3 BW is bij geen enkele wijziging van de Wjz buiten toepassing verklaard voor de machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten inrichting op de voet van art. 29b Wjz, terwijl bij de wijzigingen van de Wjz de geldigheidsduur van andere machtigingen, waarop art. 1:262 lid 3 BW van toepassing is, evenmin aan de orde is geweest. Uit een en ander leidt het hof af dat art. 1:262 lid 3 BW onverkort van toepassing is op de onderhavige machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten inrichting.
Het vorenstaande klemt te meer, aldus het hof, nu art. 1:262 lid 3 BW van niet geringe betekenis is voor de rechtsbescherming van de in een gesloten inrichting geplaatste jongere, omdat deze bepaling verhindert dat de machtiging, een in niet geringe mate in het leven van de jeugdige ingrijpende maatregel, gedurende de volledige termijn waarvoor deze is verstrekt, naar goeddunken van een Wjz-stichting wel of niet kan worden gebruikt. Indien de machtiging na ommekomst van de driemaandstermijn van art. 1:262 lid 3 BW wegens het uitblijven van tenuitvoerlegging vervalt, kan een Wjz-stichting op eenvoudige wijze een nieuwe machtiging aanvragen, zodat bij de behandeling van dat verzoek en in het kader van de toetsing door de rechter de belangen van de jeugdige aan de orde komen (rov. 4.7).
3.3
De Procureur-Generaal heeft gevorderd dat deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel is ingesteld, in het belang der wet zal worden vernietigd. Het daartoe aangevoerde middel bestrijdt het oordeel van het hof dat het bij art. 1:262 lid 3 BW voorziene verval van een machtiging tot uithuisplaatsing van een jeugdige ook van toepassing is op een machtiging tot opneming en verblijf in een accommodatie ingevolge art. 29b Wjz. Volgens het middel bestrijkt het bepaalde in art. 1:262 lid 3 BW met betrekking tot de uithuisplaatsing van een minderjarige als bedoeld in art. 1:261 BW, niet een machtiging die - zoals de onderhavige - haar grondslag vindt in art. 29b e.v. Wjz.
3.4.1
Het middel is gegrond. Het in art. 1:262 lid 3 BW voorziene verval van een machtiging tot uithuisplaatsing is niet van toepassing op een machtiging 'om een jeugdige in een accommodatie, het daarbij behorende terrein daaronder begrepen, te doen opnemen en te doen verblijven, ongeacht of hij daarmee instemt', als bedoeld in art. 29b Wjz.
3.4.2
Het vorenstaande strookt met de tekst en het stelsel van de hier relevante wettelijke bepalingen. In de eerste plaats bevat noch art. 29h Wjz noch enige andere bepaling van hoofdstuk IVa (art. 29a-29y) Wjz met betrekking tot 'Gesloten jeugdzorg', een voorschrift dat meebrengt dat een machtiging tot opneming en verblijf in een accommodatie vervalt indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd, terwijl de Wjz evenmin het in art. 1:262 lid 3 BW voorziene verval van overeenkomstige toepassing verklaart op een machtiging tot opneming en verblijf die ingevolge de Wjz is verleend. Art. 29d lid 2 Wjz verklaart uitsluitend het bepaalde in art. 1:265 leden 1, 3 en 4 BW van overeenkomstige toepassing op het verzoek, gericht op het verkrijgen van een machtiging of een voorlopige machtiging. In de tweede plaats bepaalt art. 1:261 lid 5 BW weliswaar dat een overeenkomstig de art. 29b lid 1 of 29c lid 1 Wjz verleende machtiging geldt als een op de voet van art. 1:261 lid 1 BW verleende machtiging, maar deze gelijkstelling is beperkt tot een viertal bepalingen van Boek 1 BW, waartoe art. 1:262 lid 3 BW niet behoort. In de derde plaats bepaalt art. 29b lid 7 Wjz dat indien een jeugdige onder toezicht is gesteld, een machtiging die op grond van art. 29b Wjz is verleend, geldt als een machtiging als bedoeld in art. 1:261 BW (vgl. HR 22 oktober 2010, LJN BO1245, NJ 2010/568), maar in art. 29b lid 7 Wjz wordt evenmin verwezen naar het in art. 1:262 lid 3 BW bepaalde.
3.4.3
Voorts kan uit de wetsgeschiedenis van de Wjz, vermeld in de vordering van de Procureur-Generaal onder 6, worden afgeleid dat de wenselijkheid van een wettelijke termijn waarbinnen de tenuitvoerlegging van een machtiging tot opneming en verblijf in een accommodatie dient te geschieden, onder ogen is gezien. Aanvankelijk bevatte art. 24 Uitvoeringsbesluit Wjz (KB van 16 december 2004, Stb. 703) een termijn 'waarbinnen een aanspraak (lees: op jeugdzorg ingevolge de Wjz) tot gelding moet worden gebracht' van (ten hoogste) dertien weken. Deze bepaling is enkele jaren later komen te vervallen (KB van 31 oktober 2007, Stb. 446). In het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de op 1 januari 2008 in werking getreden Wet van 20 december 2007, Stb. 578, houdende wijziging van de Wet op de jeugdzorg met betrekking tot jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet in gesloten setting (gesloten jeugdzorg), bevatte het oorspronkelijk voorgestelde art. 29h lid 1 Wjz wederom een termijn waarbinnen de tenuitvoerlegging van een machtiging tot opneming en verblijf in een accommodatie diende te geschieden (zie Kamerstukken II 2005-2006, 30 644, nr. 2). Bij amendement is voorgesteld deze termijn te schrappen, omdat handhaving daarvan 'slechts onnodige bureaucratie' betekent (zie Kamerstukken II 2006-2007, 30 644, nr. 10). Dit amendement is in de beraadslagingen met betrekking tot het wetsvoorstel uitvoerig besproken (zie Brief van de minister voor Jeugd en Gezin, Kamerstukken II 2006-2007, 30 644, nr. 24, p. 5; Hand. II 2006-2007, 87, p. 4869-4870, 4880, 4885 en 4891) en vervolgens aangenomen (zie Hand. II 2006-2007, 88, p. 4912). Hieruit blijkt dat de wetgever verankering in de Wjz van een wettelijke termijn voor de tenuitvoerlegging van een machtiging tot opneming en verblijf in een accommodatie, uitdrukkelijk van de hand heeft gewezen.
3.4.4
Opmerking verdient nog dat de jeugdige, evenals iedere andere belanghebbende, die meent dat feiten die na de verlening van de machtiging zijn voorgevallen of aan het licht zijn getreden, meebrengen dat de tenuitvoerlegging van de machtiging klaarblijkelijk een noodtoestand voor de jeugdige zal doen ontstaan, zodat onverwijlde tenuitvoerlegging van de machtiging onaanvaardbaar is, zich op de voet van art. 438 Rv kan wenden tot de rechter, zo nodig in kort geding, om schorsing van de tenuitvoerlegging te vorderen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt, in het belang der wet, de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 2 september 2008;
verstaat dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door de partijen bij die beschikking verkregen rechten.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 19 oktober 2012.